Inleiding
In dit hoofdstuk zien we – in beeld – de resultaten van een compromis met de godsdienstige wereld. We krijgen ook de lessen die God Zijn volk wil leren om hen te bewaren voor godsdienstige compromissen.
1 - 3 Het verbond van Josafat met Achab
1 Josafat had rijkdom en eer in overvloed, en hij ging huwelijksbanden aan met Achab. 2 Na verloop van [enkele] jaren ging hij naar Achab toe, in Samaria. Achab slachtte voor hem en voor het volk dat bij hem was een grote hoeveelheid schapen en runderen, en spoorde hem aan om op te trekken tegen Ramoth in Gilead. 3 Achab, de koning van Israël, zei tegen Josafat, de koning van Juda: Wilt u met mij meegaan naar Ramoth in Gilead? En hij zei tegen hem: Ik ben als u, mijn volk is als uw volk: [wij gaan] met u mee in de strijd.
Als Josafat rijkdom en eer in overvloed heeft (vgl. 2Kr 17:5), gaat hij huwelijksbanden aan met de goddeloze Achab (vers 1). Hier verlaat Josafat de gehoorzaamheid aan het Woord, waaraan hij zijn rijkdom en eer te danken heeft, en verbindt zich met het huis van de goddeloze Achab. Zijn zoon Joram trouwt met de dochter van Izebel, Athalia. In de ogen van sommige mensen is dit misschien een geweldige keus, maar Josafat haalt hiermee het kwaad in zijn huis en in Juda.
Dit is een eerste aanduiding van een zondige trek bij de Godvrezende Josafat. Die zondige trek is het sluiten van een verbond met een ongelovige. Hij heeft dat gedaan met Achab, met Ahazia en met Joram, drie goddeloze koningen van het tienstammenrijk. Dat hij dit tot driemaal toe doet, lijkt aan te geven dat hij op dit punt hardleers is.
Voor ons houdt dit een ernstige les in. Die les is dat we telkens weer in het kwaad verstrikt raken als we het niet radicaal veroordelen. God heeft Zijn volk verboden om een verbond met Syrië of andere Godvijandige omringende volken te sluiten. Zulke verbonden zijn tot grote schade. Een verbond met het afvallige Israël is zelfs een nog groter kwaad. Israël is niet zomaar een van de heidense volken. Zij kennen de HEERE, maar hebben Hem de rug toegekeerd. Zij dienen de gouden kalveren en verbeelden zich Hem daarmee te dienen. Dit is een verraderlijke vermenging. Het is erger dan afgodendienst door hen die de HEERE niet kennen. Israël is een gevaarlijke vijand vanwege zijn verkeerde voorbeeld, meer dan vanwege zijn kracht.
Het gaat hier niet om een verbond met ongelovigen in het algemeen – ook dat mag niet (2Ko 6:14) –, maar om een verbond met naamchristenen. Wat Josafat doet, vinden we terug in de oecumenische beweging, waar christenen elkaar vinden zonder enige vraag naar gehoorzaamheid aan Gods Woord. Er is maar één veilige weg die we kunnen gaan als we te maken krijgen met iets wat er ten onrechte aanspraak op maakt met God in verbinding te staan en Hem te erkennen. Die veilige weg is dat we ons gescheiden houden van wat de schijn ophoudt God te erkennen, terwijl er geen rekening met Zijn wil wordt gehouden. Dat moeten we als een vijand beschouwen.
Tussen het aangaan van de huwelijksbanden en het bezoek van Josafat aan Achab verlopen ongeveer negen jaren. Dan komt het moment dat de kiem die is gelegd (vers 1), uitgroeit tot een gemeenschappelijk belang. Josafat brengt een bezoek aan Achab (vers 2a) en begeeft zich daarmee in een sociaal milieu waarvan hij zich niet weet los te maken (1Ko 15:33). Achab is zeer vereerd met het bezoek dat Josafat hem brengt.
