Inleiding
In dit hoofdstuk vinden we eerst de regering van drie zonen en een kleinzoon van Josia die achtereenvolgens koning van Juda zijn. Ze hebben alle vier een dubbele naam:
1. Joahaz (of Sallum), zoon van Josia, verzen 1-4;
2. Jojakim (of Eljakim), zoon van Josia, verzen 5-8;
3. Jojachin (of Jechonia of Chonia, Jr 22:24,28; 24:1; 37:1), zoon van Jojakim, verzen 9-10;
4. Zedekia (of Mattanja), zoon van Josia, verzen 11-16.
De beschrijving van hun regering is kort. Het is alsof de kroniekschrijver haast heeft om tot het einde te komen, om dan te kunnen wijzen op een nieuw perspectief.
Tijdens de regering van Zedekia vindt de verwoesting van Jeruzalem plaats (verzen 17-21). Gods geduld met Zijn volk is op.
Daarmee eindigt het boek echter niet. In de laatste twee verzen richt de schrijver het oog op een nieuw begin. God laat door Kores de mogelijkheid geven dat de in ballingschap weggevoerde Joden naar Jeruzalem kunnen terugkeren (verzen 22-23).
1 - 4 Joahaz koning van Juda
1 Toen nam de bevolking van het land Joahaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in de plaats van zijn vader in Jeruzalem. 2 Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. 3 De koning van Egypte zette hem in Jeruzalem af en legde het land een boete op van honderd talent zilver en een talent goud. 4 Verder maakte de koning van Egypte zijn broer Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim. Zijn broer Joahaz echter nam Necho mee en bracht hem in Egypte.
Na de dood van Josia neemt het volk het initiatief en kiest een opvolger (vers 1). Dat is niet de oudste zoon, Jojakim, maar een jongere zoon, Sallum (1Kr 3:15-16), die de naam Joahaz aanneemt. Hij regeert slechts drie maanden (vers 2). Hij regeert die korte periode bij de gratie van de koning van Egypte, die hem na drie maanden afzet (vers 3). Hier zien we het gevolg van het falen van Josia door zich te mengen in een strijd van de koning van Egypte (2Kr 35:20-24). Josia heeft zich bemoeid met Egypte en is erdoor overweldigd.
De koning van Egypte legt het land ook nog een forse boete op die door het hele volk moet worden opgebracht (2Kn 23:35). Daardoor voelt de hele bevolking het juk van de overheersing. Dat moet een enorm verschil zijn geweest met de gunstbewijzen die ze onder Josia hebben genoten.
Nu bepaalt de koning van Egypte wie er koning wordt (vers 4) en niet de bevolking van het land (vers 1). De macht van de koning van Egypte blijkt ook uit het feit dat hij de door hem koning gemaakte Eljakim een andere naam geeft (vgl. Dn 1:7). Het lijkt erop dat Joahaz zich het ongenoegen van de koning van Egypte op de hals heeft gehaald, want hij wordt naar Egypte meegenomen. Daar is hij ook gestorven (Jr 22:10-12).
5 - 8 Jojakim koning van Juda
5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God. 6 Nebukadnezar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en hij bond hem met twee bronzen ketenen om hem weg te voeren naar Babel. 7 Nebukadnezar bracht ook [een deel] van de voorwerpen van het huis van de HEERE naar Babel, en plaatste ze in zijn tempel te Babel. 8 Het overige nu van de geschiedenis van Jojakim, en zijn gruweldaden, die hij gedaan heeft, en wat bij hem aangetroffen werd, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda. En zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats.
Na Joahaz regeert Jojakim elf jaar (vers 5). Het kenmerk van zijn regering is dat “hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God”. Nadere informatie daarover vinden we in het boek Jeremia. Hij is een arrogante, zelfzuchtige man, die volledig onverschillig tegenover de HEERE is (Jr 36:21-31). Hij is een tiran, die zijn macht misbruikt om te onderdrukken en af te persen. Hij heeft enorme belastingen van het volk geheven om een leven van gemakzucht te leiden (Jr 22:13-17).
