Inleiding
In 2 Kronieken 8-9 zien we de betrekkingen tussen Salomo en de heidenen. In 2 Kronieken 8 zien we
1. Welke steden Salomo bouwt en versterkt (verzen 1-6),
2. Welke werklieden hij gebruikt (verzen 7-10),
3. Welke voorzieningen hij treft voor zijn Egyptische vrouw (vers 11),
4. Hoe hij de tempeldienst in stand houdt zoals die door Mozes en zijn vader David is geregeld (verzen 12-16) en
5. Zijn handel met de volken (verzen 17-18).
In Psalm 72 lezen we een gebed voor de koning en zijn zoon. In die psalm wordt de heerschappij van Salomo beschreven. Met Psalm 72 sluit het tweede boek van Psalmen (Psalmen 42-72) af. In Jesaja 60 lezen we een beschrijving van de heerlijkheid van het komende vrederijk, waar het vermogen van de volken tot Hem wordt gebracht. Beide gedeelten zijn met 2 Kronieken 8 te verbinden.
1 - 6 Stedenbouw van Salomo
1 En het gebeurde na verloop van twintig jaar, waarin Salomo het huis van de HEERE en zijn [eigen] huis gebouwd had, 2 dat Salomo de steden die Hiram hem gegeven had, uitbouwde, en de Israëlieten daar liet wonen. 3 Daarna trok Salomo naar Hamath-Zoba, en hij overwon het. 4 Hij bouwde Thadmor in de woestijn, en al de voorraadsteden die hij bouwde in Hamath. 5 [Salomo] heeft vervolgens Hoog-Beth-Horon herbouwd, en [ook] Laag-Beth-Horon, versterkte steden met muren, deuren en grendels, 6 Baälath en al de voorraadsteden die Salomo had, al de wagensteden en de ruitersteden, al wat hij maar verlangde te bouwen, in Jeruzalem, op de Libanon en in heel het land van zijn heerschappij.
Salomo heeft veertig jaar geregeerd. Over de bouw van het huis van de HEERE heeft hij zeven jaar gedaan (1Kn 6:38) en over zijn eigen huis dertien jaar (1Kn 7:1), dat is samen twintig jaar (vers 1). Salomo is een bouwer. Hij bouwt het huis van de HEERE en zijn eigen huis (vers 1); hij bouwt de steden uit die Hiram hem heeft gegeven (vers 2); hij bouwt Thadmor en bouwt in Hamath (vers 4); hij herbouwt Hoog-Beth-Horon en hij versterkt steden (vers 5); hij bouwt al wat hij maar verlangt (vers 6).
Wij zijn ook bouwers. De vraag is alleen of we goede bouwers of slechte bouwers zijn. We moeten bouwen op het fundament, “dat is Jezus Christus” (1Ko 3:10-11). Ook is het belangrijk dat we met goed materiaal bouwen, dat wil zeggen dat we de bijbelse leer brengen die werkelijk tot opbouw van de gemeente is en dat we leven zoals de Bijbel ons voorhoudt. Als we verkeerde dingen leren of als we zonden in ons leven toelaten, bouwen we de gemeente niet op, maar breken we die af.
Salomo is begonnen met de bouw van deze huizen in het vierde jaar van zijn regering (2Kr 3:2). Dat betekent dat meer dan de eerste helft van zijn regering erop zit en het tweede deel van zijn regering is aangebroken. We zijn dan in het jaar 946 v.Chr. In dit tweede deel van zijn regering zet het verval in. Dat is te lezen in 1 Koningen, omdat daar het koningschap wordt beschreven vanuit het gezichtspunt van de verantwoordelijkheid van de koning. In 2 Kronieken gaat het om Gods raadsbesluit. Hier eindigt de regering van Salomo met een schildering van de heerlijkheid, zoals de Heer Jezus die zal bezitten in het vrederijk.
Salomo is een man van grote geleerdheid, maar hij brengt zijn tijd niet alleen door met studie. Hij is ook actief. Zijn geleerdheid brengt hem tot een verstandig handelen. Hier is hij bezig met de versterking van zijn land. Bouwen en versterken in een tijd van vrede zijn nodig omdat de vijand altijd op de loer ligt.
