Inleiding
In 2 Kronieken 29-30 zien we wat aan God wordt gebracht. In dit hoofdstuk zien we wat aan Zijn dienaren wordt gebracht. De zorg voor het huis van God betekent ook zorg voor hen die daarin dienen.
1 Het land gereinigd
1 Toen nu dit alles beëindigd was, vertrokken alle Israëlieten die zich daar bevonden, naar de steden van Juda. Zij braken de gewijde stenen in stukken, hakten de gewijde palen om en braken de [offer]hoogten en de altaren af in heel Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles vernietigd hadden. Daarna keerden al de Israëlieten terug, ieder naar zijn bezit, naar hun steden.
Na de reiniging van Gods huis (2Kr 29:16-17) en Gods stad (2Kr 30:14), wordt nu het hele land, Gods land, gereinigd en in overeenstemming met de reinheid van Gods huis gebracht (vers 1). In alle steden van Juda worden de afgodsbeelden verwijderd. Er vindt een geweldige reiniging plaats. Daarna keren al de Israëlieten terug naar hun woonplaats en kan er werkelijk rust zijn.
We leren hier om zo te zeggen dat Christus in de gemeente Dezelfde is als Christus in het gezin en in het dagelijkse leven. Zowel in de gemeente als in het dagelijkse leven mag geen ruimte zijn voor afgoderij, voor dingen die onze tijd en aandacht in beslag nemen op een manier die onze toewijding aan de Heer tekortdoet. Opwekking is niet alleen iets voor de samenkomst, maar heeft te maken met het leven van elke dag.
Zelfs in Efraïm en Manasse wordt afgebroken, omgehakt en vernietigd wat met afgoderij te maken heeft. De ijver om te verwijderen wat tot oneer van de HEERE is, strekt zich uit tot gebieden die niet onder de directe verantwoordelijkheid van Hizkia vallen. Toch voelt hij zich er wel verantwoordelijk voor.
Zo is het ook met ons als we te maken krijgen met kinderen van God met wie we niet geregeld als gemeente samenkomen. Zij behoren wel tot de gemeente van God. We zullen hen dan ook uit liefde voor de Heer Jezus en uit liefde voor henzelf wijzen op dingen die niet goed zijn en hen helpen om hun leven in overeenstemming met Gods Woord te brengen.
2 - 4 Hizkia verdeelt de taken
2 Vervolgens stelde Hizkia de afdelingen van de priesters en de Levieten vast volgens hun afdelingen, ieder overeenkomstig zijn dienst: de priesters en de Levieten voor het brandoffer en voor de dankoffers, om te dienen, te loven en te prijzen binnen de poorten van de legerkampen van de HEERE. 3 En [dit was] het deel van de koning uit zijn bezittingen voor de brandoffers: de brandoffers in de morgen en de avond, en de brandoffers op de sabbatten, de nieuwemaansdagen en de feestdagen, zoals beschreven staat in de wet van de HEERE. 4 Hij zei tegen het volk, de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel voor de priesters en de Levieten moesten geven, zodat zij zich met kracht zouden kunnen wijden aan de wet van de HEERE.
Nadat de reiniging is voltooid, gaat de zorg van Hizkia uit naar de dienst van de priesters en de Levieten (vers 2). Zij moeten weer hun gebruikelijke diensten gaan verrichten “volgens hun afdelingen, ieder overeenkomstig zijn dienst”. Daar zal in de loop van de tijd grote wanorde in zijn gekomen. Hizkia wijst ieder weer op de bij hem passende taak om die waar te nemen.
De dienst van de priesters en de Levieten is “voor het brandoffer en voor de dankoffers, om te dienen, te loven en te prijzen”. Dit is een prachtige dienst. Wij zijn priesters en dienaren. Dat zijn we niet voor onszelf, maar voor God en Zijn gemeente. Als priesters brengen wij God het brandoffer, dat wil zeggen dat we met Hem spreken over de Heer Jezus in Zijn volle toewijding en overgave aan Hem. Dat is de basis van alle zegeningen die we hebben gekregen. We brengen ook dank- of vredeoffers, dat wil zeggen dat we de gemeenschap zoeken met God, met de Heer Jezus en met alle leden van Gods volk die rein zijn.
