Inleiding
In de geschiedenis in dit hoofdstuk zien we de plaats en de kracht van het gebed in de strijd van de HEERE. We leren hier hoe het koninkrijk Gods functioneert in de wereld. Het toont ons het beeld van een biddende en strijdende gemeente. Het is een hoogtepunt in dit boek.
1 - 4 Josafat in nood
1 Hierna gebeurde het dat de Moabieten en de Ammonieten, en met hen [een deel] van de Meünieten, ten strijde trokken tegen Josafat. 2 Toen kwam men Josafat de boodschap brengen: Er komt een grote troepenmacht op u af van de overkant van de zee, uit Syrië, en zie, zij zijn bij Hazezon-Thamar. (Dat is Engedi.) 3 Josafat werd bevreesd en zette er zijn zinnen op om de HEERE te zoeken. Hij riep een vasten uit in heel Juda. 4 En Juda werd bijeengeroepen om bij de HEERE [hulp] te zoeken. Zij kwamen zelfs uit alle steden van Juda om de HEERE te raadplegen.
Een overmachtige vijand trekt op om tegen Josafat te strijden (vers 1). Het zijn Moabieten, Ammonieten en Meünieten. Moabieten en Ammonieten zijn familie van de Israëlieten. Ze stammen af van Lot, de neef van Abraham (Gn 19:30-38; 12:5). Josafat noemt de Meünieten in zijn gebed “[de bewoners] van het Seïrgebergte” (vers 10; vgl. verzen 22-23), wat betekent dat ze Edomieten, ofwel afstammelingen van Ezau zijn. Deze volken hebben zich steeds als vijanden van Gods volk geopenbaard. Zij stellen mensen voor die wel een zekere relatie met Gods volk hebben, maar Gods volk en Gods waarheid haten. We moeten voor deze vijand op onze hoede zijn.
Josafat krijgt de boodschap dat de vijanden eraan komen en hem wordt verteld waar zij zich op dat moment bevinden (vers 2). Hij wordt niet onverwachts door de vijand overvallen, maar is een gewaarschuwd man. Hoewel Josafat over een goed en dapper leger beschikt, stelt hij daar niet zijn vertrouwen op. Hij beseft wat in Psalm 33 wordt gezegd (Ps 33:16,20).
De vrees voor de vijand drijft hem en het hele volk uit naar God in vasten en gebed (vers 3). Vasten is vrijwillig afzien van eten – meer algemeen: afstand doen van dingen die geoorloofd zijn – om des te intensiever te kunnen bidden. Vasten is zich klein maken voor God, het houdt verootmoediging in.
Heel Juda wordt bijeengeroepen om hulp te zoeken bij de HEERE (vers 4). Uit alle steden van Juda komen ze naar Jeruzalem om de HEERE te zoeken, om Hem te vragen wat ze moeten doen. Normaal komt het volk drie keer per jaar naar Jeruzalem en wel ter gelegenheid van de drie grote feesten (Dt 16:16). Maar nu komen ze om gemeenschap te hebben in het gebed, niet omdat het voorgeschreven is, maar omdat ze de nood ertoe voelen.
Josafat is de ware geestelijk leider van zijn volk. Geestelijk leiderschap komt daarin tot uiting dat men niet groot wil zijn, maar samen met het volk klein wil zijn. Nood brengt het volk samen en op de knieën (Hd 4:23-24a).