Na Egypte komt Babel aan de macht in Jeruzalem (vers 6). Nebukadnezar trekt tegen Jojakim op om hem, gebonden met twee bronzen ketenen, naar Babel weg te voeren. Het is niet duidelijk of Jojakim daar ook is gekomen. Er is wel verondersteld dat hij in Jeruzalem mocht blijven omdat hij Nebukadnezar trouw heeft gezworen. Wel vindt bij deze komst van Nebukadnezar de eerste wegvoering naar Babel plaats (2Kn 24:14; Jr 52:3-16; Dn 1:1-3). Dit is het begin van de zeventigjarige ballingschap van Juda (Jr 29:10), die duurde van 606-536 v.Chr.
De koning van Babel neemt ook voorwerpen van het huis van de HEERE mee naar Babel (vers 7). Daar plaatst hij ze in “zijn tempel”. Op die manier vermengt hij de dingen van God met zijn afgoden. Hij brengt niet zijn heidense goden in Gods huis, maar neemt de voorwerpen van Gods huis mee naar zijn eigen heidense afgodshuis. Dit is een illustratie van wat in de geschiedenis van de christenheid door de eeuwen heen heeft plaatsgevonden. Eerst worden heidense praktijken in de kerk binnengebracht. Later zijn dingen uit Gods Woord ingevoerd in de afgodische praktijken van een wereldse godsdienst, wat we vooral zien in het rooms-katholicisme.
De opmerkingen waarmee de kroniekschrijver zijn beschrijving van het leven van Jojakim besluit, zijn niet bepaald vleiend. Hij heeft geen goed woord voor hem over. Hij vat het leven van deze koning samen met de woorden “zijn gruweldaden, die hij gedaan heeft” (vers 8). Over zijn dood en begrafenis rept hij met geen woord. Jeremia vertelt ons dat deze man een ezelsbegrafenis heeft gekregen, dat hij is weggeworpen als een kadaver (Jr 22:19; 36:30).
9 - 10 Jojachin koning van Juda
9 Jojachin was acht jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE. 10 Bij het aanbreken van het nieuwe jaar stuurde koning Nebukadnezar [een leger] en liet hem naar Babel brengen met de kostbare voorwerpen van het huis van de HEERE. En hij maakte zijn broer Zedekia koning over Juda en Jeruzalem.
Jojachin wordt koning als hij acht jaar oud is (vers 9). Hij regeert slechts drie maanden en tien dagen. Hij is jong en regeert kort, maar het oordeel over hem is net zo negatief als dat over zijn voorganger. Ook “hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE”. Nebukadnezar maakt een einde aan zijn regering door hem “bij het aanbreken van het nieuwe jaar naar Babel te brengen” (vers 10). Hier vindt de tweede wegvoering plaats.
Samen met die wegvoering worden ook weer “kostbare voorwerpen van het huis van de HEERE” meegenomen (vers 7). Nebukadnezar rooft geleidelijk de tempel leeg. Zo is de belijdende christenheid bezig de gemeente van haar waarheden te beroven. Dat gebeurt door aan bijbelse uitdrukkingen een andere inhoud te geven. Bekering is dan niet meer een omkeren tot God met berouw over zonden, maar bijvoorbeeld het loslaten van een gewoonte die iemand zelf of anderen schade berokkent, een verandering van sociaal gedrag.
Nebukadnezar laat zijn macht voelen door Zedekia koning over Juda en Jeruzalem te maken. Zedekia is niet de broer van Jojachin, maar zijn oom. Hij is een zoon van Josia en de broer van de vader van Jojachin.
11 - 14 Zedekia koning van Juda
11 Zedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. 12 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God, en hij vernederde zich niet voor [de ogen van] de profeet Jeremia, [die sprak] op bevel van de HEERE. 13 Bovendien kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnezar, die hem een eed had laten afleggen bij God. Hij was halsstarrig, en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de HEERE, de God van Israël. 14 Verder pleegden alle leiders van de priesters en het volk op grote schaal trouwbreuk, overeenkomstig alle gruweldaden van de heidenvolken. Zij verontreinigden het huis van de HEERE, dat Hij geheiligd had in Jeruzalem.