Wij moeten ons beveiligen tegen wrede wolven die de kudde niet sparen (Hd 20:29), tegen mensen die scheuringen veroorzaken en aanleidingen tot vallen geven (Rm 16:17), tegen sektarische mensen (Tt 3:10-11), tegen valse broeders (Gl 2:4-5), tegen valse leraren (2Pt 2:1), tegen mensen die zoals Diótrefes de eerste willen zijn (3Jh 1:9).
7 - 10 De werklieden van Salomo
7 Wat al het volk betreft dat overgebleven was van de Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet bij Israël behoorden, 8 van hun nakomelingen, die na hen in het land waren overgebleven [en] die de Israëlieten niet vernietigd hadden, liet Salomo mannen opkomen om [in] herendienst [te werken], tot op deze dag. 9 Uit de Israëlieten echter die Salomo niet tot slaven aanstelde voor zijn werk – zij waren immers strijdbare mannen, bevelhebbers over zijn officieren en de bevelhebbers over zijn wagens en zijn ruiters – 10 [uit] hen waren de opzichters over hen, die aangesteld waren [en] die van koning Salomo waren, tweehonderdvijftig [man], die de leiding hadden over het volk.
De macht van Salomo wordt beschreven zowel in de bouw van steden in de vorige verzen als in deze verzen in de vijanden die tot slaven worden. De Israëlieten zijn geen slaven; zij zijn de heersers en krijgen belangrijke posten toebedeeld. Voor al zijn bouwwerken heeft Salomo heel wat mensen nodig. Zij worden genomen uit de overgebleven Kanaänitische volken, van wie uitdrukkelijk wordt gezegd dat zij “niet bij Israël hoorden”. Dat zij overgebleven zijn, is het gevolg van de ontrouw van Israël aan het gebod van de HEERE om hen te verdelgen (Dt 7:1-6; 20:16-18).
11 Het huis van de dochter van de farao
11 Salomo liet de dochter van de farao vertrekken uit de stad van David naar het huis dat hij voor haar had gebouwd. Want, zei hij, mijn vrouw mag niet in het huis van David, de koning van Israël, wonen, want de [plaatsen] waar de ark van de HEERE naartoe gekomen is, zijn heilig.
De verbinding tussen Salomo en de dochter van de farao staat ook in 1 Koningen en wel helemaal aan het begin van Salomo’s geschiedenis (1Kn 3:1). Daar wordt zijn huwelijk met de dochter van de farao al zo vroeg in zijn geschiedenis vermeld als een voorloper van de vele verkeerde huwelijken die hij later zal aangaan. Hier in 2 Kronieken ligt de nadruk meer op de geestelijke gezindheid van Salomo. Hij beseft dat zijn heidense vrouw niet verbonden kan worden aan de dienst aan de HEERE waarin “het huis van David, de koning van Israël” vooropgaat.
We kunnen hier een praktische les leren. Het is een kwalijke zaak als man en vrouw geen gemeenschappelijke belangstelling hebben voor wat van het grootste belang is: de dingen van God. Hoe kunnen anders twee samengaan (Am 3:3)? De liefde voor Christus bij man en vrouw geeft de sterkste band in het huwelijk. Wat is het erg als óf de man óf de vrouw alleen het heiligdom moet binnengaan, omdat de ander dit niet interesseert. Hetzelfde geldt ook voor vriendschappen. Ook is het niet juist dat er een scheiding is tussen ons eigen huis en het huis van God, zoals Salomo die hier aanbrengt. De sfeer van Gods huis moet ook die van onze eigen huizen zijn.
12 - 16 De tempel naar het gebod van David
12 Toen bracht Salomo brandoffers voor de HEERE op het altaar van de HEERE, dat hij vóór de voorhal gebouwd had, 13 om volgens het voorschrift voor elke afzonderlijke dag te offeren, overeenkomstig het gebod van Mozes voor de sabbatten, voor de nieuwemaansdagen, en voor de feestdagen, drie keer per jaar: op het Feest van de ongezuurde [broden], en op het Wekenfeest en op het Loofhuttenfeest. 14 Hij stelde overeenkomstig de bepaling van zijn vader David de afdelingen van de priesters over hun dienstwerk vast, en [die van] de Levieten over hun taken, om [God] te prijzen, en voor de priesters om te dienen, volgens het voorschrift voor elke afzonderlijke dag en [die van] de poortwachters volgens hun indelingen per poort. Zo luidde immers het gebod van David, de man Gods. 15 En men week niet af van het gebod van de koning voor de priesters en de Levieten wat betreft welke zaak dan ook en wat betreft de schatten. 16 Zo werd al het werk van Salomo gereedgemaakt tot de dag van de grondvesting van het huis van de HEERE, en tot de voltooiing ervan, [tot] het huis van de HEERE gereed was.