Als Levieten zijn we door God als een geschenk aan de priesters gegeven (Nm 18:6). We mogen door het onderwijs vanuit Gods Woord weten hoe we als priesters kunnen offeren. We mogen dat onderwijs ook doorgeven en anderen dienen door hun te leren hoe ze hun priesterdienst het beste kunnen verrichten. Dat wil zeggen dat we met anderen delen wat we in Gods Woord hebben ontdekt van de Heer Jezus. Dat zal allen ertoe brengen om de Heer te loven en te prijzen.
Het gaat om de dienst voor de HEERE “binnen de poorten van de legerkampen van de HEERE”. Dat wijst erop dat die dienst plaatsvindt in een besloten omgeving, afgesloten voor vijandige elementen en gericht op de HEERE, in het bewustzijn van Zijn aanwezigheid. Het zijn Zijn legerkampen.
Koning Hizkia geeft “uit zijn bezittingen” de brandoffers voor alle gelegenheden die “in de wet van de HEERE” beschreven staan (vers 3). God heeft dagelijkse, wekelijkse, maandelijkse en jaarlijkse brandoffers voorgeschreven. De Heer Jezus geeft ons uit Zijn volheid wat wij nodig hebben om God te aanbidden. Voor onze aanbidding zijn geen bepaalde dagen of gelegenheden vastgesteld. Gods Woord roept ons op voortdurend aan God een lofoffer te brengen (Hb 13:15). Wij mogen de Vader op elk moment aanbidden.
Nadat Hizkia zelf het goede voorbeeld heeft gegeven (vgl. 2Th 3:7,9), kan hij bevel geven dat de inwoners van Jeruzalem ook hun deel geven (vers 4). Het deel dat het volk geeft, is bestemd voor het levensonderhoud van de priesters en de Levieten. Die kunnen zich daardoor volledig “wijden aan de wet van de HEERE”, zonder de zorg voor hun levensonderhoud (vgl. 2Tm 2:4). Zich wijden aan de wet wil zeggen dat ze zich daarin bekwamen om vervolgens wat zij eruit hebben geleerd ook aan het volk te leren. Het Woord van God moet worden bestudeerd en toegepast, eerst in het eigen leven en daarna ook in dat van anderen (vgl. Ea 7:10).
5 - 7 Een overvloed aan geheiligde gaven
5 Toen dat woord zich verspreidde, brachten de Israëlieten veel eerstelingen van koren, nieuwe wijn, olie, honing en van heel de opbrengst van het veld, en zij brachten de tienden van alles in overvloed. 6 En de Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden, ook zij brachten tienden van de runderen en het kleinvee, en tienden van de geheiligde [gaven], die aan de HEERE, hun God, geheiligd waren; zij maakten er vele stapels van. 7 In de derde maand begonnen zij die stapels aan te leggen, en in de zevende maand waren zij klaar.
Het woord van Hizkia verspreidt zich (vers 5). Hier zien we het woord aan het werk (vgl. 1Th 2:13; Hd 6:7a). Het komt terecht in de harten van de Israëlieten en daar bewerkt het bereidheid om te geven. Er worden vrijwillig “veel eerstelingen … en … de tienden van alles in overvloed” gebracht (vgl. Ex 35:21; 1Kr 29:9).
De bijdragen komen uit alle steden van Juda (vers 6). Niemand blijft achter. Alles wordt eerst geheiligd aan de HEERE, hun God, en daarna aan de priesters en de Levieten gegeven. God komt op de eerste plaats. Wat we aan anderen geven, zal alleen dienstbaar kunnen zijn, als we het eerst aan de Heer hebben gegeven en van Hem terugkrijgen om het dan door te geven.
De tienden die gebracht worden, beginnen in de derde maand, bij het Pinksterfeest, als de gersteoogst wordt binnengehaald (vers 7). In de zevende maand, de maand van het Loofhuttenfeest, het feest van de inzameling van de vruchten (Ex 23:16b), zijn ze klaar. Alles wat het veld oplevert, wordt gebracht. Het opstapelen van de gaven houdt in dat er orde in de bijdragen wordt aangebracht. Daardoor wordt chaos voorkomen en blijft het overzicht gehandhaafd. Het is ermee als met de vermenigvuldiging van de broden door de Heer Jezus. Hij brengt ook orde aan in de menigte door hen in groepen van vijftig en van honderd in het gras te laten plaatsnemen (Mk 6:39-40).