Dan wordt Zedekia koning van Juda (vers 11; 2Kn 24:18-20; Jr 37:1). Zedekia betekent ‘de HEERE is mijn gerechtigheid’. Hij doet zijn naam geen eer aan, want hij vertrapt de gerechtigheid van de HEERE. Als gevolg daarvan zal hij die gerechtigheid aan den lijve ondervinden. Hij is de laatste koning van Juda.
Zedekia is een zwak figuur en een slecht mens. Ook “hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God” (vers 12). Hij vernedert zich niet voor de profeet Jeremia. Dat kan zo worden gezegd, omdat Jeremia spreekt “op bevel van de HEERE”, letterlijk: “uit de mond van de HEERE” (vgl. Jr 1:6-9; 37:2). Zedekia laat hem wel komen, maar luistert niet naar zijn woorden.
Dat hij het woord van Jeremia naast zich neerlegt, betekent dat hij in opstand tegen God leeft. Het gevolg is dat hij in opstand tegen Nebukadnezar komt en daarmee de eed verbreekt die Nebukadnezar hem heeft laten afleggen (vers 13; Ez 17:13-19). Dat levert hem een unieke vermelding op. Van hem wordt gezegd dat hij én halsstarrig is én dat hij zijn hart verstokt. Een dergelijke combinatie komt alleen hier in de Schrift voor. Hij heeft een onbuigzame nek en een verhard hart. Door zo zijn eigen hart moedwillig te verharden ontneemt hij zichzelf de kans op bekering. Dat wordt aangegeven door het woord “zodat”.
De goddeloosheid is niet beperkt tot Zedekia. Het is ‘zo koning, zo volk’. Alle leiders van de priesters en het volk plegen op grote schaal trouwbreuk (vers 14; Ez 8:1-18). Ze doen mee met de gruwelen van de heidenvolken en verontreinigen het huis dat de HEERE voor Zichzelf heeft geheiligd in Jeruzalem. Ze vergrijpen zich aan alles waar de HEERE een afschuw van heeft. Ze nemen de hele levensvorm van de heidenvolken over.
We zien in deze eindtijd van Juda een treffend beeld van de eindtijd van de christenheid waarin wij leven. Christenen leven in toenemende mate op een wijze die lijkt op die van mensen die zonder God leven. Het zijn de laatste dagen, die worden gekenmerkt door het liefhebben van zichzelf en het meer liefhebben van genot dan van God (2Tm 3:1-5).
15 - 21 Nebukadnezar verwoest Jeruzalem
15 De HEERE, de God van hun vaderen, zond hun vroeg en laat [waarschuwende woorden] door de hand van Zijn boden, want Hij wilde Zijn volk en Zijn woning sparen. 16 Maar zij spotten met de boden van God, verachtten Zijn woorden en maakten Zijn profeten belachelijk, tot de grimmigheid van de HEERE tegen Zijn volk [zo hoog] opsteeg dat er geen genezing [meer mogelijk] was. 17 Toen deed Hij de koning van de Chaldeeën tegen hen optrekken, die hun jongemannen in het huis van hun heiligdom met het zwaard doodde. Hij spaarde de jongemannen, de meisjes, de ouderen en de stokouden niet. [God] gaf hen allen in zijn hand. 18 Alle voorwerpen van het huis van God, de grote en de kleine, de schatten van het huis van de HEERE en de schatten van de koning en zijn vorsten: dat alles bracht hij naar Babel. 19 Zij verbrandden het huis van God, en braken de muur van Jeruzalem af. Ook alle paleizen van [Jeruzalem] verbrandden zij met vuur, zodat alle kostbare voorwerpen ervan te gronde werden gericht. 20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, tot het koninkrijk van Perzië ging regeren, 21 om het woord van de HEERE, bij monde van Jeremia [gesproken], te vervullen, totdat het land behagen zou scheppen in zijn sabbats[jaren]. Het rustte al de dagen van de verwoesting, totdat de zeventig jaar vervuld waren.
Op zeker moment is de maat vol. Voordat God het oordeel laat komen, laat Hij nog een keer horen hoeveel moeite Hij heeft gedaan om Zijn volk en Zijn woning te sparen (vers 15). Telkens weer heeft Hij door Zijn boden het volk opgeroepen naar Hem terug te keren. De uitdrukking “vroeg en laat” wijst op de noodzakelijke spoed van de boodschap. God heeft er haast mee gemaakt. Hij is niet traag en niet karig geweest in Zijn pogingen om hen tot omkeer aan te sporen. Het heeft allemaal geen resultaat opgeleverd.