5 - 13 Gebed van Josafat
5 Toen ging Josafat tussen de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof, 6 en zei: HEERE, God van onze vaderen, bent U niet die God Die in de hemel is? Ja, U bent de Heerser over alle koninkrijken van de heidenvolken. In Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand tegen U kan standhouden. 7 Hebt U, onze God, niet de inwoners van dit land van voor [de ogen van] Uw volk Israël verdreven, en dat voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham, die U liefhad, gegeven? 8 Zij zijn daarin gaan wonen en hebben daar voor U een heiligdom gebouwd, voor Uw Naam, [en gezegd]: 9 Als ons [enig] onheil overkomt, het zwaard van het gericht, de pest of een hongersnood, zullen wij voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, omdat Uw Naam in dit huis is. Wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en U zult verhoren en verlossen. 10 Welnu, zie de Ammonieten, Moab en [de bewoners] van het Seïrgebergte, tegen wie U Israël niet toestond op te trekken toen zij uit het land Egypte kwamen. Daarom trokken zij bij hen vandaan en vaagden hen niet weg, 11 en zie, zij vergelden het ons, door ons te komen verdrijven uit Uw bezit dat U ons in bezit hebt gegeven. 12 Onze God, zult U geen gericht over hen oefenen? In ons is immers geen kracht tegen deze grote troepenmacht die op ons af komt, en wij weten niet, wat wij moeten doen, maar op U zijn onze ogen [gericht]. 13 Heel Juda stond voor het aangezicht van de HEERE, ook hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.
Als de oproep door Josafat is gedaan en het volk is gekomen, neemt hij zelf de leiding in het gebed (vers 5). Hij gaat voor in het gebed terwijl hij tussen het hele volk uit Juda en Jeruzalem staat. Hij is een met zijn volk. De plaats van het gebed is “het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof”. Hij weet dat Gods huis een huis van gebed is en doet daar verderop ook een uitdrukkelijk beroep op (verzen 9-10).
De kroniekschrijver vermeldt er nog bij dat Josafat ‘vóór de nieuwe voorhof’ staat. Mogelijk heeft dat te maken met het door zijn vader Asa vernieuwde altaar (2Kr 15:8). Het legt de nadruk op wat nieuw is. Josafat is nieuw en fris in zijn naderen tot God. Hij nadert God niet uit sleur, maar vanuit een nieuw ontstaan verlangen.
Josafat bidt ordelijk, er is samenhang in zijn gebed. Dit is belangrijk voor bidden in het openbaar. Hij begint ermee God aan te spreken als de “God van onze vaderen”, de God Die door de eeuwen heen hun God is geweest (vers 6). Zijn woonplaats is niet een beperkte plek op aarde, zoals dat voor de afgoden geldt, maar Hij woont in de hemel die over de hele aarde is uitgespannen. Zeker heeft Hij Jeruzalem en de tempel als Zijn woonplaats op aarde uitgekozen, maar ook Salomo heeft al gezegd dat dit huis en zelfs de hemel der hemelen Hem niet kunnen bevatten (2Kr 6:18).
Josafat beschrijft God in Zijn almacht en verhevenheid. Hij roept tot de God Die heerst over alle koninkrijken, ook over de vijandige volken met hun goden. De vijanden die tegen hem zijn opgetrokken, zijn in Zijn hand, een hand waarin kracht en sterkte is, zodat niemand tegen Hem kan standhouden.
Josafat weet hoe God vroeger heeft gehandeld om Zijn volk hun land te geven en herinnert Hem daaraan (vers 7). Hij weet dat dit is gebeurd overeenkomstig Zijn belofte aan “Abraham, die U liefhad”, of “Abraham, Uw vriend” (Js 41:8; Jk 2:23; vgl. Jh 15:14). Abraham is Zijn vertrouweling aan wie Hij Zijn gedachten heeft bekendgemaakt. Heeft Hij het land niet voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham gegeven? Dan kan het toch niet zo zijn dat de vijanden hen daaruit zullen verdrijven. Josafat pleit bij God op grond van Gods toezeggingen. Dat mogen wij ook doen.
Het nageslacht is in het land gaan wonen en heeft er voor de Naam van de HEERE een heiligdom gebouwd (vers 8). Het is alsof Josafat de bouw van het heiligdom voor de HEERE als het grote doel van het wonen in het land voorstelt. Dat is ook zo. Gods doel met de bevrijding van Zijn volk uit Egypte is om te midden van Zijn volk te wonen. Mozes heeft daar al op gewezen in het lied dat hij zingt direct nadat hij het volk uit Egypte heeft geleid (Ex 15:13,17).