Wat hier gebeurt, geeft ons een beeld van een opwekking met zicht op de zegeningen van het land (Dt 8:8; 12:6). Het spreekt ervan dat het onze taak is te zien en te laten zien wat die zegeningen zijn. Dat gebeurt als het volk van God bezig is geweest met de inzameling van de vruchten van het land, dat wil zeggen bezig is geweest met de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten. Daar kan het hart op gericht zijn in het dagelijkse leven. Dat komt ten goede aan de priesters en de Levieten.
De priester in ons, dat wil zeggen ons priesterschap, kan pas goed functioneren als we kennis hebben van de zegeningen van het land en daarvan ook genoten hebben. Wat wij als gewone leden van Gods volk door de week zijn, vindt zijn weerklank in onze priesterdienst in de samenkomst. Het is de Israëliet in ons, als beeld van wat wij zijn in het dagelijks leven, die om zo te zeggen de priester en de Leviet in ons onderhoudt. Dat betekent dat onze priesterdienst en onze Levietendienst, dat is het brengen van offers als priester en het dienen met onze geestelijke gaven als dienaar, niet hoger kunnen zijn dan wat wij in het dagelijks leven van de Heer en Zijn zegeningen hebben gezien.
8 - 10 Lofprijzing en overvloed
8 Toen Hizkia en de leiders kwamen en die stapels zagen, loofden zij de HEERE en [zegenden] Zijn volk Israël; 9 en Hizkia vroeg de priesters en de Levieten naar die stapels. 10 Azaria, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak daarop tot hem en zei: Sinds er begonnen is dit hefoffer naar het huis van de HEERE te brengen, is er tot verzadiging toe te eten geweest, ja, wij hebben overvloedig overgehouden, want de HEERE heeft Zijn volk zo gezegend dat deze overvloed overbleef.
De uitwerking van de vrijwillige gaven van het volk is dat Hizkia en de leiders de HEERE en Zijn volk Israël loven (vers 8). De HEERE en Zijn volk worden hier in één adem genoemd. Dat is omdat in het vrijwillige geven van het volk God als de vrijwillige Gever zichtbaar wordt. Hier beantwoordt het volk aan Wie Hij is. Daarom kan samen met de HEERE ook het volk geprezen worden.
Na de spontane lofprijzing vanwege de stapels die hij ziet, vraagt Hizkia naar die stapels (vers 9). Hij wil weten waar ze vandaan komen. Hij blijft niet staan bij de indruk van de aanblik, maar vraagt naar de oorsprong. De hogepriester Azaria vertelt hem erover (vers 10). Het heeft te maken met het hefoffer dat het volk weer naar het huis van de HEERE is gaan brengen. Vanaf het ogenblik dat het volk daar weer mee begon, hebben de priesters genoeg te eten gehad. En dat niet alleen, er is ook overvloedig overgehouden.
God is een God van overvloed (Fp 4:18-20). Hij zegent Zijn volk. We kunnen alleen doorgeven wat Hij heeft gegeven (1Kr 29:14b). Als die zegen wordt doorgegeven, levert dat nog meer zegen op. Zo is God. Hij daagt ons uit Hem te beproeven (Ml 3:10). Als we die uitdaging aannemen, zullen we Zijn overvloed ervaren. Hij blijft niemand iets schuldig, want Hij is trouw aan Zijn Woord.
Voor ons betreft het vooral onze geestelijke gaven. Die worden door ons in overvloed genoten als we ons inzetten voor Gods huis, de gemeente. Alles wat we daarin investeren, zal veel geestelijke vrucht opleveren. Het is belangrijk dat wij geestelijk voedsel doorgeven aan onze medegelovigen. Dat raken we niet kwijt, maar vermeerdert daar juist door.
11 - 14 Voorraadkamers
11 Toen zei Hizkia dat men [voorraad]kamers in het huis van de HEERE gereed moest maken. En zij maakten die gereed, 12 [en] brachten daarin trouw het hefoffer, de tienden en de geheiligde [gaven]. Daarover ging Chonanja, de Leviet, een leider, en [als] tweede zijn broer Simeï. 13 En Jehiël, Azazja, Nahath, Asahel, Jerimoth, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahath en Benaja waren opzichters onder leiding van Chonanja en Simeï, zijn broer, op bevel van koning Hizkia en Azaria, de leider van het huis van God. 14 En Kore, de zoon van Jimna, de Leviet, de poortwachter aan de Oost[poort], ging over de vrijwillige gaven voor God, om het hefoffer voor de HEERE en de allerheiligste [gaven] uit te delen.
