1 - 3 De heerlijkheid van de HEERE
1 Toen Salomo geëindigd had [dit gebed] te bidden, kwam het vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers, en de heerlijkheid van de HEERE vervulde het huis. 2 De priesters konden het huis van de HEERE niet binnengaan, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld. 3 Toen alle Israëlieten het vuur en de heerlijkheid van de HEERE over het huis zagen neerkomen, knielden zij met [hun] gezichten ter aarde, op de vloer, bogen zich neer en loofden de HEERE dat Hij goed is, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
Het neerdalen van het vuur uit de hemel (vers 1) is een onmiddellijk en voor iedereen zichtbaar antwoord van de HEERE op het gebed van Salomo. Als wij ruimte voor God maken, komt Hij en vult de ruimte.
Gods antwoord staat in verband met de waarde van het offer van de Heer Jezus, zoals we dat zien in “het brandoffer en de slachtoffers”. Deze offers zijn een beeld van Christus in Zijn leven en Zijn offer aan het kruis (Hb 10:5-7). Het vuur dat het offer verteert, is niet door mensen aangestoken, maar komt uit de hemel. Het vuur toont aan dat God het offer heeft aanvaard, terwijl het volk vrijuit kan gaan. Een zichtbaar bewijs dat God het offer heeft aanvaard, is dat de heerlijkheid van de HEERE onmiddellijk daarna het huis vervult.
Een huis dat vervuld is van de heerlijkheid van God, biedt geen ruimte aan iets van de mens (vers 2). Dat de priesters vanwege de heerlijkheid van de HEERE het huis van de HEERE niet kunnen binnengaan, laat in beeld zien dat bij ware aanbidding de aanbidder niet aan zichzelf denkt. Hij is niet met zichzelf bezig is, daar is geen ruimte voor, maar alleen met de Heer Jezus. Waar alles gaat om de heerlijkheid en eer van God en Zijn Christus, vallen alle aanbidders neer en loven God en Christus (vers 3).
Het hele volk, “alle Israëlieten”, is een volk van aanbidders. De aanbidding uit zich hier in de grote lofzang van het vrederijk: “Want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.” Het herinnert aan het begin van de gemeente. Niemand onttrekt zich aan de gemeenschap, geen groep scheidt zich af om apart gemeenschap te hebben. Ze zijn “allen gemeenschappelijk bijeen” (Hd 2:1b) en dan wordt de Heilige Geest uitgestort Die tot in eeuwigheid met en in de gelovigen zal blijven (Jh 14:16-17).
De heerlijkheid van de HEERE is in het huis (vers 1), terwijl de Israëlieten zien dat de heerlijkheid van de HEERE over het huis is (vers 3). We kunnen dit vergelijken met de zalving en vervulling met de Heilige Geest. De zalving met de Heilige Geest ziet op de Heilige Geest op of over de gelovige, dat wil zeggen dat in zijn leven te zien is dat hij door de Geest wandelt en geleid wordt. De vervulling met de Heilige Geest ziet op de aanwezigheid van de Geest in de gelovige, door Wie het nieuwe leven de kracht heeft om zich te uiten.
4 - 7 Offers voor de inwijding van het huis
4 De koning en heel het volk brachten offers voor het aangezicht van de HEERE. 5 Koning Salomo bracht een dankoffer van tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen. Zo wijdden de koning en heel het volk het huis van God in. 6 Ook stonden de priesters op hun wachtposten, en de Levieten met de muziekinstrumenten van de HEERE die koning David gemaakt had om de HEERE te loven, [zo dikwijls] als David door hun dienst [Hem] zou prijzen dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is. Tegenover hen bliezen de priesters op trompetten, en heel Israël stond. 7 Salomo heiligde het midden van de voorhof, die vóór het huis van de HEERE ligt, omdat hij daar het brandoffer en het vet van de dankoffers bereid had, want het koperen altaar, dat Salomo gemaakt had, kon de brandoffers, de graanoffers en het vet [van de dankoffers] niet bevatten.
