Inleiding
Hier begint een nieuw gedeelte. Van de koningen van Juda die nu voor onze aandacht komen, wordt van acht koningen vermeld dat zij doen wat goed is in de ogen van de HEERE. De andere koningen falen. Dat falen wordt geschilderd, ondanks het verschil met 1 Koningen en 2 Koningen, waar de nadruk ligt op de verantwoordelijkheid en daarmee op het falen. De nadruk in 1 Kronieken en 2 Kronieken ligt daar niet op, maar op de genade van God.
Vanaf de regering van koning Rehabeam wordt 2 Kronieken een boek dat over een periode van bijna vierhonderd jaar (van 930-538/536 v.Chr.) een geschiedenis van falen en genade laat zien. De nadruk ligt daarbij op het herstel dat in Gods genade steeds weer mag volgen op het falen. God verhindert het falen niet, maar voorziet in herstel. We zien dat bijvoorbeeld bij Petrus, die faalt, maar voor wie de Heer heeft gebeden (Lk 22:32).
In de boeken 1 Koningen en 2 Koningen wordt vooral de geschiedenis van de tien stammen beschreven met een enkele verwijzing naar de twee stammen. In 2 Kronieken gaat het hoofdzakelijk over de twee stammen met een enkele verwijzing naar de tien stammen. De nadruk ligt hier op de twee stammen omdat in Juda Jeruzalem ligt en in Jeruzalem de tempel staat en in Jeruzalem een vorst uit het huis van David op de troon zit. Daar is God met Zijn hart.
In de tien stammen is geen enkele koning die doet wat goed is in de ogen van de HEERE. Daar is alles falen met misschien een kleine uitzondering bij Jehu, die in elk geval goed begon. 2 Kronieken zal een boek van opwekkingen blijken te zijn. Zo merken we bij Rehabeam op dat hij zich vernedert (2Kr 12:6,12). Toch is hij geen type van de Heer Jezus, hoewel hij een zoon van David is, want ook hij doet wat slecht is in de ogen van de HEERE (2Kr 12:14).
De Heer Jezus hoefde Zich nooit te vernederen. Hij kan zeggen: “Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Mt 11:29). Vernedering komt altijd na de zonde, persoonlijk en gemeenschappelijk. Nederigheid is een aanwezige gezindheid en veronderstelt geen zonde.
De HEERE heeft aan de koning die over Zijn volk regeert het gezag gegeven, dat gezag aan hem toevertrouwd. Alle koningen oefenen de macht van David uit. De vraag is alleen hoe zij dat doen. Zij zijn niets anders dan dienaren van God. In David en Salomo hebben we, naast verwijzingen naar het vrederijk, ook verwijzingen naar de tegenwoordige tijd. Ook wij hebben te maken met het koninkrijk van God. Van dat rijk is de Heer Jezus de Gezaghebber, de Koning, en de gelovigen zijn de onderdanen.
Dat koninkrijk is geen openbaar koninkrijk, maar een koninkrijk in verborgenheid. Iedereen die Christus als Heer belijdt, is een onderdaan in dat koninkrijk. Overal waar het gezag van Christus als Heer gevestigd is en beleden wordt, wordt Gods koninkrijk zichtbaar. We kunnen daarbij vooral denken aan de levens en de gezinnen van de gelovigen. Dat gezag is niet altijd rechtstreeks, direct, gezag, maar ook wel indirect, bijvoorbeeld door ouders (Ef 6:1). Het koninkrijk van God is een belangrijk onderwerp voor de vroege gemeente, zoals we in het boek Handelingen zien.
Nadat de Heer Jezus naar de hemel is gegaan, heeft Hij het bestuur in Zijn – voor de ogen van de wereld verborgen – koninkrijk toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van Zijn onderdanen. De vraag is dan, hoe iemand zich in Gods koninkrijk gedraagt, terwijl de Heer van dat rijk afwezig, in de hemel, is.
We zien dat in de gelijkenis van de goede en de boze slaaf (Mt 24:45-51). Als de Heer komt om verantwoording te vragen van het door Zijn slaven gevoerde beleid, wordt duidelijk dat er trouwe en ontrouwe onderdanen (slaven) zijn. Bij hen die in dat koninkrijk een positie van gezag hebben, is het zo, dat hij die eerst een goede slaaf is, een boze slaaf wordt.
