1 - 3 Josafat bestraft
1 En Josafat, de koning van Juda, keerde in vrede terug naar zijn huis in Jeruzalem. 2 En Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen koning Josafat: Moest u de goddeloze helpen en zij die de HEERE haten, liefhebben? Hierom rust op u grote toorn van voor het aangezicht van de HEERE. 3 Toch zijn er [ook] goede dingen bij u gevonden, want u hebt de gewijde palen uit het land weggedaan, en uw hart [erop] gericht om God te zoeken.
Josafats behouden thuiskomst staat in scherp contrast met Achabs einde (2Kr 18:27a,34). Josafat keert “in vrede terug naar zijn huis in Jeruzalem” (vers 1). Daarmee krijgt hij meer dan hij verdient. Hij heeft immers gezegd: “Ik ben als u” (2Kr 18:3). Hij is niet de weg van de rechtvaardige gegaan, maar die van de goddeloze. Op die weg had hij moeten omkomen: “Want de HEERE kent de weg van de rechtvaardigen, maar de weg van de goddelozen zal vergaan” (Ps 1:6).
Nog onder de indruk van het gebeurde – dat het woord van de profeet Micha is uitgekomen – komt er een boodschap van God. Thuisgekomen krijgt Josafat bezoek van een profeet, Jehu (vers 2a). Deze is de zoon van Hanani, die tegen Asa heeft geprofeteerd en daardoor in gevangenis is terechtgekomen (2Kr 16:7-10). Zijn zoon Jehu is daardoor echter niet bang geworden en profeteert onverschrokken tot de zoon van Asa nadat deze op een verkeerde weg is geweest. Hier heeft een trouwe vader een trouwe zoon. Gelukkig reageert Josafat anders dan zijn vader (Sp 15:5,32).
De profeet spreekt duidelijke taal (vers 2b). Profeten noemen de dingen bij hun naam. Hij spreekt Josafat erop aan dat deze de zaken totaal op zijn kop heeft gezet door de goddeloze te ondersteunen in zijn slechte werk en liefde te tonen voor hen die de HEERE haten. Hij is het tegendeel geweest van de HEERE en Zijn beoordeling van de zonde. Daarom rust er “grote toorn van voor het aangezicht van de HEERE” op Josafat. De HEERE kan Zich niet verheugen over hem die de koning van Zijn volk is. Integendeel. Josafat is niet geweest als David die wel de kant van de HEERE heeft gekozen tegenover het kwaad en de kwaden (Ps 139:21; vgl. Jk 4:4; Lk 16:13).
Na zijn ernstige vermaning spreekt Jehu ook over de goede dingen die bij Josafat aanwezig zijn (vers 3). Een echte profeet heeft ook liefde voor degene tot wie hij spreekt en noemt ook het goede. De Heer weet het goede van ieder die Hem liefheeft. De les voor ons uit dit alles is dat wij alleen moeten liefhebben wat God liefheeft.
Het goede dat Josafat heeft gedaan, bestaat uit twee dingen. Het eerste is het verwijderen van de (aan de afgoden) gewijde palen. Dit is een uiterlijke actie. Deze actie bewijst ten tweede dat het met zijn hart tegenover God in orde is. Hij heeft zijn hart erop gericht God te zoeken. Dit is een innerlijke gezindheid, die tegelijk een actie van Josafat is. Beide zijn voor God aangenaam en worden door Hem opgemerkt en gewaardeerd.
4 - 11 Josafat herstelt de rechtspraak
4 Josafat woonde in Jeruzalem. Opnieuw trok hij eropuit onder het volk, vanaf Berseba tot het bergland van Efraïm toe, en deed hen terugkeren tot de HEERE, de God van hun vaderen. 5 En hij stelde rechters aan in het land, in alle versterkte steden van Juda, van stad tot stad. 6 Hij zei tegen de rechters: Let op wat u doet, want u oordeelt niet voor een mens, maar voor de HEERE. Hij is bij u als u rechtspreekt. 7 Nu dan, laat grote vrees voor de HEERE over u komen; neem [uw plichten] waar, en doe [ze], want bij de HEERE, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid of aanneming van geschenken. 8 Bovendien stelde Josafat in Jeruzalem [enkelen] van de Levieten en de priesters, en [enkelen] van de familiehoofden van Israël aan voor de rechtspraak van de HEERE en voor de rechtszaken van de inwoners van Jeruzalem. 9 Hij gebood hun: Dit moet u in de vreze des HEEREN, in trouw en met een volkomen hart doen. 10 En [bij] elk geschil dat door uw broeders die in hun steden wonen, aan u wordt voorgelegd over bloedschuld, over wet en gebod, verordeningen en bepalingen, moet u hen waarschuwen, zodat zij niet schuldig worden tegenover de HEERE, en er grote toorn op u en op uw broeders rust. [Als] u zo handelt, zult u niet schuldig worden. 11 En zie, de hoofdpriester Amarja [staat] boven u voor elke zaak [die] de HEERE [betreft], en Zebadja, de zoon van Ismaël, de leider van het huis van Juda, voor elke zaak [die] de koning [betreft]. En [als] beambten [staan] de Levieten u ter beschikking. Wees sterk en handel [zo], en de HEERE zal zijn bij hem die goed is.
Josafat woont weer in Jeruzalem (vers 4). Dat geeft aan dat hij zich weer bevindt in de tegenwoordigheid van de HEERE. Hij gaat op de goede weg verder. Nu hij zelf terug is op de goede plaats, trekt hij erop uit om ook het volk te laten “terugkeren tot de HEERE, de God van hun vaderen”. Dit is beter dan wat hij eerder heeft gedaan, toen hij het volk meenam op de verkeerde weg in zijn samenwerking met Achab. Josafat heeft zich bekeerd en doet hier zijn “eerste werken” (Op 2:5; 2Kr 17:1-4,7-9).