Josafat herinnert aan wat Salomo heeft gezegd in zijn gebed bij de inwijding van de tempel (vers 9; 2Kr 6:20-25). Hij en zijn volk bevinden zich nu in een door Salomo genoemde situatie. Salomo heeft gezegd dat de HEERE zal verhoren en verlossen als ze uit hun benauwdheid tot Hem roepen. Is dit ook voor ons niet een grote aansporing om in onze benauwdheid tot de Heer te roepen en daarbij te pleiten op Zijn beloften om te horen en uitkomst te geven?
Dan wijst Josafat de HEERE met de woorden “welnu, zie” op het directe gevaar (vers 10). Hij vraagt als het ware of de HEERE eens goed wil kijken naar het gevaar waarin ze zich bevinden. De volken die nu op hen afkomen, hebben ze destijds van de HEERE niet mogen aanvallen. En nu komen de volken die zij moesten sparen en in hun eigen erfdeel moesten laten, om hen te verdrijven uit het erfdeel dat God Zijn volk heeft gegeven (vers 11; Dt 2:8-9,19). Dit mag toch niet gebeuren? Het zal toch niet zo zijn dat hun vroegere gehoorzaamheid nu gestraft wordt?
Josafat richt zich tot “onze God” en stelt een vraag die het antwoord al in zich heeft (vers 12). Zal God geen gericht over hen uitoefenen? Natuurlijk zal Hij dat doen. Hij weet immers dat er in Josafat en zijn volk geen kracht is tegenover de grote troepenmacht van de vijand.
Terwijl hij toch zelf ook een groot leger heeft en machtig is, spreekt Josafat zijn onmacht uit. Dat hij een groot leger heeft, wijst erop dat hij zijn verantwoordelijkheid niet verwaarloost; hij heeft zijn zaken voor elkaar. Maar als het erop aankomt, is hij zich ook bewust van het feit dat zonder de HEERE al die voorzieningen hem niet zullen baten en geen betekenis hebben. Hij en zijn volk richten daarom hun ogen op de HEERE. Daarmee zeggen ze: ‘HEERE, als er hulp moet komen, moet die van U komen. Daarom kijken we naar U.’
Als Josafat heeft gebeden, staat het hele volk in stilte voor het aangezicht van de HEERE, in afwachting van Zijn reactie (vers 13). Bij dit gebed zijn ook de kleine kinderen aanwezig. Zij nemen voor God een belangrijke plaats in (1Kr 25:8; 26:13; 2Kr 31:15; 2Kn 23:2). Het is voor hen een belangrijke en bemoedigende ervaring om te zien hoe de ouderen de HEERE zoeken. Dat meerdere categorieën van het volk bij name genoemd worden, laat zien dat het hele volk, jong en oud, mannen en vrouwen, een van ziel, een van gedachten, een van verlangen is.
14 - 19 Antwoord van de HEERE
14 Toen kwam de Geest van de HEERE in het midden van de gemeente op Jahaziël, de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, de Leviet, uit de zonen van Asaf, 15 en hij zei: Sla er acht op, heel Juda, inwoners van Jeruzalem, en [u], koning Josafat! Zo zegt de HEERE tegen u: Weest u niet bevreesd en wees niet ontsteld vanwege deze grote troepenmacht, want niet aan u is de strijd, maar aan God. 16 Ga morgen op hen af. Zie, zij trekken [nu] over de pas van Ziz. U zult hen aantreffen aan het einde van het dal, vóór de woestijn van Jeruel. 17 Het is niet aan u in deze [oorlog] te strijden. Stel uzelf op, blijf staan en zie het heil van de HEERE [dat] met u [is], Juda en Jeruzalem. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Trek morgen tegen hen op, want de HEERE zal met u zijn. 18 Toen boog Josafat zich met het gezicht ter aarde, en heel Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen voor het aangezicht van de HEERE neer en bogen zich neer voor de HEERE. 19 En de Levieten van de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, stonden op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen.