1 - 5 Verzoek van Israël om verlichting van lasten
1 Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem koning te maken. 2 Het gebeurde nu, toen Jerobeam, de zoon van Nebat, [dit] hoorde, terwijl hij [nog] in Egypte was – want hij was gevlucht voor koning Salomo – dat Jerobeam terugkeerde uit Egypte. 3 En zij stuurden [een bode] en lieten hem roepen. Toen kwam Jerobeam, met heel Israël, en zij spraken tot Rehabeam: 4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; welnu, maakt u het harde dienstwerk voor uw vader en zijn zware juk, dat hij ons heeft opgelegd nu lichter, dan zullen wij u dienen. 5 Hij zei tegen hen: Kom over drie dagen weer bij mij terug. En het volk ging weg.
Rehabeam – hij regeert van 931-913 v.Chr. – gaat naar Sichem (vers 1). Sichem ligt in het gebied van de tien stammen, ongeveer zestig kilometer ten noorden van Jeruzalem, de stad van Gods keus. Rehabeam lijkt met zijn keus voor Sichem de noordelijke stammen, die ontevreden zijn, tegemoet te willen komen en hen gunstig te willen stemmen. Het volk is naar Sichem gekomen om hem daar koning te maken. Door daar naar hen toe te komen geeft hij de indruk dat hij voor hen kiest. Daarmee geeft hij het volk echter een verkeerde indruk en voert het daardoor weg van de stad waar God woont. Hij zegt als het ware wat Jerobeam later ook zal doen, dat de stad van God te ver weg is.
Jerobeam, de Efraïmiet, is de natuurlijke aanvoerder van het volk. Hij hoort in Egypte, waarheen hij uit vrees voor Salomo is gevlucht (1Kn 11:26-40), van de troonswisseling en komt terug naar Israël (vers 2). Hij komt niet alleen op eigen initiatief. Het volk zelf wil hem als aanvoerder hebben. Daarom laten ze hem roepen (vers 3). Samen met heel Israël gaat Jerobeam naar Rehabeam met een verzoek. Hun verzoek is dat het zware juk dat Salomo hun heeft opgelegd, verlicht wordt.
Dat verzoek dat hij en heel Israël doen, hebben ze nooit durven uiten tijdens de regering van Salomo. Dat is ook niet bij hen opgekomen. Ze zullen zeker veel aan Salomo hebben moeten geven en voor hem hebben moeten doen, maar ze hebben onder zijn regering zelf ook grote voorspoed, rijkdom en vrede beleefd. Salomo’s regering is een weldaad voor het volk geweest.
Dat is veranderd toen Salomo van de HEERE afweek. Toen was het geen voorrecht meer om mee te helpen de voorspoed van hun koning op peil te houden. Wat een voorrecht was, is een juk geworden. Het zware juk waarover zij nu spreken, bestaat uit grote inspanningen en grote sommen geld die het volk moet leveren om al de heerlijkheid van Salomo te handhaven. Verlichting daarvan vragen is een programmapunt in een politieke campagne dat het altijd goed doet bij de achterban. Jerobeam maakt handig gebruik van de wetenschap dat het volk niet tevreden is met de hoge belastingdruk.
Rehabeam hoort het verzoek aan en vraagt drie dagen bedenktijd (vers 5). Daardoor toont hij dat dit verzoek voor hem ook slechts onderdeel van een politiek steekspel is. Hij is er ook alleen maar op uit om zelf de grootst mogelijke winst uit deze zaak te halen.
6 - 14 Overleg en beslissing van Rehabeam
6 Koning Rehabeam pleegde overleg met de oudsten die bij zijn vader Salomo in dienst waren geweest, toen die [nog] leefde, en zei: Wat raadt u aan om dit volk te antwoorden?
7 Zij spraken tot hem: Als u goed voor dit volk wilt zijn, [als] u hun goedgezind bent, en goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij alle dagen uw dienaren zijn.
8 Maar hij verwierp de raad van de oudsten die zij hem hadden gegeven, en pleegde overleg met de jonge mannen die met hem waren opgegroeid en bij hem in dienst waren.