De offerdienst en het loven van de HEERE horen bij elkaar. Voor allen die uit Babel zijn teruggekeerd, is er geen hernieuwde vervulling van de tempel met de heerlijkheid van de HEERE. Toch zijn er wel het altaar, de offers en de tempel. Dit is ook wat ons nog is gelaten, in een tijd dat de gemeente in verval is geraakt en de heerlijkheid van God niet meer op dezelfde wijze in de gemeente aanwezig is als in het begin.
In het brengen van offers is er geen scheiding tussen de leider en het volk (vers 4). In het Nieuwe Testament zijn alle gelovigen priesters, ongeacht hun positie in de gemeente. De oudste en de jongste gelovigen komen met hun offer. Het reusachtige dank- of vredeoffer dat Salomo brengt, spreekt van de grote indruk die men heeft van de gemeenschap van God met Zijn volk en van het volk onderling. Het huis van God is in de eerste plaats een huis van gebed, maar daarnaast ook van offerande en van gemeenschap. Als dat wordt beleefd, wordt het huis in waarheid ingewijd, dat wil zeggen dat het huis wordt gebruikt op de manier waarvoor God het gegeven heeft.
Ook nu kan er in Gods huis zicht zijn op de heerlijkheid van de Heer Jezus, zowel in Zijn leven op aarde als nu aan Gods rechterhand. Er kunnen ook nu geestelijke offers worden gebracht en kan er een gemeenschapsmaaltijd zijn, waar God Zijn deel krijgt en de Heer Jezus en ook het volk. In het bijzonder is dat het geval bij het avondmaal van de Heer aan de tafel van de Heer.
Als het huis van God is ingewijd, staan de priesters op hun wachtposten en de Levieten hebben muziekinstrumenten om de HEERE te loven. Ieder staat op zijn eigen plaats, niemand neemt de plaats van een ander in of doet iets anders dan hij moet doen. Dit gebeurt in overeenstemming met wat de HEERE vroeger door Mozes en David heeft laten regelen. Priesters offeren, Levieten zingen. Deze beide diensten worden nu door iedere gelovige gedaan.
Alleen de muziekinstrumenten worden genoemd, niet de zangers. Wij zijn nu allemaal muziekinstrumenten. Zoals David de muziekinstrumenten bespeelde door de hand van de Levieten, zo zingt de Heer Jezus nu door onze mond. Hij zegt tegen Zijn God: “In het midden van de gemeente zal Ik U lofzingen” (Hb 2:12b) en daarvoor gebruikt Hij onze mond. Wij brengen door Hem lofoffers aan God (Hb 13:15). Christus is de grote Zanger.
Wat Salomo te offeren heeft, is zo veel, dat het koperen brandofferaltaar het allemaal niet kan bevatten. Daarom heiligt hij een stuk van de voorhof en maakt daar ook een offerplaats van. ‘Heiligen’ wil zeggen iets afzonderen van het gewone gebruik en daar een speciale bestemming aan geven. Het geheiligde deel van de voorhof wordt toegevoegd aan het altaar, zodat het altaar daardoor wordt vergroot en het alle offers die worden gebracht, kan bevatten.
8 - 11 Het Loofhuttenfeest gevierd
8 In die tijd hield Salomo ook het feest, zeven dagen [lang], en heel Israël met hem, een zeer grote menigte, vanaf Lebo-Hamath tot de Beek van Egypte. 9 Op de achtste dag hielden zij een bijzondere samenkomst, want de inwijding van het altaar hadden zij zeven dagen gehouden, en het feest [nog eens] zeven dagen. 10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet hij het volk naar hun tenten gaan. [Allen waren] blij en welgemoed over het goede dat de HEERE aan David, aan Salomo en aan Zijn volk Israël, had gedaan. 11 Zo voltooide Salomo het huis van de HEERE en het huis van de koning, en alles wat in het hart van Salomo gekomen was om in het huis van de HEERE en in zijn [eigen] huis te maken, bracht hij voorspoedig tot stand.
“In die tijd” (vers 8), dat is de tijd van de inwijding, de offers en de lofprijzing, wordt er “zeven dagen [lang]” feest gehouden door Salomo “en heel Israël met hem”. Het feest van de inwijding van het altaar heeft zeven dagen geduurd (vers 9). Na die zeven dagen is ook het Loofhuttenfeest gevierd. We kunnen dat zien aan het feit dat er sprake is van “de achtste dag”, waarop een bijzondere samenkomst plaatsvindt, en dat het volk op de drieëntwintigste dag naar hun tenten gaat (Lv 23:33-43).