Het antwoord van de HEERE komt. Hij zendt Zijn Geest in het midden van de gemeente. Hij zendt Zijn Geest niet op Josafat, wat we misschien zouden verwachten, maar op Jahaziël, een Leviet uit de zonen van Asaf (vers 14). De Geest is vrijmachtig in het uitkiezen van Zijn instrument om de wil van God bekend te maken.
Jahaziël zal er niet door ‘overvallen’ zijn dat de Geest op hem komt. Dat hij een van de zonen van Asaf is, wijst erop dat hij een zanger is. Zijn taak is de HEERE te prijzen. Die bezigheid is een goede voorbereiding om door de Geest gebruikt te worden ten gunste van Gods volk te midden waarvan hij zich bevindt.
De boodschap die Jahaziël voor volk en koning heeft, is een bemoediging (vers 15). Hij vraagt er met de woorden “sla er acht op” speciale aandacht voor. Het is een woord van de HEERE Zelf. De bemoediging is dat ze niet onder de indruk hoeven te komen van de grote troepenmacht van de vijand omdat ze er zelf niet tegen hoeven te strijden. God zal namelijk voor hen strijden. Ze moeten de macht van de vijand niet vergelijken met hun eigen kracht, maar met de kracht van God. En wat stelt de vijand dan nog voor?
Dat de strijd niet van het volk, maar van de HEERE is, gaat als een refrein door het Oude Testament. We horen het uit de mond van Mozes als het volk bij de Schelfzee staat (Ex 14:14) en daarna horen we het uit de mond van David als hij tegenover Goliath staat (1Sm 17:47). Nu horen we het hier als Josafat tegenover een grote vijandelijke troepenmacht staat. Voor ons is het ook zo. Wij kunnen alleen de goede strijd strijden als we beseffen dat het feitelijk de strijd van de Heer is. Daarom wordt ons voor onze strijd ook de wapenrusting van Gód gegeven (Ef 6:10-18).
Jahaziël zegt wat er moet gebeuren (vers 16). God kan de vijand op allerlei manieren verslaan. Hij kiest echter een manier die voor Zijn volk duidelijk maakt dat de overwinning Zijn werk is. Jahaziël geeft het volk aan wat zij moeten doen. Ze moeten morgen op de vijand afgaan. Hij informeert het volk waar de vijand nu is en waar de vijand morgen zal zijn. God kent elke beweging van de vijand en ook de weg die hij gaat.
Wat een bemoediging is dat voor Zijn volk om zich aan Hem toe te vertrouwen voor de strijd. Zo vertelt God Zijn volk vandaag ook door mensen die Hij daartoe bekwaam maakt, waar de vijand zich bevindt, waar ze op moeten letten om niet in een geestelijke valkuil terecht te komen. De plaats waar Josafat en het volk de vijanden zullen aantreffen, is “het einde van het dal”. Het wijst erop dat de verootmoediging en de erkenning van eigen onvermogen, waarvan het dal een beeld is, zal eindigen in een overwinning voor het volk.
De ontmoeting met de vijand is niet bedoeld om met hen de strijd aan te binden (vers 17). Nog eens wijst Jahaziël erop dat het volk in deze oorlog niet moet strijden. Ze moeten zich alleen opstellen, blijven staan en toezien. Zo kunnen ze leren hoe God voor Zijn volk tussenbeide komt. Hij zal hun Zijn behoudenis doen zien. Zijn behoudenis, Zijn verlossing, is met hen, met Juda en Jeruzalem. Vrees en ontsteltenis, die zich mogelijk aan hen opdringen als ze eraan denken dat ze oog in oog met de vijand komen te staan, hebben geen reden van bestaan. Ze kunnen onbevreesd tegen de vijand optrekken, “want de HEERE zal met u zijn”. En wat valt er te vrezen of ontsteld te zijn als Hij met ons is?