Als Hizkia de overvloed ziet, zegt hij dat er kamers moeten worden klaargemaakt waarin de overvloed kan worden opgeslagen (vers 11). In die kamers worden “het hefoffer, de tienden en de geheiligde [gaven]” gebracht (vers 12a). Dat gebeurt in “trouw”. In de dienst voor de Heer die iedere gelovige heeft, is trouw de voornaamste eigenschap (1Ko 4:1-2). Enkele bij name genoemde Levieten zijn verantwoordelijk voor de voorraden en zij kunnen op hun beurt weer alleen handelen “op bevel van koning Hizkia en Azaria, de leider van het huis van God” (verzen 12b-13).
We kunnen dit toepassen op plaatselijke gemeenten. Plaatselijke gemeenten behoren voorraadkamers te zijn waar de waarheid wordt bewaard en hooggehouden (vgl. 1Tm 3:15b). De voorraad kan worden bediend aan Gods volk tot bevordering van hun geestelijke groei. Het dienen met de voorraden is de taak van de leraren die door de Heer Jezus aan de gemeente zijn gegeven (Ef 4:11). Hun dienst is erop gericht de gelovigen te onderwijzen hoe ze zich moeten gedragen in het huis van God (1Tm 3:15a).
Er is ook nog een Leviet, Kore, de zoon van Jimla, van wie de plaats van dienst wordt vermeld (vers 14). Kore is “poortwachter aan de Oost[poort]”. Als poortwachter bewaart hij wat aan zijn zorg is toevertrouwd (vgl. 1Tm 6:20) om het aan de juiste personen te geven. Dat hij poortwachter aan de Oostpoort is, betekent in beeld dat hij leeft in de verwachting van het opgaan van de Zon der gerechtigheid, dat is de komst van de Heer Jezus. Het uitzien naar de komst van de Heer Jezus is een grote stimulans om de ons toevertrouwde geestelijke goederen goed te beheren en ervan uit te delen.
15 - 19 De priesters en de Levieten krijgen hun deel
15 In de steden van de priesters stonden hem trouw ter zijde: Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja, om aan hun broeders overeenkomstig [hun] afdelingen, zowel aan de groten als aan de kleinen, [hun] deel te geven: 16 ([behalve aan] hen die ingeschreven stonden in hun geslachtsregister van het mannelijk [geslacht, van] drie jaar [oud] en daarboven), [aan] allen die, overeenkomstig het voorschrift voor elke afzonderlijke dag, in het huis van de HEERE kwamen om het dienstwerk overeenkomstig hun taken en hun afdelingen [te vervullen]. 17 De priesters stonden in het geslachtsregister ingeschreven overeenkomstig hun familie, maar de Levieten van twintig jaar oud en daarboven overeenkomstig hun taken en hun afdelingen. 18 [Zij deelden uit] aan wie ingeschreven waren in het geslachtsregister, met al hun kleine kinderen, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, heel de gemeente, want zij hadden zich trouw voor de heilige dingen geheiligd. 19 Ook waren [er mannen] onder de nakomelingen van Aäron, de priesters, op de velden van de weidegrond van hun steden, in elke stad, die met [hun] namen aangewezen waren om aan al wie mannelijk was onder de priesters, en aan allen die in het geslachtsregister onder de Levieten ingeschreven waren, [hun] deel te geven.
Kore heeft wel een eigen taak, maar verricht die niet als een eenling. Er zijn anderen die “hem trouw terzijde” staan (vers 15). Ook hier is weer sprake van ‘trouw’ (vers 12). Deze mannen handelen als ‘trouwe en wijze rentmeesters’ (Lk 12:42). Wie trouw handelt, zal handelen voor de Heer en zonder aanzien des persoons. Dat zien we bij de helpers van Kore. Zij delen uit aan hun broeders, zowel aan de groten als aan de kleinen, ofwel aan de ouderen en aan de jongeren.
