Inleiding
Zes van de negen hoofdstukken die de kroniekschrijver in dit boek aan Salomo wijdt, hebben betrekking op de tempel:
1. 2 Kronieken 2 gaat over de voorbereiding voor de bouw van de tempel;
2. 2 Kronieken 3-4 beschrijven de bouw van de tempel;
3. 2 Kronieken 5-7 handelen over de inwijding van de tempel.
Aan de voorbereidingen voor de tempelbouw door Salomo zijn al andere uitvoerige voorbereidingen voorafgegaan die zijn vader David heeft gedaan. David heeft het ontwerp gemaakt voor het hele complex en gezorgd voor personeel en materialen (1 Kronieken 28-29). Het is nu de beurt van Salomo. Hij moet het werk organiseren door aan iedere werker zijn taak toe te delen (verzen 2,17,18).
Een ander aspect in de voorbereidingen is dat de jonge koning technische ondersteuning vraagt van Hiram, de koning van Tyrus. Hierdoor verzekert Salomo zich van ervaren opzichters en ook kan hij op die manier gebruikmaken van de ceders van de Libanon (verzen 3-10). Voor de hulp die hij van Hiram inroept, wordt een contract opgesteld (verzen 11-16).
Er zijn enkele opmerkelijke overeenkomsten tussen de bouw van de tabernakel en die van de tempel. Deze overeenkomsten dragen bij aan het getuigenis van de inspiratie van Gods Geest door Wie de kroniekschrijver heeft geschreven.
1. Zowel Bezaleël als Salomo is door God specifiek aangesteld voor het bouwproject van respectievelijk de tabernakel en de tempel (Ex 35:30; 1Kr 28:6).
2. Zowel Bezaleël als Salomo is van de stam Juda.
3. Zowel Bezaleël als Salomo is door God begiftigd voor de taak waarvoor hij is uitgekozen.
4. Allebei bouwen ze het koperen altaar voor de HEERE (2Kr 1:5; 4:1).
5. Bezaleël maakt de gereedschappen voor de tabernakel en Salomo maakt de gereedschappen voor de tempel (Ex 35:30-35; 2Kr 4:19-22).
6. Zowel de tabernakel als de tempel heeft een ontwerp dat van God komt (Ex 25:9; 1Kr 28:11-13).
7. Zowel voor de bouw van de tabernakel als voor de bouw van de tempel geeft het volk vrijwillig en ruimhartig (Ex 35:20-29; 1Kr 29:6-9).
8. Als beide gebouwen klaar zijn, vult de heerlijkheid van God het gebouw (Ex 40:34-35; 2Kr 7:1-3).
1 - 2 Het voornemen van Salomo
1 Toen besloot Salomo voor de Naam van de HEERE een huis te bouwen, en een huis voor zijn koninkrijk. 2 En Salomo wees een getal aan van zeventigduizend man [als] lastdragers, en tachtigduizend man [als steen]houwers in het bergland en drieduizend zeshonderd [als] opzichters erover.
Voor Salomo staat het belang van het huis van de HEERE voorop (vers 1). Het is voor hem eerst het huis van de HEERE en dan zijn eigen huis. De twee huizen staan symbool voor priesterdienst (de tempel) en regering (paleis). Het is altijd goed, zeker als we jong zijn, de dingen van de Heer de eerste plaats te geven. Het is een bewijs dat we ons bewust zijn dat we op aarde zijn voor Hem, om Hem te dienen, en niet voor onszelf.
De taken die worden genoemd (vers 2), kunnen we naar onze tijd vertalen. De “lastdragers” zien we in de leraren in de gemeente. Zij onderwijzen personen die door de evangelisten uit de wereld zijn gehouwen, “[steen]houwers”, die stenen uit de rots hebben gehouwen, over hun plaats in de gemeente, het huis van God. De “opzichters” zijn de opzieners, die leiding geven in de gemeente. Zij zien erop toe dat alles op de goede manier gebeurt. Tussen deze arbeiders moet een goede samenwerking zijn. Er kan niet op eigen houtje worden gewerkt (Ef 4:11-16).