Het woord van de profeet heeft een prachtige uitwerking op Josafat en het volk. Ze zijn diep onder de indruk van het woord van de HEERE. Ze vallen allemaal voor het aangezicht van de HEERE neer en buigen zich voor Hem (vers 18). Hier is niets te bespeuren van een willoos ‘vallen in de Geest’. Zoiets is helemaal vreemd aan de Schrift. Wat hier gebeurt, gebeurt bewust door iedere aanwezige.
Terwijl Josafat en het volk in aanbidding voor de HEERE liggen, staan van de Levieten “de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, … op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen” (vers 19). De Kahathieten zijn Levieten die als taak de zorg voor de allerheiligste dingen hebben (Nm 4:4). De Korachieten zijn nakomelingen van de Kahathieten (Nm 16:1; 1Kr 6:38). Korach is in opstand gekomen tegen de HEERE en geoordeeld (Nm 16:1-2,31-33), maar de genade heeft sommige kinderen van Korach gespaard (Nm 26:11). Zij die het allerheiligste kennen (nakomelingen van Kahath) en zij die beseffen wat genade is (nakomelingen van Korach), beseffen in deze situatie dat het gepast is de HEERE “met luide stem ten hoogste te prijzen”.
De bidstond is veranderd in een lofprijzing en dat zonder dat er nog een vijand verslagen is. Wat een terecht en prachtig eerbetoon aan Hem Die alle eer waard is en Die het meest wordt geëerd als we Hem eren voor wat nog moet komen.
20 - 30 De HEERE verslaat de vijand
20 De [volgende] morgen stonden zij vroeg op, en vertrokken naar de woestijn van Tekoa. Toen zij vertrokken, bleef Josafat staan en zei: Luister naar mij, Juda, en [u], inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op de HEERE, uw God, dan zult u standhouden. Vertrouw op Zijn profeten, dan zult u voorspoedig zijn.
21 Hij pleegde overleg met het volk en stelde voor de HEERE zangers aan en [mensen] die de heilige Majesteit prijzen zouden, terwijl zij voor de gewapende [mannen] uit trokken en zeiden:
Loof de HEERE,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig!
22 Juist op de tijd dat zij met gejuich en lofzang begonnen, legde de HEERE hinderlagen tegen de Ammonieten, Moab en [de bewoners] van het Seïrgebergte die op Juda waren afgekomen, en zij werden verslagen.
23 De Ammonieten en Moab vielen namelijk de bewoners van het Seïrgebergte aan door [hen] met de ban te slaan en [hen] weg te vagen. Zodra zij de bewoners van seïr hadden vernietigd, hielpen zij elkaar in het verderf.
24 Toen Juda bij het uitkijkpunt in de woestijn gekomen was, keerden zij zich naar de troepenmacht. En zie, het waren dode lichamen, ter aarde neergevallen, en niemand was ontkomen.
25 Toen Josafat en zijn volk aankwamen om hun buit te roven, troffen zij een grote hoeveelheid [last]dieren, bezittingen, kleding en kostbare voorwerpen bij hen aan, en zij plunderden voor zichzelf [zo veel], dat zij [het] niet [meer] dragen konden. Drie dagen [lang] roofden zij de buit, zo groot was die.
26 Op de vierde dag kwamen zij bijeen in Emek-Beracha. Omdat zij daar de HEERE loofden, gaven zij deze plaats de naam Emek-Beracha. Tot op deze dag [heet die zo].
27 Toen keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd van hen, om met blijdschap naar Jeruzalem terug te keren, want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
28 Zij kwamen in Jeruzalem aan met luiten, met harpen en met trompetten, [en gingen] naar het huis van de HEERE.
29 Grote vrees voor God kwam over alle koninkrijken van de landen, toen zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had,
30 en het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem rust van rondom.