Dat er geen onderscheid is tussen ouderen en jongeren als het gaat om hun deel in de gaven, wil niet zeggen dat er geen uitzonderingen zijn. Allen die in de steden van Juda zijn, krijgen wat zij nodig hebben om van te leven. De priesters die in actieve dienst zijn, krijgen echter niet van hen. Zij krijgen hun deel terwijl zij hun dienstwerk in het huis van de HEERE in Jeruzalem doen (vers 16). Ook de kinderen van drie jaar en ouder, die zij naar Jeruzalem hebben meegenomen en bij hen zijn voor de tijd van hun dienst, krijgen daar wat ze nodig hebben (vgl. 1Sm 1:23).
Het is belangrijk dat in de verdeling alleen de echte priesters een deel krijgen. Om dat te kunnen bepalen worden de geslachtsregisters geraadpleegd (verzen 17-19). Iemand zou zich kunnen melden als priester om zo een deel van de ingezamelde gaven te krijgen, zonder dat hij werkelijk priester is. Hij zal echter door de mand vallen als zijn naam niet in het geslachtsregister voorkomt. Alleen wie echt priester is, staat in het register ingeschreven en kan een deel krijgen van de ingezamelde tienden.
In vers 17 zien we nog een verschil tussen de priesters en de Levieten met betrekking tot hun inschrijving. De priesters worden ingeschreven “overeenkomstig hun familie” en de Levieten “overeenkomstig hun taken en afdelingen”, terwijl ook hun leeftijd een rol speelt. De dienst van de priesters is op God gericht, de dienst van de Levieten op het volk van God.
We kunnen dit toepassen op ons als leden van de gemeente van God. In onze verhouding tot God zijn we allemaal priesters en mogen we Hem offeren, ongeacht onze leeftijd. In onze dienst te midden van Gods volk hebben we allemaal een verschillende taak, waarbij voor het verrichten van die taak een zekere geestelijke rijpheid nodig is.
In de registers staan ook “al hun kleine kinderen, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, heel de gemeente” ingeschreven (vers 18). In deze verschillende onderscheiden groepen kunnen we de geestelijke groei als priester en Leviet zien. Het is ermee als met de familie van God, die bestaat uit vaders, jongelingen en kleine kinderen (1Jh 2:12-18). Er zijn stadia in de geestelijke groei. Maar in welk stadium iemand ook is, hij is een lid van de familie van God en deelt in de zegeningen die dit met zich meebrengt.
De priesters en de Levieten die niet in de steden wonen, worden bij de verdeling niet vergeten (vers 19). Hoewel ze niet direct bij de dienst in het huis van God betrokken zijn, krijgen zij hun deel als ze als priesters met hun namen aangewezen zijn of als ze als Levieten in de geslachtsregisters ingeschreven zijn.
20 - 21 Hizkia handelt met heel zijn hart
20 Zo deed Hizkia in heel Juda. En hij deed wat goed, juist en trouw was voor het aangezicht van de HEERE, zijn God. 21 In al [zijn] werk dat hij begon in de dienst van het huis van God, in de wet en in het gebod om zijn God te zoeken, handelde hij met heel zijn hart, en hij was voorspoedig.
Hizkia is “in heel Juda” aan het werk (vers 20). Hij heeft het hele volk van God waar hij directe verantwoordelijkheid voor heeft, op het oog. Hij trekt niet een bepaalde klasse voor. Hij handelt zo, omdat hij niet bezig is voor het oog van de mensen, maar voor het oog van de HEERE. Daarom doet hij wat “goed” is, hij doet alleen goede dingen; hij doet wat “juist” of recht is, hij handelt rechtvaardig; hij handelt ook “trouw” of waarachtig, er is bij hem geen huichelarij, hij doet niets stiekem.
Wat Hizkia doet, is nog maar een begin (vers 21). De sfeer van zijn dienst is “het huis van God”. Hij legt zich erop toe om inzicht te krijgen “in de wet en in het gebod”. Hij doet dat “om zijn God te zoeken” dat is om Zijn wil te leren kennen. Hij kent God als “zijn God” en vanuit die verhouding houdt hij zich bezig met wat Hij heeft gezegd.
Voor ons liggen hier belangrijke aanwijzingen. Wij kunnen de wil van God alleen leren kennen door Zijn Woord dat Hij aan Zijn gemeente heeft gegeven. Om Zijn wil te leren kennen zullen we een persoonlijke relatie met Hem moeten hebben en die ook werkelijk beleven. Bij alles wat Hizkia doet, handelt hij “met heel zijn hart”. Dat is de enige manier, ook voor ons, om iets te doen en voorspoed te hebben.