Na het feest gaat het volk naar hun tenten, “blij en welgemoed” over het goede van de HEERE. Ze zijn allemaal onder de indruk van de inwijding, de offerdienst en de aanbidding. “Het goede” is alles wat “de HEERE aan David, aan Salomo en aan Zijn volk Israël” heeft gedaan. Zo mogen wij blij en welgemoed naar huis gaan als we in de samenkomst van de gemeente hebben gezien wat God onze Vader voor Christus en Zijn gemeente heeft gedaan.
Dan wordt de beschrijving van de bouw van het huis van de HEERE en Salomo’s huis afgesloten (vers 11). We zien hier nog eens de nauwe samenhang tussen het huis van God en het huis van de gelovige (vgl. 1Tm 3:5). Activiteiten in de gemeente staan niet los van activiteiten thuis.
Salomo heeft alles gedaan wat in zijn hart is gekomen. Dat betekent zeker niet dat hij heeft gehandeld naar eigen ingeving en inzicht. Wat in zijn hart is gekomen, is wat er ook in het hart van zijn vader David is geweest (1Kr 28:2). David heeft hem het plan voor de tempel gegeven, met de opdracht dit plan uit te voeren en het precies zo uit te voeren. Omdat Salomo zich daaraan heeft gehouden, “bracht hij voorspoedig tot stand” wat in zijn hart was.
12 - 22 De HEERE verschijnt aan Salomo
12 Toen verscheen de HEERE ‘s nachts aan Salomo en Hij zei tegen hem: Ik heb uw gebed gehoord en Ik heb voor Mijzelf deze plaats verkozen als offerhuis. 13 Wanneer Ik de hemel sluit, zodat er geen regen valt, of wanneer Ik de sprinkhaan gebied om het land te verslinden, of wanneer Ik pest onder Mijn volk zend, 14 en Mijn volk, waarover Mijn Naam is uitgeroepen, in ootmoed buigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zij zich bekeren van hun slechte wegen, dan zal Ík vanuit de hemel horen, hun zonden vergeven en hun land genezen. 15 Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkzaam zijn op het gebed van deze plaats. 16 Want nu heb Ik dit huis verkozen en geheiligd, zodat Mijn Naam daar tot in eeuwigheid is. Alle dagen zullen Mijn ogen en Mijn hart daar zijn. 17 En u, wanneer u voor Mijn aangezicht wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en handelt overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb, en u Mijn verordeningen en bepalingen in acht neemt, 18 dan zal Ik de troon van uw koningschap bevestigen, zoals Ik met uw vader David [een verbond] gesloten heb: Het zal u niet ontbreken aan een man die heerst in Israël. 19 Maar als u [allen] zich ooit [van achter Mij] afkeren zult, en Mijn verordeningen en Mijn geboden, die Ik u voorgehouden heb, verlaat, en andere goden gaat dienen en zich voor hen neerbuigt, 20 dan zal Ik hen wegrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en zal Ik dit huis, dat Ik voor Mijn Naam geheiligd heb, van voor Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het onder alle volken tot een spreekwoord en een voorwerp van spot maken. 21 En dit huis, dat het allerhoogste was, daarover zal ieder die er voorbijgaat, zich ontzetten en zeggen: Waarom heeft de HEERE zo gedaan met dit land en met dit huis? 22 Dan zal men zeggen: Omdat zij de HEERE, de God van hun vaderen, hebben verlaten, Die hen uit het land Egypte had geleid. Zij klampten zich vast aan andere goden en gingen zich voor hen neerbuigen en hen dienen. Daarom heeft Hij al dit kwaad over hen gebracht.