De volgende dag, de dag na alle bemoedigende toezeggingen, staan ze vroeg op en vertrekken naar de woestijn van Tekoa (vers 20). Mogelijk omdat de overweldigende indrukken van gisteren enigszins zijn verzwakt, houdt Josafat halt en spreekt het volk vlak voor het vertrek toe. Hij roept hen op naar hem te luisteren, want hij heeft nog twee krachtige bemoedigingen voor hen.
Zijn eerste aansporing is om op de HEERE, Die ze als hun God kennen, te vertrouwen. Als ze dat doen, en alleen dan, zullen ze standhouden voor de vijand en niet gaan beven. De tweede aansporing is om te vertrouwen op de profeten van de HEERE, want zij hebben Zijn woorden tot hen gesproken. En is er ooit een woord dat de HEERE gesproken heeft, onvervuld gebleven? Welnu, als ze op Zijn profeten vertrouwen, dat wil zeggen als ze op Zijn Woord vertrouwen, zullen ze voorspoedig zijn en de overwinning behalen.
Na zijn bemoedigende toespraak pleegt Josafat overleg met het volk (vers 21). Het resultaat van het overleg is dat ze voor de HEERE zangers aanstellen om Hem, Die hier “de heilige Majesteit” wordt genoemd, te prijzen. Het is alsof de lofzang van de vorige dag nog naklinkt in hun oren en harten en ze daarmee verder willen gaan. Het lofprijzen van de HEERE geeft kracht. De lofprijzing is hier gericht op de heilige Majesteit, dat wil zeggen op de HEERE in Zijn volkomen afzondering van het kwaad (heilig) en Zijn volkomen verhevenheid boven het kwaad (Majesteit).
De zangers trekken voor de gewapende mannen uit. De wapens zullen niet kletteren, want de HEERE heeft gezegd dat Hij zal strijden. Dat de mannen gewapend zijn, is dan ook niet om te strijden, maar om de overwinning te bevestigen. Lofprijzing gaat voor de overwinning uit. Overwinning volgt op de lofprijzing. De inhoud van de lofzang, “loof de HEERE, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig”, is het grote refrein van het vrederijk (Ps 136:1-26).
Op hetzelfde ogenblik dat gejuich en lofzang klinken, verslaat de HEERE door hinderlagen de vijanden (vers 22). Het volgende vers laat zien hoe de overwinning wordt behaald (vers 23). De HEERE zet de vijanden tegen elkaar op. Zonder enige tussenkomst van een mens wordt de overwinning behaald.
Zo heeft de Heer Jezus ook de overwinning op het kruis behaald en wij mogen daar de vruchten van plukken. Het is niet nodig voor christenen om een uiterlijke, valse godsdienst uit te roeien. Zo’n godsdienst roeit zichzelf uit omdat zij in zichzelf het zaad van haar eigen verwoesting draagt.
Wat Israël alleen nog heeft te doen, is kijken naar het resultaat en de vruchten ervan plukken. Ze zien het resultaat bij “het uitkijkpunt in de woestijn” (vers 24). Vandaaruit zien ze alleen dode vijanden. Niemand is ontkomen, zoals er ook niemand aan het uiteindelijke oordeel van God zal ontkomen. Dat de overwinning enkel en alleen Gods werk is, komt niet vaak voor, want God maakt meestal gebruik van Zijn volk om vijanden te verslaan. God is echter niet gebonden aan bepaalde methoden. Zijn keus is altijd zo, dat Hij in het resultaat verheerlijkt wordt.
Josafat en het volk mogen in dit geval voor zichzelf roven van de buit (vers 25). Ook dat is niet vanzelfsprekend (Jz 6:18; 1Kr 18:11). Hier staat God het toe. Ze nemen van de buit zoveel ze kunnen dragen. Ze kunnen lang niet alles in één keer dragen, zo veel is er. De buit is zo groot, dat ze drie dagen bezig zijn met het roven ervan.