Het is treffend te lezen over “Zijn volk en Zijn woning”. Het gaat over wat van Hem is. Zijn oordeel over wat van Hem is, gaat Hem Zelf aan. Hij oordeelt niet afstandelijk. Het raakt Hem Zelf diep. Daarom heeft Hij er ook alles aan gedaan om het niet zover te laten komen.
De opstand van Gods volk en hun leiders blijkt uit hun ontvangst van Zijn boden (vers 16). Al de moeite van God om Zijn volk terug te brengen tot Zichzelf, is met verachting en hoon beantwoord (vgl. 2Kr 30:10; 2Pt 3:3). Mensen spotten altijd met hen die met een boodschap uit de hemel komen en die hun niet bevalt. Vooral godsdienstige mensen reageren zo.
Dan is het zover dat God het oordeel niet langer kan uitstellen en geeft Hij Zijn volk en ook Zijn woning prijs aan de vijand. Hij doet de koning van de Chaldeeën tegen hen optrekken (vers 17). Het oordeel komt over alle leeftijdsgroepen die verantwoordelijkheid dragen voor hun daden (vgl. Op 19:18; 20:12). Er is geen aanzien des persoons bij God.
Volgens de geschiedschrijvers trekt Nebukadnezar 15 januari van het jaar 588 v.Chr. tegen Jeruzalem op. Op 28 juli 586 v.Chr. valt de stad. Op 14 augustus wordt de tempel verbrand (vers 19). Voordat dit gebeurt, worden de schatten uit Gods huis geroofd en naar Babel gebracht (vers 18). Dat zullen dan de schatten zijn die zijn overgebleven na de vorige twee plunderingen (verzen 7,10).
Dit keer worden ook de schatten van de koning (2Kn 20:15-17) en zijn vorsten geroofd en meegenomen. Alle paleizen van de vorsten waarin ze hun luie leven in genotzucht hebben geleefd, met alles wat erin is, gaan in vlammen op.
God laat alles gebeuren omdat er voor Hem niets begeerlijks meer in de tempel aanwezig is. Hij geeft Zijn tempel aan de heidenen prijs (Ps 79:1; Kl 2:1,7; 4:1; Jr 51:51). Hetzelfde zien we als de gemeente haar ‘Laodiceageest’ openbaart (Op 3:14-22). Daarin is ook niets wat Hem behaagt. Daarom zal Hij de christenheid, die uitloopt op het grote Babylon, aan het oordeel prijsgeven (Op 17:15-18; 18:1-2,19).
Allen die niet gedood zijn, worden door Nebukadnezar naar Babel gevoerd om hem en zijn zonen als slaven te dienen (vers 20). Het oordeel is totaal, de vernedering volkomen. Toch is de verwerping niet definitief, maar tijdelijk. Er is sprake van een “tot”, namelijk “tot het koninkrijk van Perzië” gaat regeren. Perzië is het koninkrijk waardoor God Babel oordeelt en waaraan Hij vervolgens de wereldheerschappij geeft (Dn 5:28).
Wat er gebeurt zodra de Perzen de wereldheerschappij hebben en daardoor ook gezag hebben over Juda en Israël, zullen we zo zien in de verzen 22-23. Eerst wordt er nog gezegd hoelang de ballingschap zal duren en dat is, “naar het woord van de HEERE, bij monde van Jeremia”, zeventig jaar (vers 21; Jr 29:10; 25:11; Dn 9:2,24-27). Deze periode van zeventig jaar wordt gerekend vanaf de eerste wegvoering naar Babel.
Dat de ballingschap zeventig jaar duurt, is niet toevallig. Het volk is zeventig jaar uit het land verdreven om het land zijn sabbatten te geven. God heeft een volkomen periode bepaald om het land tot rust te laten komen na alle afgoderij die het volk er heeft gepleegd (Lv 26:34-35,43a).