In deze verzen geeft de HEERE Salomo een hoorbaar antwoord. Salomo heeft in het vorige hoofdstuk gevraagd: “Nu, mijn God, laten toch Uw ogen open en Uw oren opmerkzaam zijn voor het gebed van deze plaats” (2Kr 6:40). Nu antwoordt de HEERE: “Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkzaam zijn op het gebed van deze plaats” (vers 15). Dat Hij dit antwoord geeft, betekent dat het gebed van Salomo een gebed naar Zijn wil is. De HEERE heeft alle aanwijzingen gegeven en Salomo heeft niets anders gedaan dan die uitvoeren. Toch stelt Hij het hier zo voor, alsof alles het antwoord is op het gebed van Salomo. Dit laat zien dat God gebeden wil zijn. Hij wil graag wat Hij in Zijn hart heeft, geven op grond van het gebed.
De HEERE verschijnt in de nacht aan Salomo (vers 12), niet in een droom, maar zichtbaar en werkelijk. Het is een tweede verschijning (1Kn 9:2), na de eerste verschijning in Gibeon (2Kr 1:3,7). Het gebeurt in de nacht, wanneer het oog niet wordt afgeleid door andere dingen. Hij zegt tegen Salomo dat Hij zijn gebed heeft gehoord en de plaats van het huis als “offerhuis” heeft verkozen. Dit geeft de prachtige bedoeling van het huis weer. Offeren wil zeggen aanbieden. We mogen in de samenkomsten van de gemeente, het huis van God nu, onze gebeden, maar ook onze aanbidding aan God aanbieden. Hij heeft dat huis met dat doel verkozen.
De HEERE herhaalt dat Zijn tucht Zijn volk moet treffen als het van Hem afwijkt. Hij noemt enkele van die tuchtmiddelen (vers 13). Hij gebruikt die middelen om Zijn volk tot inkeer te brengen, wat zal blijken uit hun belijdenis. In dit antwoord gaat het om herstel na zonde en belijdenis. Nooit kan er herstel van zegen zijn los van de voorwaarden die Hij noemt (vers 14). Als aan die voorwaarden wordt voldaan, komt er weer zegen uit de hemel.
Er volgt een schitterende indruk van Gods gevoelens voor dit huis, Zijn huis (verzen 15-16). God spreekt over Zijn ogen, Zijn oren en Zijn hart die uitgaan naar dit huis en over Zijn Naam die daar woont, en dat niet even, maar voor altijd, “tot in eeuwigheid”. Zou Zijn huis in deze tijd, de gemeente, dan ook niet al onze aandacht en inzet waard zijn?
We zien Gods raad enerzijds (verzen 17-18) en Gods wegen anderzijds (verzen 19-22). Naar de raad van God zal er nooit een man uit het nageslacht van David op de troon ontbreken. In de wegen van God zal bij ontrouw de lijn van de troonopvolging onderbroken worden. Tot uiteindelijk Gods raad toch in vervulling gaat en wel in de grote Zoon van David, de Heer Jezus.
De waarschuwing (verzen 19-22) kunnen we toepassen op een plaatselijke gemeente. Als een plaatselijke gemeente afwijkt van de Heer Jezus door Zijn aanwijzingen in Zijn Woord te negeren, moet Hij de kandelaar van het getuigenis wegnemen (Op 2:5). Het begint ermee als de leiders ontrouw worden en mensen aan zichzelf gaan binden in plaats van aan de Heer. Dan ontstaat er een vorm van afgoderij. Een afgod is alles wat de plaats van de Heer Jezus inneemt, wat Hem verdringt van de eerste en enige plaats in de gemeente. Dan gaat hij weg, want Hij dringt Zichzelf niet op. Het resultaat is dat van een plaatselijke gemeente de kandelaar wordt weggenomen. Het licht is gedoofd. Van Christus is uiteindelijk niets meer te zien.
De diepere oorzaak is dat “zij de HEERE, de God van hun vaderen, hebben verlaten, Die hen uit het land Egypte had geleid” (vers 22). Als wij vergeten dat de Heer Jezus “Zichzelf heeft gegeven voor onze zonden, opdat Hij ons zou trekken uit de tegenwoordige boze eeuw” (Gl 1:4) om voor Hem te leven, zullen andere dingen ons leven vullen en zal ons getuigenis verloren gaan. Als de Heer ons dan tuchtigt door kwaad over ons te brengen, is dat Zijn liefde. Hij wil ons terugbrengen aan Zijn hart en in het genot van de zegen.