3 - 10 Het verzoek aan Hiram om te helpen
3 Daarop stuurde Salomo [boden] naar Hiram, de koning van Tyrus, om te zeggen: [Doe met mij,] zoals u met mijn vader David gedaan hebt. U hebt hem indertijd ceders gestuurd om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen. 4 Zie, ik ga een huis voor de Naam van de HEERE, mijn God, bouwen, om Hem te heiligen, om voor Zijn aangezicht geurig reukwerk in rook te laten opgaan, [voor] het voortdurend uitgestalde [brood], en voor de brandoffers voor de ochtend en voor de avond, op de sabbatten, en op de nieuwemaansdagen, en op de vastgestelde tijden van de HEERE, onze God. Dit is voor eeuwig [ingesteld] in Israël. 5 Het huis dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want onze God is groter dan alle [andere] goden. 6 Wie zou echter kracht hebben om voor Hem een huis te bouwen? Voorzeker, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan Hem niet bevatten! En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, als het niet was om reukoffers voor Zijn aangezicht te brengen? 7 Welnu, stuur mij een kundige man [die bedreven is] in het bewerken van goud, van zilver, van koper, van ijzer, en van roodpurper, van karmozijnrood en van blauwpurper, en er bedreven in is graveringen aan te brengen, [samen] met de wijzen die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David aangetrokken heeft. 8 Stuur mij ook ceders, cipressen en sandelhout van de Libanon, want ik weet dat uw dienaren bedreven zijn in het kappen van het hout van de Libanon. En zie, mijn dienaren zullen [samen] met uw dienaren zijn. 9 En dat om voor mij hout in overvloed gereed te maken, want het huis dat ik ga bouwen, zal groot en wonderbaarlijk zijn. 10 En zie, ik zal uw dienaren, de [hout]hakkers, die het hout hakken, twintigduizend kor uitgeslagen tarwe, en twintigduizend kor gerst, twintigduizend bath wijn, en twintigduizend bath olie geven.
Salomo doet voor de bouw van de tempel een beroep op vreemdelingen en niet op Israëlieten. Zowel in profetisch als in geestelijk opzicht is dit niet merkwaardig. In profetisch opzicht zien we dat straks, in het vrederijk, aan de tempel ook meegebouwd zal worden door vreemdelingen (Zc 6:15a; Js 60:10a). In geestelijk opzicht zien we dat de verborgenheid van de gemeente onder de volken wordt gevonden (Ko 1:27). [NB Dit is niet hetzelfde als Efeziërs 2. Daar wordt de waarheid ontvouwd dat de gelovigen uit de Joden en de gelovigen uit de heidenen een zijn. In Kolossenzen 1 komen de Joden er niet aan te pas en gaat het alleen om de volken.]
Het nieuwe in de huidige bedeling, dat is de tijd sinds de Pinksterdag van Handelingen 2, is dat de behoudenis ook voor de volken is. Van de Jood Paulus gaat een boodschap uit naar de gelovigen onder de volken dat zij bij de gemeente behoren en dat zij heiligen zijn die inzicht hebben in de verborgenheid van de gemeente. Dat is in beeld de manier waarop Salomo de volken aanspreekt.
Salomo herinnert Hiram eraan dat hij indertijd zijn vader David ceders heeft gestuurd om een huis voor zichzelf te bouwen (1Kr 14:1). Op grond van zijn welwillendheid toen vraagt Salomo hem om hem nu te helpen bij de bouw van Gods huis. Voordat hij Hiram concreet om hulp vraagt, vertelt hij eerst iets over de indrukwekkendheid van het huis van de HEERE.