Als die jaren vervuld zijn, vervult de HEERE Zijn woord en brengt Hij het volk terug naar Zijn land en naar Zijn stad en naar Zijn huis. De vervulling ervan zien we in de boeken Ezra en Nehemia. De volgende twee verzen, de laatste twee van dit bijbelboek, bereiden ons daarop voor.
22 - 23 Terugkeer naar Jeruzalem
22 In het eerste jaar nu van Kores, de koning van Perzië, wekte de HEERE de geest van Kores op, de koning van Perzië, opdat het woord van de HEERE, [dat Hij] bij monde van Jeremia [gesproken had], vervuld zou worden om door zijn hele koninkrijk een boodschap te laten gaan, ook in geschrifte: 23 Zo zegt Kores, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEERE, de God van de hemel, aan mij gegeven, en Hij is het Die mij heeft opgedragen om een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. Wie er onder u ook maar tot al Zijn volk behoort – de HEERE, zijn God, zij met hem en laat hij optrekken.
Aan het einde van dit boek licht in deze verzen een straal van hoop op van de terugkeer van een overblijfsel. In de Hebreeuwse Bijbel is Kronieken het laatste boek van het Oude Testament. Het Hebreeuwse Oude Testament sluit af met dit woord van hoop, de verwachting van herstel. Als deze verzen zouden ontbreken, zou de lezer aan het einde van het boek door een gevoel van wanhoop kunnen worden overvallen.
Deze twee verzen tonen aan dat het laatste woord niet het oordeel van God is, maar dat er na het oordeel een nieuw begin gloort. Ze beschrijven het begin van de vervulling van de belofte in vers 21. Een opwekking of herstel is altijd het werk van God. Daarom lezen we dat Híj de geest van Kores opwekt. Dat doet Hij al direct bij aanvang van diens regering, “in het eerste jaar”. Zodra de periode van zeventig jaar voorbij is, gaat de HEERE meteen aan het werk om Zijn belofte, die Hij bij monde van Jeremia heeft gedaan, in te lossen.
De naam van Kores is al honderdzestig jaar eerder door de HEERE genoemd (Js 44:28). God brengt door hem, die “Zijn gezalfde” wordt genoemd (Js 45:1), het oordeel over Babel (in oktober 539 v.Chr.). Kores erkent dat hij Gods dienaar is en dat hij zijn heerschappij over alle koninkrijken aan “de HEERE, de God van de hemel”, te danken heeft (vers 23). Hij erkent ook dat God hem heeft opgedragen “een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt”. Het huis moet voor Hem gebouwd worden en niet voor de Joden.
Gods huis vandaag, de gemeente, is ook geen huis waar mensen de dienst uitmaken, maar God Zelf. De gemeente moet er niet naar streven om interessant en nuttig te worden gevonden door de buitenwereld. De gemeente moet zich niet aantrekkelijk maken voor de wereld, maar voor haar bruidegom, Christus. In de plaatselijke gemeente klinkt tegenwoordig steeds meer de vraag: Hoe komen de mensen het meest tot hun recht? De enige vraag die ertoe doet, is echter: Hoe komt God tot Zijn recht?
Kores doet twee dingen. In de eerste plaats geeft hij ieder die tot Gods volk behoort, wie dan ook, de vrijheid om naar Jeruzalem op te trekken en Gods huis te bouwen. In de tweede plaats wenst hij ieder die optrekt het gezelschap van “de HEERE, zijn God” op zijn weg toe. Het eerste is een oproep op een manier dat het geweten van ieder die belijdt tot Gods volk te behoren, erdoor wordt geoefend. Niemand wordt gedwongen om te gaan. Het tweede betekent dat ieder die optrekt dat niet in eigen kracht kan of hoeft te doen, maar dat de HEERE meegaat.
Geestelijk gaat dit woord voor ons nu in vervulling. Ieder die belijdt tot de gemeente van God te behoren, mag terugkeren naar de beginselen die Gods Woord ons aangeeft over de gemeente. In de praktijk zal dat alleen gebeuren door hen die in hun geweten zijn geoefend, terwijl ze zich tegelijk realiseren dat er in henzelf geen kracht is, maar dat de Heer met hen is.