Inleiding
Josafat – hij regeert van 870-845 v.Chr. – is een koning die enerzijds trouw is aan de HEERE en anderzijds verbonden aangaat met de goddeloze Achab en zijn familie. In het eerste deel van zijn geschiedenis is er nog een duidelijk onderscheid tussen Josafat en Achab. Na zijn verbonden met Achab blijkt dat hij meer van Achab als vriend te vrezen heeft dan als vijand.
Het komt ook in het leven van de christen voor dat hij zich in het begin van zijn christen-zijn goed wapent tegen zijn omgang met het kwaad waarin hij heeft geleefd, maar dat hij daar later onzorgvuldig in wordt.
1 - 6 De trouw van Josafat
1 Toen werd zijn zoon Josafat koning in zijn plaats, en hij verstevigde zijn positie in Israël. 2 En hij legde een leger in alle versterkte steden van Juda, en legde garnizoenen in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader Asa ingenomen had. 3 De HEERE was met Josafat, want hij ging in de vroegere wegen van zijn vader David, en hij zocht de Baäls niet, 4 maar hij zocht de God van zijn vader, en ging in Zijn geboden, en [deed] niet zoals Israël deed. 5 De HEERE bevestigde het koningschap in zijn hand, en heel Juda gaf Josafat geschenken. Hij had rijkdom en eer in overvloed. 6 Vastberaden ging hij in de wegen van de HEERE, en ook nam hij de [offer]hoogten en de gewijde palen uit Juda weg.
Josafat volgt zijn vader Asa als koning op (vers 1). Hij is een van de Godvrezende koningen van Juda. In dit hoofdstuk lezen we over zijn trouw aan de HEERE en over zijn toewijding aan het volk van de HEERE. Hij begint goed. Hij heeft een krachtige invloed, niet alleen op Juda, waarover hij koning is, maar ook op Israël, waarover Achab regeert. In Juda legt hij legers en garnizoenen in alle versterkte steden (vers 2). Hetzelfde doet hij in de steden in Efraïm die zijn vader Asa heeft veroverd. Hier is Josafat nog niet door familiebanden met Achab verbonden.
In het begin wandelt Josafat “in de vroegere wegen van zijn vader David” (vgl. 1Kn 15:3,11; 2Kn 14:3; 16:2; 18:3), waarmee samenhangt dat hij de Baäls niet zoekt (vers 3). Het een sluit het ander uit. In het volgende vers wordt hetzelfde gezegd, maar dan door andere voorbeelden (vers 4). Tegenover het niet zoeken van de Baäls (vers 3) staat dat hij “de God van zijn vader” zoekt en dat hij “in Zijn geboden” gaat. Daarmee hangt samen dat hij “niet zoals Israël deed”.
Josafat heeft twee vaders, dat zijn “zijn vader Asa” (vers 2) en “zijn vader David” (vers 3). Bij zijn vader Asa heeft hij gezien wat geloofsvertrouwen in het dagelijks leven betekent. Het gaan in de vroegere wegen van zijn vader David laat zien dat hij trouw blijft aan wat vroeger door deze man Gods is ingesteld voor de tempeldienst. Hij blijft op de oude paden en zoekt geen vernieuwing alsof het oude niet meer goed is. Deze gezindheid zegent de HEERE. Hij bevestigt het koningschap van Josafat (vers 5). Ook van de kant van de mensen wordt Josafat bevestigd. Hij krijgt namelijk geschenken van heel Juda. Juda erkent hierdoor met vreugde dat er een koning regeert die het goede met hen voor heeft. Zo heeft hij rijkdom en eer in overvloed.
Josafat mag uit dit alles de conclusie trekken dat God hem zal zegenen als hij in deze weg blijft voortgaan. Dat hij “vastberaden” in de wegen van de HEERE gaat, is een mooie uiting van zijn dankbaarheid tegenover Hem (vers 6). Zijn vastberadenheid is niet alleen een voornemen, maar komt ook in zijn daden tot uiting. Hij bewijst zijn trouw door “de [offer]hoogten en de gewijde palen uit Juda” te verwijderen.
7 - 13 Onderwijs in de wet en versterkingen
7 In het derde jaar van zijn regering stuurde hij [een boodschap] naar zijn leiders, naar Ben-Chaïl, Obadja, Zacharja, Nethaneël en Michaja, om in de steden van Juda onderricht te geven. 8 Bij hen waren de Levieten Semaja, Nethanja, en Zebadja, Asaël, Semiramoth, Jonathan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, de Levieten; en de priesters Elisama en Joram waren [ook] bij hen. 9 Zij gaven onderricht in Juda, en het wetboek van de HEERE was bij hen. Zij gingen alle steden van Juda rond, en gaven onderricht aan het volk. 10 Toen kwam grote vrees voor de HEERE over alle koninkrijken van de landen die rond Juda lagen, zodat ze niet tegen Josafat streden. 11 [Sommigen] van de Filistijnen brachten Josafat geschenken en geld [als] schatting. Zelfs de Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken. 12 Zo werd Josafat gaandeweg aanzienlijker, en hij bouwde in Juda burchten en voorraadsteden. 13 En hij had veel werk in de steden van Juda, en in Jeruzalem [had hij] strijdbare mannen, dappere helden.
Josafat verwijdert niet alleen de afgodshoogten, maar hij bevestigt het volk in het Woord van God, de enige garantie om vrij van afgoderij te blijven (vers 7). Deze dienst laat hij door de Levieten en priesters doen (vers 8; Dt 33:10a). Hij geeft hun als het ware de opdracht: “Predik het Woord” (2Tm 4:2). Ze moeten Gods Woord onderrichten in “alle steden”, niet één uitgezonderd (vers 9).