In 1 Koningen 22, een hoofdstuk dat bijna identiek is aan dit hoofdstuk, wordt de zaak bezien uit het oogpunt van Achab. Daar ligt de nadruk erop dat het slim is van hem dat hij verbinding zoekt met een zo Godvrezende man als Josafat. Hier wordt het gezien vanuit de kant van Josafat en dan is de verbinding die hij zoekt met een zo goddeloze man als Achab verwerpelijk. Het is een grote smet op zijn regering. In het vorige hoofdstuk heeft Josafat zijn steden versterkt, maar hier blijkt dat hij zijn hart niet heeft versterkt.
De schapen en de runderen die Achab in menigte voor Josafat slacht (vers 2b), zijn een grotere strik voor Josafat dan de legers van Achab. Wat Josafat doet, past niet bij een wandel in de wegen van zijn vader David, bij wat deze uitsprak in enkele psalmen (Ps 26:5; 141:4). Het feest dat Achab ter ere van Josafat organiseert, is alleen bedoeld om hem voor zijn plannen te winnen.
De kussen van de vijand zijn bedrieglijk. De vijand geeft nooit iets voor niets. Dat er schapen en runderen worden geslacht, wil zeggen dat de dieren worden geofferd. Het stelt een offermaaltijd voor. Zo zal in onze tijd een afvallige kerk heel ver gaan om tot overeenstemming te komen met de getrouwen om hen in een verbinding met zichzelf te houden of te trekken.
Achab heeft het plan opgevat om Ramoth in Gilead op de koning van Syrië te heroveren. Daarvoor wil hij de hulp van Josafat (verzen 2-3). Deze stemt ermee in. Hij doet dat met woorden die bijna niet te geloven zijn. Hij maakt zichzelf aan Achab gelijk, en neemt ook zijn hele volk mee in deze gelijkstelling. Hij valt niet alleen zelf in de strik, maar leidt ook anderen daarin. Hij sleept hiermee zijn volk mee op de weg naar beneden.
Hoe vaak zeggen wij tegen de wereld: ‘Ik ben als jij’? Kijk naar onze deelname aan het sociale leven. Bezoeken we dezelfde evenementen; praten we op dezelfde manier over de dingen van de wereld? Als dat gebeurt, is het bijna onmogelijk om in zulke situaties het verschil te zien tussen de ‘Josafats’ en de ‘Achabs’. Alleen persoonlijke gehechtheid aan Christus zal ons bewaren voor vereenzelviging met en opgaan in de wereld.
Het verbond van Josafat met Israël tegen Syrië is niet beter dan het verbond van zijn vader Asa met Syrië tegen Israël (2Kr 16:7-9). Wat Josafat als leider doet, daarvan zullen anderen zeggen: ‘Wat voor kwaad kan er in zo’n samenwerking zitten als een Godvrezende man als Josafat daaraan meedoet? Als daarin iets verkeerds zou zitten, zou Josafat toch niet meedoen?’ Zo wordt er ook in de christenheid vandaag gepraat. Velen praten een houding als van Josafat goed met de opmerking dat hij toch wel een ruimdenkend man is.
4 - 11 De boodschap van de valse profeten
4 Verder zei Josafat tegen de koning van Israël: Vraag toch vandaag [nog] naar het woord van de HEERE. 5 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, vierhonderd man, en zei tegen hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik [ervan] afzien? Zij zeiden: Trek op, want God zal [hen] in de hand van de koning geven. 6 Maar Josafat zei: Is er hier niet nog een profeet van de HEERE, zodat wij [de HEERE] door hem kunnen raadplegen? 7 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Er is nog één man om door hem de HEERE te raadplegen, maar ík haat hem, want hij profeteert niets goeds over mij, maar altijd onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Josafat zei: Zo moet de koning niet spreken! 8 Toen riep de koning van Israël een hoveling en zei: Haal snel Micha, de zoon van Jimla. 9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in [staatsie]gewaad. Zij zaten op de dorsvloer, bij de ingang van de poort van Samaria. En al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. 10 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens voor zichzelf gemaakt, en zei: Zo zegt de HEERE: Hiermee zult u de Syriërs neerstoten, totdat u hen vernietigd hebt. 11 En alle profeten profeteerden hetzelfde: Trek op naar Ramoth in Gilead en u zult slagen, want de HEERE zal [hen] in de hand van de koning geven.