9 Hij zei tegen hen: Wat raadt u aan dat wij dit volk zullen antwoorden, dat tot mij sprak: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
10 De jonge mannen, die met hem waren opgegroeid, spraken tot hem: Dit moet u zeggen tegen dat volk dat tot u heeft gesproken:
Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt,
maar maakt u het voor ons lichter.
Dit moet u tegen hen zeggen: Mijn pink is dikker dan het middel van mijn vader.
11 Welnu, mijn vader heeft een zwaar juk op u geladen, maar ik zal aan uw juk [nog meer] toevoegen.
Mijn vader heeft u met gesels gehoorzaamheid bijgebracht,
maar ik [zal u] met schorpioenen [gehoorzaamheid bijbrengen].
12 Toen kwam Jerobeam met heel het volk bij Rehabeam, op de derde dag, zoals de koning had gesproken: Kom op de derde dag bij mij terug.
13 En de koning gaf hun een hard antwoord, want koning Rehabeam verwierp de raad van de oudsten.
14 Hij sprak tot hen overeenkomstig de raad van de jonge mannen:
Ik zal uw juk zwaar maken,
ja, ík zal daaraan [nog meer] toevoegen.
Mijn vader heeft u met gesels gehoorzaamheid bijgebracht,
maar ik [zal u] met schorpioenen [gehoorzaamheid bijbrengen].
Rehabeam vraagt eerst raad aan “de oudsten die bij zijn vader Salomo in dienst waren geweest, toen die [nog] leefde” (vers 6). De ouden geven een antwoord dat op twee manieren kan worden uitgelegd, positief en negatief (vers 7). De positieve benadering is dat Rehabeam door het opvolgen van hun advies het volk tegemoetkomt en hun dienaar wordt. De oudsten zeggen hem dat goed zijn voor het volk, het beste is wat hij kan doen. Ze adviseren hem dat hij het volk goedgezind moet zijn en dat zijn woorden tot het volk goede woorden zullen zijn.
Hun raad komt erop neer dat om de meeste te zijn, hij de minste moet willen worden. Als hij dat doet, lijkt hij op de Heer Jezus, Die in het midden van Zijn discipelen is als Eén Die dient (Lk 22:26-27). Dienen brengt tot de troon om te heersen over de twaalf stammen. Heersen leer je door te willen dienen. Dat is het advies van de ouden. Bereid zijn om de minste te zijn brengt tot de hoogste plaats.
Bij een negatieve benadering moeten we opmerken dat de oudsten ook alleen hun eigen belang op het oog hebben. Ze hebben gediend bij Salomo, maar zijn klaarblijkelijk meegegaan in zijn verkeerde weg. Nu zien ze in dat ze hun positie zullen verliezen als ze het volk tegen zich krijgen. Ze beseffen dat Salomo al zijn krediet heeft verspeeld en dat zij, die behoren tot de oude garde en hen herinneren aan het harde juk, zich bij een harde opstelling alleen maar meer gehaat maken. Hun raad komt in dat geval niet voort uit het zoeken naar de wil van God, maar uit het zoeken naar de gunst van de mensen (vgl. 1Th 2:4b).
Hoe we de raad van de oudsten ook bezien, hij bevalt Rehabeam niet, want hun raad opvolgen betekent dat hij zijn absolute gezag moet inleveren. Hij verwerpt hun raad (vers 8). Met die houding gaat hij naar de “de jonge mannen die met hem waren opgegroeid en bij hem in dienst waren”. Hij vraagt niet eerst aan beide partijen raad en kiest dan, maar hij verwerpt de raad van de ouden nog voordat hij de jonge mannen heeft geraadpleegd. Hij heeft geen respect voor de wijsheid van de ouden. Liever stemt hij zijn wensen af op zijn leeftijdgenoten die ook nog eens bij hem in dienst zijn.
Hoewel hij hun meerdere is, plaatst hij zich op hun niveau. Hij vraagt hun wat “wij” – dat wil zeggen hij en zij, en niet hij als koning – “dit volk zullen antwoorden” (vers 9). Ook tot de oudsten heeft hij al gesproken over “dit volk” (vers 6), waarin een zekere minachting doorklinkt. Hij herhaalt voor de jonge mannen dat het volk hem heeft gevraagd het juk lichter te maken.