Het eerste wat genoemd wordt in verband met de tempel, is dat het een huis is waar de HEERE wordt geheiligd. Het huis is alleen van en voor Hem. Zo is ook de gemeente, het huis van God nu, alleen van en voor Hem. De plaatselijke gemeente is niet voor de mensen, gelovig of ongelovig, om hen te vermaken.
Dat het huis voor de HEERE geheiligd is en er is om Hem te heiligen, komt tot uiting in wat daar gebeurt. Salomo begint zijn opsomming van activiteiten in het huis van de HEERE met “voor Zijn aangezicht geurig reukwerk in rook te laten opgaan” (vers 4). Hij herhaalt dat als de grote reden voor de bouw van het huis (vers 6). Reukwerk ziet op de lieflijkheid voor God van gebed en aanbidding (Ps 141:2; vgl. Op 5:8; 8:3). Het leven van de Heer Jezus op aarde was geheel gebed, Hij “was gebed” (Ps 109:4) en daardoor volkomen tot een aangename geur voor God.
“Het voortdurend uitgestalde [brood]” stelt voor dat het hele volk, gezien in de twaalf toonbroden, in Gods tegenwoordigheid is en voortdurend voor Zijn aandacht staat. Het brood stelt ook het leven van de Heer Jezus voor. Gods volk heeft Hem als hun leven. Alleen door Hem is Zijn volk aangenaam voor God. Verder zijn er nog “de brandoffers” die op verschillende tijden worden gebracht. In de brandoffers zien we de volmaaktheid van het werk van de Heer Jezus in Zijn volkomen overgave aan God.
Salomo getuigt van de grootheid van God tegenover de heidense Hiram (vers 5). Het huis draagt het kenmerk van Hem Die erin woont. De tempel is de woonplaats van God en daarom is het een groots bouwwerk (verzen 5,9). Tegelijk spreekt hij erover dat Hiram niet moet denken dat het huis God kan bevatten (vgl. Hd 17:24). Salomo vraagt zich hardop af, wie tot deze dingen bekwaam is. Toch is hij, ondanks dit gevoel van onmacht en tegelijk ook in dit gevoel van onmacht, bereid aan het werk te gaan. Hij weet dat dit de opdracht van de HEERE is en dat Hij hem dan ook zal geven wat nodig is om die opdracht uit te voeren.
Salomo vraagt om iemand die kan werken met wat zijn vader David heeft klaargemaakt. Er is geen drang bij Salomo om met ander materiaal te gaan werken dan met het materiaal waarvoor David heeft gezorgd (vers 7). De metalen en kleuren spreken van wat van Christus in de Zijnen wordt gezien. Goud stelt heerlijkheid voor, zilver verlossing, koper gerechtigheid, ijzer kracht, roodpurper en karmozijnrood koninklijke waardigheid en blauwpurper hemelse oorsprong en roeping. Dit is het ‘materiaal’ waarmee de gemeente nu wordt gebouwd “tot een woonplaats voor God in [de] Geest” (Ef 2:22).
In de volgende verzen zien we een voorbeeld van gemeenschap in de dienst (verzen 8-9). De dienaren van Salomo werken samen met de dienaren van Hiram. We zien hiervan een voorbeeld in de mannen die Paulus vergezellen (Hd 20:4). De bouw aan een zo groot werk als het huis van God vraagt om samenwerking tussen betrouwbare en bekwame werkers. Het gaat om een huis dat “groot en wonderbaarlijk” is. Het gaat om meer dan het vormen van een plaatselijke gemeente. We moeten eraan denken dat de gemeente het geheel van al Gods kinderen omvat, “alle heiligen” (Ef 3:18), vanaf het ontstaan van de gemeente op de Pinksterdag tot aan de opname ervan. Aan de bouw daarvan mogen we bijdragen, hoewel dat plaatselijk gestalte krijgt.