Toch stemt Josafat niet zomaar in met het voorstel van Achab. Het is alsof zijn geweten tegen hem zegt dat hij eerst de HEERE moet raadplegen (vers 4). Dat zegt hij dan ook tegen “de koning van Israël”, dat wil zeggen tegen de man die over Gods volk regeert. Het tekent de tragiek en de afval van Israël en zijn leider. Dat Josafat het voorstelt, is wel mooi, maar het is te laat. Hij heeft zijn medewerking aan deze expeditie al toegezegd. Als de HEERE op een dergelijk verzoek toch nog antwoord geeft, kan dat antwoord vanwege de situatie alleen maar oordeel inhouden.
Achab roept eerst zijn eigen profeten bij elkaar (vers 5). Dat zijn profeten die hij zelf heeft verzameld en die zijn gehoor strelen, zoals we dat ook in onze dagen, de laatste dagen van de christenheid, tegenkomen en waarvoor we worden gewaarschuwd (2Tm 4:3-4). Als Achab hun de vraag stelt of ze ten strijde zullen trekken, nemen deze valse profeten vermetel de Naam van God in de mond en garanderen in Zijn Naam een voorspoedige weg. Zij zijn profeten die spreken wat de mensen graag horen, en dat is zeker niet de waarheid (Js 30:10; Ez 13:7; Mt 7:22-23). Josafat laat zich daardoor echter geen zand in de ogen strooien (vers 6). Hoewel de vierhonderd profeten een eensluidende uitspraak hebben gedaan, vraagt hij of er niet “nog” een profeet van de HEERE is.
Met deze vraag kan Josafat twee dingen bedoelen. Hij kan vragen of er naast deze vierhonderd profeten nog een profeet, maar dan van dezelfde soort is, waarbij hij de indruk geeft dat hij deze vierhonderd profeten ook als profeten van de HEERE ziet. Hij kan ook bedoelen, en dat lijkt meer het geval te zijn, dat hij nog een profeet van de HEERE, een echte profeet, wil horen, waarmee hij in bedekte termen aangeeft dat die vierhonderd voor hem geen echte profeten van de HEERE zijn. Hij is al zozeer verstrikt in de val die Achab voor hem heeft opengezet, dat hij geen duidelijk getuigenis meer kan geven. Het is dwaas om de leiding van de HEERE te vragen als we onze beslissing al hebben genomen.
Achab kan niet om de vraag van Josafat heen (vers 7). Hij moet Micha laten komen, de man die hij als een onheilsprofeet ziet. Achab weet wel dat Micha een echte profeet is. Dat zien we ook bij koning Zedekia ten opzichte van Jeremia (Jr 37:17) en bij Herodes ten opzichte van Johannes de doper (Mk 6:20a). Achab haat Micha. Die man is voor hem met onheil verbonden en niet met het feit dat hij het woord van de HEERE spreekt.
Het is absurd om Micha te haten en te willen doden omdat hij hem de waarheid over toekomstige dingen vertelt. Het is net zo dwaas als het is voor een bewoner van een huis om zijn hond dood te schieten die maar blijft blaffen om hem te waarschuwen voor een inbreker. Zo worden de Bijbel, de prediker en ook de gemeente gehaat om dezelfde reden. Zij hebben geen hoopvolle boodschap voor de toekomst van de wereld, maar kondigen het oordeel erover aan.
Achabs veroordeling van de profeet Micha gaat Josafat te ver. Hij zegt tegen Achab dat hij niet zo moet spreken. Hier zien we dat het nieuwe leven toch bij Josafat aanwezig is. Het is een getuigenis, hoewel een slap getuigenis.
Achab doet wat Josafat wil. Hij roept een hoveling en geeft hem de opdracht Micha, de zoon van Jimla, te halen (vers 8). De vraag van Josafat om een echte profeet te halen en zijn berisping van Achab veranderen niets aan zijn tweeslachtige houding. Hij blijft waar hij is, bij Achab. Zowel Achab als hij zit op een troon en zijn allebei in ambtsgewaad gekleed (vers 9). Ze zitten bij de dorsvloer. De dorsvloer is een beeld van uitzuiverend oordeel. Het is de plaats waar het kaf van het koren wordt gescheiden. Deze scheiding zal zo dadelijk ook gebeuren.