Na drie dagen roven komt het volk op de vierde dag samen in “Emek-Beracha”, wat betekent ‘dal van de lofprijzing’ (vers 26). Het dal van de lofprijzing krijgt hier zijn naam. De samenkomst vindt hier plaats en niet in Jeruzalem bij de tempel. In een toepassing voor ons herinnert het ons eraan dat ook buiten de samenkomst van de gemeente God lofprijzing wil ontvangen zodra daar aanleiding toe is. We hoeven daarmee niet te wachten tot we als gemeente samenkomen, waar daartoe speciaal de gelegenheid is als we samenkomen aan de tafel van de Heer om Zijn dood te verkondigen in het gebruik van Zijn avondmaal.
Na deze spontane uiting van lofprijzing voor de overwinning keren de mannen, met Josafat aan het hoofd, vol blijdschap naar Jeruzalem terug (vers 27). De aanleiding van hun blijdschap is wat de HEERE met hun vijanden heeft gedaan. In Jeruzalem aangekomen gaan ze onder muzikale begeleiding naar het huis van de HEERE (vers 28). Hiervandaan zijn ze vertrokken en hiernaar keren ze terug.
Zo is ook voor ons de gemeente de plaats van vertrek voor alles wat we voor de Heer mogen doen en de plaats waarnaar we terugkeren nadat we iets voor de Heer hebben mogen doen (vgl. Hd 14:26-27). Op die manier mogen we delen met de ‘thuisgemeente’ wat de Heer heeft gedaan en samen Hem daarvoor verheerlijken.
Het nieuws van de overwinning van de HEERE over de vijanden van Israël bewerkt dat er “grote vrees voor God” komt “over alle koninkrijken van de landen” die ervan horen (vers 29). Dit is altijd het resultaat als God met en voor Zijn volk werkt. Het betekent niet dat de volken God gaan zoeken. Het is meer zo, dat zij zich wel tweemaal zullen bedenken voordat ze tegen Israël ten strijde trekken, tegen een volk met een zo machtige God. Het resultaat is dat door deze tussenkomst van God het koninkrijk van Josafat rust heeft van rondom (vers 30).
Er is nog op te merken dat deze geschiedenis ook een profetische betekenis heeft. Zoals de Geest van de HEERE op Jahaziël komt (vers 14), zo zal volgens Joël 2 in de eindtijd de Geest op heel Israël komen, dat wil zeggen op het gelovig overblijfsel dat dan heel Israël is (Jl 2:28-29; vgl. Rm 11:25-26). In Joël 3 wordt twee keer verwezen naar deze geschiedenis (Jl 3:2,12). Het “dal van Josafat” dat daar wordt genoemd, is waarschijnlijk hetzelfde als “Emek-Beracha” (‘dal van de lofprijzing’) in dit hoofdstuk (vers 26). In Joël 2 zien we eenzelfde voorbereiding op het treffen met de vijand als hier (Jl 2:15-17).
31 - 34 Einde van de regering van Josafat
31 Zo was Josafat koning over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 32 Hij ging in de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, [en] deed wat juist was in de ogen van de HEERE. 33 Alleen werden de hoogten niet weggenomen en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God van zijn vaderen. 34 Het overige nu van de geschiedenis van Josafat, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Hanani, die opgenomen werd in het boek van de koningen van Israël.
Het koningschap van Josafat is een eindig koningschap. De kroniekschrijver is aan het einde gekomen met zijn beschrijving ervan. Hij sluit af met te zeggen dat “zo”, dat is op de manier die hij in dit hoofdstuk en de vorige hoofdstukken heeft beschreven, Josafat koning over Juda is geweest (vers 31). Verder geeft hij nog enkele algemene mededelingen over de leeftijd van Josafat, de duur van zijn regering en wie zijn moeder is. Hij herinnert eraan dat Josafat niet is afgeweken van de weg die zijn vader Asa is gegaan – waarbij niet wordt gedacht aan het falen dat we ook bij Asa hebben gezien – en dat hij “deed wat juist was in de ogen van de HEERE” (vers 32). Dit is de algemene indruk die de Geest van God van het leven van Josafat geeft. Het is goed dat te bedenken als we nadenken over Josafats leven.