In ruil voor wat Hiram levert, geeft Salomo voedsel (vers 10). Dit voedsel komt van het land van God. Het spreekt voor ons van de zegeningen die in de hemelse gewesten aan ons zijn gegeven. Wie meebouwt, ook al komt hij uit de heidenen, krijgt een wonderbare voorraad van het hemelse land.
Tarwe en gerst (koren) en wijn en olie zijn een samenvatting van de zegen van het land (Dt 11:14; 12:17; 14:23).
1. “Tarwe” en “gerst” spreken beide van de Heer Jezus Die het leven is geworden van ieder kind van God. Hij is het brood dat uit de hemel is neergedaald en aan de wereld leven geeft (Jh 6:33). Om daaraan deel te krijgen moet men geloven dat Hij de tarwekorrel is die in de aarde is gevallen en is gestorven en daardoor veel vrucht heeft gedragen (Jh 12:24).
2. De “wijn” spreekt van de blijdschap van de gemeenschap met de Vader en de Zoon (Ri 9:13; 1Jh 1:3-4).
3. De “olie” is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20,27) door Wie wij alle zegeningen kunnen genieten.
11 - 16 Hiram zegt toe te helpen
11 Hiram, de koning van Tyrus, antwoordde in een brief, en stuurde [deze boodschap] naar Salomo: Omdat de HEERE Zijn volk liefheeft, heeft Hij u tot koning over hen aangesteld. 12 Verder zei Hiram: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij koning David een wijze zoon, die verstand en inzicht heeft, gegeven heeft, die een huis voor de HEERE en een huis voor zijn koninkrijk wil bouwen! 13 Welnu, ik stuur een wijze man, die inzicht heeft, Hiram Abi. 14 [Hij is] de zoon van een vrouw uit de dochters van Dan, en zijn vader is een man uit Tyrus, die bedreven is in het bewerken van goud, van zilver, van koper, van ijzer, van stenen en van hout, van roodpurper, van blauwpurper, van fijn linnen, en van karmozijnrood, en om allerlei graveringen aan te brengen, en om elk ontwerp te bedenken naar het hem aangegeven zal worden, [samen] met uw wijzen, en de wijzen van mijn heer, uw vader David. 15 Nu dan, laat mijn heer zijn dienaren de tarwe en de gerst, de olie en de wijn, die hij toegezegd heeft, sturen. 16 En wíj zullen bomen van de Libanon kappen, zoveel als u nodig hebt, en wij zullen die naar u als vlotten over zee naar Jafo brengen. En ú moet ze [vandaar] overbrengen naar Jeruzalem.
Hiram antwoordt door middel van een brief. Zijn antwoord is mooi. Hij herkent de liefde van de HEERE voor Zijn volk in Zijn aanstelling van Salomo tot koning over Zijn volk. Hij prijst ook de HEERE als de God van Israël en daarna als de Schepper van hemel en aarde. Hij lijkt ermee te zeggen dat de HEERE met de aarde in verbinding staat door middel van Israël. Dat zal in elk geval in het vrederijk het geval zijn. Dan zal Israël het middel zijn waardoor God zegen voor de hele aarde heeft. Die zegen zal Israël ten deel vallen door de ware Salomo, de wijze Zoon van David, Die dan zal regeren.
De brief van Hiram is ook een soort ‘aanbevelingsbrief’ (vgl. 2Ko 3:1; Hd 9:27). In de brief getuigt hij van de man die hij zal sturen en de kwaliteiten die deze heeft (verzen 13-14). We kunnen hieruit wel de les trekken dat wij van een goede geestelijke ontwikkeling die we in anderen zien, een getuigenis mogen geven waar en wanneer dat nodig is.
Behalve bedreven in het werk is Hiram Abi ook creatief om “elk ontwerp te bedenken”. Hij bedenkt echter niet op eigen initiatief, hij luistert niet naar eigen ingevingen, maar bedenkt ontwerpen “naar het hem aangegeven zal worden”. We mogen creatief zijn in het bouwen aan Gods huis, maar het moet gebeuren naar de richtlijnen die ons in Gods Woord worden aangegeven.