Terwijl de bode onderweg is om Micha te halen, treden de profeten van Achab verder op. De profeet Zedekia neemt de woorden “zo zegt de HEERE” (vers 10) in de mond en voorspelt een grote overwinning. Vandaag nemen ook veel zogenaamde profeten de woorden ‘zo zegt de Here’ in de mond (vers 11). Ze hebben het altijd over voorspoed. Het zijn echter leugenprofeten, met een mond “gladder dan boter” en woorden “zachter dan olie” (Ps 55:22).
12 - 27 De boodschap van Micha
12 De bode nu die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de woorden van de profeten zijn eenstemmig in het voordeel van de koning. Laat toch uw woord als [dat] van een van hen zijn, en spreek het goede. 13 Maar Micha zei: [Zo waar] de HEERE leeft, wat mijn God zegt, dat zal ik spreken. 14 Toen hij bij de koning kwam, zei de koning tegen hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik [ervan] afzien? En hij zei tegen hem: Trek op, en u zult slagen, want zij zullen in uw hand gegeven worden. 15 De koning zei tegen hem: Hoeveel keer moet ik u [nog] bezweren dat u tot mij niets zult spreken dan alleen de waarheid, in de Naam van de HEERE? 16 Hij zei: Ik zag heel Israël overal verspreid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. En de HEERE zei: Dezen hebben geen heer, laat ieder in vrede naar zijn huis terugkeren. 17 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Heb ik niet tegen u gezegd: Hij zal over mij niets goeds profeteren, [alleen] maar onheil? 18 Verder zei [Micha]: Daarom, hoor het woord van de HEERE: Ik zag de HEERE op Zijn troon zitten, en heel het hemelse leger stond aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerzijde. 19 En de HEERE zei: Wie zal Achab, de koning van Israël, misleiden, zodat hij zal optrekken en bij Ramoth in Gilead zal vallen [in de strijd]? Daarna zei Hij: De een zegt dit, en de ander zegt dat. 20 Toen trad er een geest naar voren en ging voor het aangezicht van de HEERE staan. Hij zei: Ík zal hem misleiden. En de HEERE zei tegen hem: Waarmee? 21 Hij zei: Ik zal eropuit gaan en tot een leugengeest zijn in de mond van al zijn profeten. En Hij zei: U mag misleiden, en u zult er ook toe in staat zijn. Vertrek en doe het zo. 22 Welnu, zie, de HEERE heeft een leugengeest in de mond van deze profeten van u gegeven, en de HEERE heeft onheil over u uitgesproken. 23 Toen kwam Zedekia, de zoon van Kenaäna, naar voren. Hij sloeg Micha op [zijn] kaak, en zei: Langs welke [weg] is de Geest van de HEERE van mij weggegaan om tot u te spreken? 24 En Micha zei: Zie, u zult het zien, op de dag waarop u [van] kamer naar kamer gaat om u te verbergen. 25 Daarop zei de koning van Israël: Neem Micha mee en breng hem terug naar Amon, de leider van de stad, en naar Joas, de zoon van de koning. 26 En u moet zeggen: Dit zegt de koning: Zet deze [man] in de gevangenis en laat hem brood van verdrukking eten en water van verdrukking [drinken], totdat ik in vrede terugkom. 27 Maar Micha zei: Als u echt in vrede terugkeert, heeft de HEERE niet door mij gesproken! Verder zei hij: Luister, volken, allemaal!
De bode waarschuwt Micha ervoor op te passen wat hij zegt nu de vierhonderd profeten allemaal hetzelfde hebben gezegd (vers 12). Maar Micha is er niet van onder de indruk. Hij zal alleen spreken wat zijn God zegt (vers 13). Dit is het kenmerk van de ware dienaar. Micha is een gevangene voor God (vgl. Ef 3:1; 4:1), terwijl Josafat een heerser en tevens bondgenoot en daardoor een gevangene is van een goddeloze.