Die algemene indruk maakt echter niet blind voor het feit dat de offerhoogten zijn blijven bestaan (vers 33) en dat hij het hart van het volk niet van richting heeft kunnen veranderen. De offerhoogten zijn een gevaar voor het volk, want die bewerken dat de plaats waar de HEERE woont, wordt vergeten. Dat is vandaag ook zo. Er is één plaats van eredienst. Als dit wordt bedacht, wordt daarmee voorkomen dat iemand eigenmachtig een plaats opricht waar hij naar eigen inzicht eredienst doet.
Wat Josafat nog meer tijdens zijn regering heeft gedaan, is door Jehu, de zoon van Hanani, opgeschreven. Deze profeet heeft de geschiedenis beschreven van het koningschap en de werken van Josafat, van het begin tot het einde. Die beschrijving is geen deel van de heilige Schrift, maar is opgenomen in het boek waarin het leven van de koningen van Israël is beschreven. Het is niet ondenkbaar dat het op de dag dat we allemaal worden geopenbaard voor de rechterstoel van Christus (2Ko 5:10) mede als getuigenis zal dienen voor de beoordeling van het leven van Josafat.
35 - 37 Nog een verkeerde verbintenis
35 Hierna is Josafat, de koning van Juda, een verbintenis aangegaan met Ahazia, de koning van Israël. Hij was het die goddeloos handelde in [zijn] doen. 36 Hij ging een verbintenis met hem aan om schepen te bouwen om naar Tarsis te varen. Zij bouwden schepen in Ezeon-Geber. 37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat u een verbintenis aangegaan bent met Ahazia, heeft de HEERE uw werken afgebroken. Toen leden de schepen schipbreuk en konden zij niet naar Tarsis varen.
Het is alsof de kroniekschrijver zich ineens een gebeurtenis uit het latere leven van Josafat herinnert die hij ook nog wil vermelden. Natuurlijk gebeurt dit onder de leiding van Gods Geest. Toch is het opmerkelijk dat de kroniekschrijver deze gebeurtenis vermeldt nadat hij zijn verslag van het leven van Josafat heeft afgerond. Het toont aan dat we een moment kunnen bereiken dat we kunnen terugzien op een vervuld leven, maar dat er zolang we leven gevaar bestaat dat we toch nog een keer in een oude zonde vallen.
De bedroevende mededeling wordt gedaan van het derde verkeerde verbond dat Josafat heeft gesloten (vers 35). Na zijn militaire verbonden, eerst met Achab (2Kr 18:3) en later met Joram, de zoon van Achab (2Kn 3:6-7), sluit hij nu een handelsverbond met Ahazia, de koning van Israël. Deze Ahazia is een man die goddeloos handelt in alles wat hij doet.
Josafat neemt het initiatief voor een zakelijke verbintenis met deze goddeloze man. Hij doet dat omdat hij in die verbintenis winst ziet (vers 36). Samen bouwen ze schepen in Ezeon-Geber. Het geld dat met de bouw is gemoeid, zal volgens zijn berekeningen niet alleen worden terugverdiend, maar ook veel winst opleveren. Zo zal zijn verwachting zijn geweest.
Josafat heeft echter gerekend zonder met de HEERE te rekenen. De HEERE stuurt Eliëzer op hem af met een profetie. De profeet voorzegt hem dat van al zijn berekeningen niets zal uitkomen. Zijn werken zullen door de HEERE worden afgebroken vanwege zijn verbintenis met de goddeloze Ahazia. Die verbintenis is een oneer voor de HEERE. Dit ongelijke juk (2Ko 6:14) moet Hij verbreken. Gods tucht komt over Josafat. De schepen lijden schipbreuk nog voordat ze naar Tarsis uitvaren. Ze zijn als het ware nog maar net te water gelaten of ze zinken.
Het houdt voor ons de les in dat we niet samen met de wereld naar winst moeten jagen. Dat levert alleen verlies op en dat voor beide partijen.