Zijn leeftijdgenoten, “die met hem waren opgegroeid”, grijpen hun kans (vers 10). Zij zijn de nieuwe generatie die ten koste van alles aan de macht wil komen. De ouden hebben voor hen afgedaan. Er moet een nieuwe wind gaan waaien, hun wind. Die wind is echter niet de wind van een aangename koelte, maar een dood en verderf zaaiende orkaan. Zij zeggen tegen hem dat hij het volk nog zwaardere lasten moet opleggen dan het al heeft.
Ook leggen de jonge mannen hem de woorden in de mond die hij tot het volk moet spreken: “Dit moet u tegen hen zeggen: Mijn pink is dikker dan het middel van mijn vader.” Het gezegde komt erop neer dat in plaats van de gevraagde verlichting de lasten van het volk zozeer worden verzwaard, dat de lasten van zijn vader daarbij vergeleken in het niet vallen.
Rehabeam heeft zichzelf in een positie gebracht dat hij de dienaar van zijn leeftijdgenoten is geworden. In plaats van de goede woorden te spreken die de oudsten hem hebben geadviseerd, zeggen zij tegen hem dat hij woorden moet spreken die alleen maar de toorn en gramschap van het volk kunnen opwekken. Hun advies is dat hij het volk met ijzeren vuist regeert. Het volk moet en zal hem gehoorzamen (vers 11). Zijn vader Salomo mag dan gesels hebben gebruikt om het volk gehoorzaamheid bij te brengen, hij zal daarvoor schorpioenen gebruiken.
Zoals afgesproken, komen Jerobeam en heel het volk na drie dagen bij Rehabeam om zijn antwoord te horen (vers 12). Rehabeam geeft een hard antwoord (vers 13) in plaats van een zacht antwoord (Sp 15:1; 16:18). Nog eens wordt er gezegd dat hij dit antwoord geeft omdat hij de raad van de oudsten verwerpt (vers 8). In totale tegenstelling tot het juk van de Heer Jezus, dat zacht is (Mt 11:30), zegt hij tegen het volk dat hij hun een zwaar juk zal opleggen.
Velen hebben zichzelf en anderen geruïneerd door hen die onder hen staan te vertrappen en te prikkelen. Rehabeam draagt wel de kroon van zijn vader, maar heeft niet de wijsheid van zijn vader. Hij heeft niet de wijsheid van Job, die de zaak van zijn slaaf of slavin niet heeft veracht bij een geschil met hen (Jb 31:13), maar geduldig naar hen heeft geluisterd, hun redenen heeft overwogen en hun een zacht antwoord heeft gegeven. Deze houding moet allen sieren die een mate van gezag over anderen hebben. Vriendelijkheid brengt dingen tot stand, terwijl geweld afbreekt.
15 - 19 De afval van Israël van het huis van David
15 Dus luisterde de koning niet naar het volk. Deze ommekeer kwam namelijk van God, opdat de HEERE Zijn woord gestand zou doen dat Hij door de dienst van Ahia uit Silo tot Jerobeam, de zoon van Nebat, had gesproken.
16 Toen heel Israël [zag] dat de koning niet naar hen geluisterd had, gaf het volk de koning ten antwoord:
Wat voor deel hebben wij aan David?
[Wij hebben] geen erfelijk bezit met de zoon van Isaï.
Ieder naar uw tenten, Israël!
Zorg nu voor uw [eigen] huis, David!
En heel Israël ging naar zijn tenten.
17 Maar wat betreft de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, over hen bleef Rehabeam koning.
18 Toen stuurde koning Rehabeam Hadoram, die over de herendienst [ging]. Maar de Israëlieten stenigden hem met stenen, zodat hij stierf. Koning Rehabeam had echter de moed om op de wagen te klimmen om naar Jeruzalem te vluchten.
19 Zo werden de Israëlieten afvallig van het huis van David, tot op deze dag.
Het antwoord dat Rehabeam geeft, bewerkt een ommekeer in Israël die van God komt (vers 15). Door het antwoord van Rehabeam vervult God Zijn woord dat Hij door Ahia over de tweedeling in het volk heeft gesproken (1Kn 11:31-32). Het lijkt daardoor alsof Rehabeam geen keus heeft omdat God voorzegd heeft dat het volk in twee delen uiteen zal vallen. De vervulling van een woord van God mag en kan echter nooit een excuus zijn voor de handelwijze van een mens. Rehabeam is ten volle verantwoordelijk voor wat hij doet. Zo is het met de verwerping van de Heer Jezus. Alles wat met Hem is gebeurd, is voorzegd, maar dat is nooit een excuus voor degenen die Hem hebben verworpen. De mens vervult in zijn ongehoorzaamheid de raad van God (Gn 50:20; Hd 2:23).