De Levieten onderwijzen het volk ter plekke het wetboek van de HEERE en leggen dat uit. Allen horen het Woord van God, opnieuw of voor de eerste keer. Het onderwijs is niet zozeer bedoeld om het volk te corrigeren omdat er verkeerde praktijken zijn, maar om het goede te versterken, om het geloof op te bouwen. De uitwerking ervan is te zien, niet alleen bij het volk zelf, maar ook bij de volken rondom hen (vers 10; Gn 35:5; Jz 2:11; 5:1; Hd 2:42-43; 5:11).
Vervolgens brengen omliggende volken geschenken aan Josafat. De Filistijnen komen uit het westen met geschenken en geld en de Arabieren komen uit het zuiden met kleinvee (vers 11). Het is een beeld van wat in het duizendjarig vrederijk zal gebeuren, wanneer de Heer Jezus regeert en alle volken zullen komen om Hem te aanbidden (Zc 14:16).
Door alles wat aan Josafat wordt gebracht, krijgt hij steeds meer aanzien (vers 12). Hij gaat op een goede manier met zijn geschenken en geld om. Zijn voorspoed maakt hem niet lui en zorgeloos, maar ijverig. In de steden van Juda is hij hard aan het werk (verzen 12-13). Mogelijk is daar veel verzwakking die versterkt moet worden, wat hij doet door de bouw van burchten en voorraadsteden. Jeruzalem maakt hij tot een legerbasis. Hij is bezig met het oog op de toekomst. Hij denkt aan mogelijke vijanden en aan de nood die kan ontstaan en treft met het oog daarop voorbereidingen.
Ook wij moeten tijden van geestelijke voorspoed gebruiken om ons geloofsleven te versterken en voorraden aan kennis van Gods Woord aan te leggen. We zullen die nodig hebben in tijden dat we moeten strijden voor ons geloofsgoed, of als we door andere omstandigheden niet zo in de gelegenheid zijn ons daarmee bezig te houden.
Een volk met sterke geestelijke leiders en dat gefundeerd is op het Woord van God, is een sterk volk. Dat is wat luisteren naar het Woord bewerkt. Men is zich dit effect wellicht niet bewust, maar het wordt waargenomen door anderen. Gefundeerd te zijn op het Woord van God is de beste bescherming. Dit werkt ook nu nog zo. Geestelijke kracht door de verkondiging van het Woord heeft grote gevolgen. Ook anderen zullen zich gaan toewijden. Het Woord geeft macht.
14 - 19 De strijdbare mannen van Josafat
14 Dit nu zijn hun opzichters, [ingedeeld] naar hun families: in Juda waren de bevelhebbers van duizend: de bevelhebber Adna, en met hem driehonderdduizend strijdbare helden; 15 naast hem de bevelhebber Johanan, en met hem tweehonderdtachtigduizend [strijdbare helden]; 16 naast hem Amasia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig aan de HEERE overgegeven had, en met hem tweehonderdduizend strijdbare helden; 17 uit Benjamin Eljada, een strijdbare held, en met hem tweehonderdduizend [strijdbare helden], die met boog en schild gewapend waren; 18 naast hem Jozabad, en met hem honderdtachtigduizend [man], toegerust voor de strijd. 19 Dezen waren [allen] in dienst van de koning, afgezien van hen die de koning in de versterkte steden in heel Juda geplaatst had.
In de laatste verzen van het hoofdstuk worden het karakter en de bekwaamheden van vijf legerbevelhebbers beschreven. Ze worden eerst “opzichters” genoemd. Een opzichter heeft overzicht over het geheel. Hij kent het terrein dat hem is toevertrouwd om daarover toezicht te houden. Daarom is hij in staat om als bevelhebber zijn “strijdbare helden” op te stellen waar dat nodig is. De bevelhebbers zijn soldaten die zijn uitgegroeid tot leiders.
Opzichters kunnen we vergelijken met wat wij kennen als opzieners. Opzieners hebben de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat de leden van de gemeente, Gods volk nu, zich gedragen in overeenstemming met de wil van God. Zij staan niet boven het volk van God, maar staan er midden in en maken er deel van uit (Hd 20:28).
Er zijn meerdere bevelhebbers. Hun samenwerking is belangrijk. Ze staan schouder aan schouder in de strijd. We lezen steeds over “naast hem” (verzen 15,16,18). Van allen geldt dat zij “in dienst van de koning” zijn (vers 19). De koning is de opperbevelhebber. De samenwerking van de bevelhebbers zal goed verlopen als ieder van hen de aanwijzingen van de opperbevelhebber volgt. De genoemde bevelhebbers en hun manschappen zijn niet de enigen die in dienst van de koning staan. Josafat heeft ook nog manschappen geplaatst in de versterkte steden in heel Juda. Zijn macht is groot!
De kroniekschrijver vermeldt van een van de bevelhebbers, Amasia, iets speciaals (vers 16). Amasia is iemand “die zich vrijwillig aan de HEERE gegeven had”. Het lijkt een extra, een dieper gelegen motief aan te geven. De anderen doen hun werk ook goed, maar bij hem komt sterk naar voren dat hij het vrijwillig doet en voor de HEERE. We kunnen het wel zo zeggen, dat hij zich eerst aan de Heer heeft gegeven en daarna aan Gods volk (2Ko 8:5b; Rm 12:1).