Net als in 2 Kronieken 17 regelt hij het recht onder het volk door “in het land, in alle versterkte steden van Juda, van stad tot stad” rechters aan te stellen (vers 5). Het valt op hoe nadrukkelijk de plaatsen worden beschreven waar Josafat de rechters aanstelt. Het is niet zomaar algemeen “in het land”, maar “in alle versterkte steden van Juda” en dan ook nog eens “van stad tot stad”. Het wijst erop dat Josafat zijn taak serieus neemt. Hij is door de ervaring wijzer geworden.
Dat hij zijn taak serieus neemt, blijkt niet alleen uit de aanstelling van de rechters. Het blijkt ook uit wat hij tegen de rechters zegt. Hij prent hen in dat ze goed moeten bedenken dat ze de HEERE als de opperste Rechter vertegenwoordigen (vers 6). Hij is aanwezig bij elke rechtspraak. Namens Hem spreken ze recht en niet voor mensen. Paulus is zich bewust dat de beoordeling van zijn dienst niet van mensen afhangt, maar van de Heer (1Ko 4:3-4) en wij moeten dat ook bedenken.
Josafat laat het woord niet alleen prediken, maar ziet er ook op toe dat het wordt nageleefd. De rechters moeten zeggen hoe het moet in zaken waarover geschillen zijn ontstaan. Zij kennen de wet van de HEERE en moeten die op de juiste wijze toepassen. Josafat bindt hun op het hart dat ze hun plicht zullen vervullen “in grote vrees voor de HEERE” (vers 7). Dat zal hen ervoor bewaren dat ze spreken wat de mensen graag horen of wat hun het beste uitkomt. Ook zullen ze dan bewaard blijven voor het aannemen van steekpenningen.
Zo moeten wij ook doen als er geschillen zijn tussen gelovigen (1Ko 6:5; Mt 18:15-20). Als we ons zo verantwoordelijk weten, wat zullen we dan voorzichtig zijn met onze uitspraken te midden van Gods volk. Rechters zijn mensen die Gods wil kennen in moeilijke zaken. Het zijn wijze mannen die in praktische moeilijkheden het rechte woord uit Gods Woord spreken.
Er moet recht worden gesproken dat beantwoordt aan Wie God is, op een wijze dat in de rechtspraak Zijn kenmerken tot uiting komen. Hij is rechtvaardig en volkomen consequent in Zijn beoordeling. Hij is “de rechtvaardige Rechter” (2Tm 4:8). “Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?” (Gn 18:25). Hij is de God Die wij als Vader aanroepen en Die “zonder aanzien des persoons oordeelt naar het werk van ieder” (1Pt 1:17).
Josafat stelt ook een hoger gerechtshof in, gevormd door enkele Levieten en priesters uit Juda, waaraan hij ook enkele familiehoofden uit Israël toevoegt (vers 8). Dit gerechtshof bevindt zich in Jeruzalem. Daar wordt “de rechtspraak van de HEERE” gedaan dat wil zeggen in Zijn Naam. Daar begint het mee. Vervolgens lezen we dan over “de rechtszaken van de inwoners van Jeruzalem”. Over hen gaat het, het betreft hen.
De rechters van dit gerechtshof krijgen evenals hun collega’s in de steden van Juda van Josafat het gebod om “in de vreze des HEEREN” recht te spreken (vers 9; vgl. vers 7). Josafat voegt eraan toe dat ze hun werk “in trouw en met een volkomen hart” zullen doen. Trouw is een belangrijke voorwaarde in elk werk dat we voor de Heer doen. Het is zelfs de belangrijkste maatstaf voor beoordeling van onze dienst (1Ko 4:2). Die trouw kunnen we alleen bewijzen als ons hart helemaal voor de Heer is.
Het gerechtshof is voor de inwoners van Jeruzalem het gewone gerechtshof. Voor de inwoners van de andere steden lijkt het meer een hoger gerechtshof te zijn waar ze voor rechtspraak kunnen komen als ze er in de eigen woonplaats niet uitkomen (vers 10; vgl. Dt 17:8). De rechters hebben de grote verantwoordelijkheid elk geschil zo te behandelen, dat zowel zijzelf als de personen over wie ze rechtspreken niet schuldig worden bevonden tegenover de HEERE.
De hoogste rechters worden genoemd (vers 11). Het zijn er twee. Daar is de “hoofdpriester … voor elke zaak [die] de HEERE [betreft]”, dat wil zeggen in de dingen die in verbinding staan met de eredienst en de tempeldienst. Ook is er “de leider van het huis van Juda voor elke zaak [die] de koning betreft”. Dat heeft meer betrekking op alle staats- en bestuurlijke zaken. Deze zaken zijn in Israël zeer met elkaar verweven.
De hoofdpriester en de vorst van Juda zijn samen een beeld van de Heer Jezus als Koning-Priester. Aan Hem moet ten slotte ieder lid van Gods volk verantwoording afleggen. Over elke beslissing die wij nemen, zullen wij verantwoording moeten afleggen aan de Heer Jezus.
Na zijn uitvoerige uiteenzetting van wat er van de rechters wordt verwacht, zegt Josafat dat ze aan het werk moeten gaan. Daarbij spreekt hij nog een laatste woord van bemoediging tot hen. Hij spoort hen aan sterk te zijn en te handelen in overeenstemming met de wil van de HEERE. Als ze dat doen, doen ze goed en mogen ze er zeker van zijn dat de HEERE bij hen is. “Hem die goed is”, is degene die doet wat juist is in de ogen van God en die leeft vanuit het Woord van God.