De handelwijze van Rehabeam is de oorzaak van de scheuring van het rijk. Bij David en al eerder bij Efraïm zien we die tweedeling tussen de tien en de twee stammen. In 1 Koningen 11 wordt het rijk gescheurd als gevolg van de zonde van Salomo. De directe aanleiding is de dwaasheid van Rehabeam. Hij is, wat zijn vader Salomo zegt, de dwaze zoon van een wijze koning (Pr 2:18-19). Volgens het getuigenis van zijn zoon Abia is hij hier “jong en onervaren” (2Kr 13:7).
Als over “heel Israël” gesproken wordt (vers 16), betreft dat de tien stammen. In vers 1 wordt ook over “heel Israël” gesproken, maar daar betreft het nog de twaalf stammen. Er is in het volgende hoofdstuk ook nog sprake van “heel Israël” waarmee dan heel Israël in de twee stammen wordt bedoeld (2Kr 11:3; 12:1). Het ware Israël is vanaf de scheuring te vinden bij de koningen uit het huis van Juda. Daar waar God woont te midden van Zijn volk, daar is heel Israël vertegenwoordigd. Dat is het Israël naar Gods gedachten.
We kunnen dit toepassen op de gemeente vandaag. We kunnen de vraag voor onszelf stellen waar God nu, terwijl er zoveel verdeeldheid is, woont. Het antwoord is dat de Heer Jezus daar in het midden van Zijn volk woont, waar gelovigen samenkomen in het besef dat zij het geheel vertegenwoordigen, zonder de aanmatiging dat alleen zij Gods volk zijn.
Het volk trekt de handen van het huis van David af. Ze zeggen dat ze geen deel aan David hebben. Ieder moet maar voor zichzelf opkomen. Dit is een bijzonder kwalijke reactie van het volk. Nooit kan het falen van een koning een excuus zijn voor het volk om zich af te wenden van de koning die door God is aangesteld.
Er zijn ook Israëlieten die in Juda wonen (vers 17). Zij volgen hun broeders van de tien stammen niet in hun afvalligheid, maar blijven Rehabeam trouw. Daarmee blijven ze trouw aan het huis van David dat door God als het huis van het koningschap over Zijn volk is gegeven.
Rehabeam wil niet onder ogen zien dat hij het gezag over de tien stammen kwijt is (vers 18). Hij stuurt Hadoram naar hen toe. Dat is de man die over “de herendienst” gaat, dat wil zeggen dat hij zorgt voor de inzet van arbeidskrachten. Het is zeker niet tactisch van Rehabeam om deze man te sturen. Hadoram is de belichaming van de harde tijden die het volk onder Salomo heeft beleefd. Hij is waarschijnlijk een van de meest gehate mensen van het oude regime. Dat blijkt wel uit het feit dat zij hem met een regen van stenen ontvangen en daarmee doden.
Voor Rehabeam is de dood van Hadoram de aanleiding om naar Jeruzalem te vluchten. Daar voelt hij zich veilig. De “moed” die hij heeft om op de wagen te klimmen, kan moeilijk als heldenmoed worden gezien. Het is de moed van de wanhoop.
De beschrijving van de gebeurtenissen van de scheuring van het rijk wordt afgesloten met de conclusie dat de Israëlieten op deze manier, “zo”, afvallig worden van het huis van David (vers 19). De opmerking “tot op deze dag” geeft aan dat die situatie nog steeds zo is op de dag dat de kroniekschrijver alles te boek stelt.
De kroniekschrijver laat de opstand van Israël verder voor wat die is – die wordt in 1 Koningen 12 beschreven. Hij richt zich in het vervolg van zijn verslag van de geschiedenis op de ontwikkelingen in de twee stammen en in de twee stammen richt hij de aandacht in het bijzonder op hen die aan de HEERE trouw willen blijven.