De kwaliteiten van de man die Hiram stuurt, vertonen veel overeenkomsten met de kwaliteiten van Bezaleël, de maker van de tabernakel (Ex 31:3-5). We zien deze kwaliteiten in geestelijk opzicht terug in de dienst van Paulus in de gemeente in Kolosse. Zijn inspanningen zijn erop gericht de gelovigen in Kolosse door middel van onderwijs en waarschuwingen te vormen (Ko 1:28). Zoals Hiram Abi samenwerkt met wijzen van Hiram en wijzen van David (vers 14), werkt Paulus ook samen met anderen (Ko 4:7-13).
Hiram is ook bedacht op het welzijn van zijn werkers (vers 15) en vraagt Salomo het toegezegde voedsel voor hen te sturen. Door de kracht van dit goede voedsel kan er aan het werk gegaan worden.
De bomen die nodig zijn voor de bouw, worden in vlotten over zee naar Jafo en vandaar naar Jeruzalem getransporteerd (vers 16). Dat kunnen we als volgt toepassen. Allen die pas bekeerd zijn, de baby’s in Christus, moeten op weg worden geholpen naar hun juiste plaats in het heiligdom. Dat gebeurt eerst over zee, een beeld van de moeiten waar ze doorheen moeten (vgl. 1Th 3:3-4). Daarna moeten ze verder gedragen worden naar het heiligdom. Dat gebeurt door ‘lastdragers’, rijpere gelovigen die zorg hebben voor jongbekeerden. Zij vertellen hun over de gemeente en de plaats die ze daarin hebben.
17 - 18 Salomo verdeelt de functies
17 En Salomo telde alle mannelijke vreemdelingen die in het land van Israël waren, na de telling die zijn vader David gehouden had. En het bleken er honderddrieënvijftigduizend zeshonderd te zijn. 18 En hij maakte van hen zeventigduizend lastdragers, tachtigduizend [steen]houwers in het bergland en zesendertighonderd opzichters om het volk te laten dienen.
Deze verzen zijn een nadere toelichting op wat de kroniekschrijver al eerder heeft opgemerkt (vers 2). We lezen hier dat Salomo voor het te verrichten werk “alle mannelijke vreemdelingen” in Israël telt. David heeft al eerder vreemdelingen verzameld om te helpen bij de bouw van de tempel (1Kr 22:2). Hoeveel dat er zijn, wordt niet vermeld. Salomo telt een totaal aantal van “honderddrieënvijftigduizend zeshonderd”. Daaruit stelt hij drie groepen werkers samen: “Zeventigduizend lastdragers, tachtigduizend [steen]houwers … en zesendertighonderd opzichters.”
De houwers moeten “in het bergland” de stenen uithouwen. Dat zullen grote stenen zijn geweest, volgens onderzoekingen tot wel acht meter lang. Deze stenen moeten niet alleen worden uitgehouwen, maar ook pasklaar worden gemaakt omdat ze bij de bouw eenvoudig op en naast elkaar worden gelegd.
De Heer Jezus telt Zijn werkers ook. Hij heeft Zijn twaalf dienaren die Hij uitzendt (Lk 9:1). Daarna stelt Hij nog zeventig anderen aan die Hij uitzendt (Lk 10:1). Net als de vreemdelingen die Salomo aan het werk zet, zijn ook vandaag al de werkers van de Heer “vreemdelingen” (1Pt 1:1; 2:11; Hb 11:13), die een hemelse dienst in een vreemd land verrichten. Die dienst wordt verricht door leraren (lastdragers), evangelisten (houwers) en herders ofwel opzieners of oudsten (opzichters). De laatste categorie moet, net als in de dagen van Salomo, het volk van God helpen bij het dienen van Hem in hun dagelijkse leven.