Als Achab Micha de vraag stelt of hij wel of niet zal optrekken, krijgt hij antwoord (vers 14). In dat antwoord steekt Micha de draak met de koning door hetzelfde te zeggen wat de profeten ook al hebben gezegd. Achab voelt dat aan, zo kent hij Micha niet en bezweert dat Micha de waarheid zal spreken waarvoor hij juist zo bang is (vers 15). Achab beseft ook dat de vierhonderd alleen maar hebben gezegd wat hij graag wil horen.
Als we een vergelijking maken met de kerkgeschiedenis, is het duidelijk dat het met de gemeente niet de goede kant opgaat. Toch zien we dat er een evangelie gepredikt wordt dat het allemaal mooier en beter wordt, zoals: ‘Er zal een opwekking komen.’ Men stelt voor om met de wereld in gesprek te gaan en mee te doen in het dragen van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid om van de christenheid een invloedrijke macht op aarde te maken.
Er zijn wel enkele ‘doemdenkers’ die daartegen ingaan. Van hen wordt gezegd wat Achab van Micha zegt: ‘Heb ik het je niet gezegd? Zij prediken niets anders dan onheil en teleurstellingen en dat het slechter zal gaan met de wereld en dat het niet goed is wat ik zeg en wil.’ Ze proberen daarmee hun visie goed te praten, maar uiteindelijk zal duidelijk worden wie ‘de profeet van God’ is.
Micha laat het woord van de HEERE horen (vers 16). Achab begrijpt dat het woord van de HEERE oordeel is. Hij richt zich tot Josafat om hem eraan te herinneren dat hij heeft voorspeld dat het zo zou gaan (vers 17). Josafat hoort het en doet er niets mee, omdat hij gevangenzit in de strik van zijn verbond met de goddeloze Achab.
Micha heeft niet alleen voor Achab een boodschap, maar ook voor de vierhonderd profeten (verzen 18-22). Hij heeft in een visioen gezien wat zich in de hemel heeft afgespeeld. Wat zich in de hemel afspeelt, hebben alleen mannen Gods gezien als Jesaja en Ezechiël en hier ook Micha. Micha vertelt Achab en zijn profeten wat hij heeft gezien en gehoord. Dat zal hem trouwens enorm hebben bemoedigd in zijn eenzame optreden tegenover die massa valse profeten. Hij heeft engelen gezien rondom God op Zijn troon. Hij beschrijft hoe de HEERE in gesprek is gegaan met Zijn hofhouding (vgl. Jb 1:6; 2:1).
Er is hier geen scheidslijn tussen goede en kwade engelen. Engelen kunnen ten goede worden uitgezonden, maar ook ten kwade. Bij Saul is er een boze geest van de HEERE die hem angst aanjaagt (1Sm 16:14). Het leert ons dat God over alle machten, goed en kwaad, beschikt. Deze geest wordt gebruikt in Gods hand om de profeten te misleiden.
De profeten van Achab worden gedreven door demonen, terwijl daarachter een geest zit die door de HEERE is aangewezen om de demonen hun werk te laten doen in die profeten. Het gaat uiteindelijk niet om een strijd tussen twee legers, een leger van God en een leger van de satan, alsof het om twee gelijkwaardige machten zou gaan. God staat boven alles en gebruikt alles voor Zijn doel. De leugengeesten in de monden van valse profeten kunnen niet verder gaan dan God toestaat.
Zedekia wordt woest en slaat Micha op de kaak (vers 23). Hij voelt zich in zijn eer aangetast. Micha gaat niet argumenteren om te bewijzen dat hij de woorden van God heeft gesproken (vers 24). De waarheid ervan zal blijken in de vervulling. Voor Zedekia komt er een aparte profetie. Hij zal van kamer tot kamer vluchten en ook daaraan zien dat Micha de waarheid heeft gesproken (vgl. Dt 18:22).
Micha wordt afgevoerd (vers 25). Wat zal er door Josafat zijn heengegaan als hij ziet wat er gebeurt met een trouwe profeet van de HEERE?