Dit gedeelte begint met “toen” (vers 12). Het lijkt te zeggen dat ‘toen’ Salomo de dochter van de farao uit Jeruzalem had laten vertrekken, hij weer in staat was te offeren. Salomo is hier weer de koning-priester, zoals Melchizedek. Hij is hierin een beeld van de Messias (Zc 6:13). Hij handelt naar “het gebod van Mozes” (vers 13) en offert elke dag, elke week, elke maand en elk jaar de daarvoor voorgeschreven offers.
Salomo is de offeraar en draagt tevens zorg voor de priesters en de Levieten. Hij zorgt ervoor dat zij handelen “overeenkomstig de bepaling van zijn vader David” (vers 14). Dat geldt ook voor de poortwachters die bij de poorten plaatsnemen om ervoor te zorgen dat geen onbevoegde binnenkomt. Er wordt niet afgeweken van “het gebod van de koning” (vers 15), omdat dit gebod volledig in overeenstemming is met wat vroeger door Mozes en David is gezegd.
Salomo gebruikt zijn wijsheid niet om nieuwe vormen van eredienst te bedenken, ook niet door iets te veranderen of toe te voegen, maar juist door te blijven in wat hem is geleerd (2Tm 3:14). Hij gebruikt zijn gezag voor het handhaven van de inzettingen van Mozes en zijn vader David. Alles wordt geschilderd zoals het in Ezechiël 40-48 wordt beschreven, waar alles in verbinding met de heerlijkheid van het vrederijk staat.
Als alles in goede orde is geregeld en goed verloopt, kan gezegd worden dat “het huis van de HEERE gereed” is (vers 16). Voordat de dienst in de tempel plaatsvindt zoals is voorgeschreven, is de tempel niet klaar. Het doel is pas dan bereikt als het huis ook functioneert naar de bedoeling die de bouwer ervan voor ogen heeft gestaan.
17 - 18 Het goud van Salomo
17 Toen ging Salomo naar Ezeon-Geber en naar Eloth, aan de oever van de [Schelf]zee, in het land Edom. 18 En Hiram stuurde hem door middel van zijn dienaren schepen, slaven en kenners van de zee. [Samen] met de dienaren van Salomo gingen zij naar Ofir en haalden daar vierhonderdvijftig talent goud vandaan, en brachten het naar koning Salomo.
Salomo drijft handel met de volken. De handelswaar is hier alleen goud en wel het goud van het land Ofir. Bij het land Ofir moeten we denken aan gebieden of volksstammen die waarschijnlijk in Arabië hebben gelegen of woonden. Ofir is verbonden met Havila, het land van het goede goud (Gn 10:29; 2:11-12).
Goud is een beeld van heerlijkheid; de uitstraling laat Goddelijke heerlijkheid zien. Het heeft te maken met het paradijs, een heerlijkheid die door de zonde verloren is gegaan, maar die hier als het ware weer door Salomo wordt teruggehaald. Hij brengt de heerlijkheid die verloren is gegaan weer tevoorschijn.
De heerlijkheid die heeft geschitterd in het paradijs, schittert hier in de handen van Salomo en zal in het vrederijk het helderst en voortdurend schitteren. De lijn loopt van het goud van het paradijs, via het goud hier van Salomo, naar het goud van het vrederijk (Js 60:1-9).
Zowel het goud van het paradijs als dat in de handen van Salomo is verdonkerd door de zonde. Bij Salomo is het geen volkomen herstel van wat in het paradijs door de zonde verloren is gegaan; het is slechts een tijdelijk herstel. Er is nooit een herstel geweest als in de dagen van Salomo, dat echter ook weer zal verbleken bij de heerlijkheid die met de grote Koning hier zal komen.