28 - 34 Dood van Achab
28 Zo trok de koning van Israël met Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead. 29 De koning van Israël zei tegen Josafat: Zodra ik mij vermomd heb, trek ik ten strijde. Trekt u echter uw [eigen] kleren aan. Zo vermomde de koning van Israël zich en trokken zij ten strijde. 30 Nu had de koning van Syrië de bevelhebbers van de strijdwagens die hij had, geboden: U mag niet tegen de kleinen of tegen de groten strijden, maar alleen tegen de koning van Israël. 31 Het gebeurde dan, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Dat is de koning van Israël. Zij omringden hem om tegen hem te strijden, maar Josafat schreeuwde [om hulp]. De HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af. 32 En het gebeurde, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens zagen dat hij niet de koning van Israël was, dat zij zich van hem afkeerden. 33 Toen spande een man in zijn onschuld de boog en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het harnas. Toen zei deze tegen [zijn] wagenmenner: Wend de teugel en breng mij weg uit het leger, want ik ben gewond. 34 De strijd laaide die dag echter hoog op. De koning van Israël moest zich in de wagen staande laten houden tegenover de Syriërs tot de avond, maar hij stierf tegen de tijd dat de zon onderging.
Ondanks de duidelijke profetie van Micha gaat Josafat mee in de strijd (vers 28). Josafat is zover verstrikt, dat hij zelfs op aanraden van Achab als koning herkenbaar in de strijd gaat, terwijl Achab zich vermomt (vers 29). Hiermee geeft Josafat aan dat hij is als de koning van Israël. Hij geeft zijn eigen identiteit prijs en is voor de mensen van de ‘wereld’ de koning van Israël. Daarom richt de vijand zich op hem. De koning van Syrië heeft bevel gegeven zich om niets en niemand druk te maken dan alleen om de koning van Israël (vers 30). Die is het doel van de strijd. Als ze Josafat dan ook zien, menen ze dat hij de koning van Israël is (vers 31a). Ze omsingelen hem om hem te verslaan.
Dan gebeuren er twee wonderen. Het eerste is dat Josafat wonderlijk wordt gered en het tweede is dat Achab wonderlijk wordt gedood. Josafat wordt gered omdat hij de HEERE aanroept om hem te hulp te komen (vers 31b). Nood leert bidden. De HEERE helpt hem en wendt de vijanden van hem af door aan hen te laten zien dat hij de koning van Israël niet is (vers 32). Josafat wordt door pure genade bevrijd. David heeft hetzelfde ervaren. Hij is ook eens door de HEERE bevrijd uit een strik waarin hij zichzelf heeft begeven op zijn vlucht voor Saul (1Sm 27:1-3; 29:9-11).
Achab sterft, zoals God gezegd heeft. Zijn vermomming heeft, uiteraard, niet mogen baten. Een man schiet, zonder te beseffen dat hij zijn pijl op Achab richt, zijn pijl op Achab af (vers 33). Het is niet juist om te veronderstellen dat de man in het wilde weg schiet. Zoiets doet een soldaat niet. Zijn “onschuld” bestaat hieruit dat hij er geen idee van heeft dat hij Achab tot doelwit van zijn pijl heeft gekozen. De pijl treft “de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het harnas“.
Josafat blijft bewaard ondanks zijn opvallende koninklijke kleding die hem tot doelwit van de vijand heeft gemaakt; Achab sterft ondanks zijn onopvallende wapenrusting, waardoor hij heeft gemeend aan de aandacht van de vijand te kunnen ontsnappen. Wie kan hen kwaad doen, die door God worden beschermd? En wie of wat kan hen beschermen, die God wil doden?
Achab beseft zijn situatie en geeft bevel hem buiten de strijd te brengen om zijn wond te verzorgen. Dat lijkt vanwege de aanhoudende strijd echter niet te lukken (vers 34). Hij is gedwongen in de strijd te blijven en bloedt langzaam dood. Tegen de tijd dat de zon ondergaat, gaat ook zijn leven onder en sterft hij. Verder wordt hier niet over Achab gesproken. Het gaat om Josafat.