Inleiding
De bouw en inwijding van de tempel spelen in het leven van Salomo een grote rol. In 2 Kronieken 3-4 wordt de bouw beschreven. In 2 Kronieken 3:1 begint Salomo te bouwen. De beschrijving van de bouw loopt door tot 2 Kronieken 4:10. Hij wordt gezien als de bouwer, hoewel anderen feitelijk hebben gebouwd. Zo gaat het ook met de Messias Die straks door anderen de tempel zal bouwen.
Er is in de Schrift sprake van zeven tempels:
1. De tempel van Salomo (verwoest door Nebukadnezar);
2. De tempel van Zerubbabel (na de ballingschap; deze tempel is door Herodes veranderd en uitgebreid en in het jaar 70 door de Romeinse legers onder aanvoering van Titus verwoest);
3. De tempel waarin de antichrist zich zal vertonen;
4. De tempel van Ezechiël, gebouwd in Jeruzalem in het vrederijk.
Dit zijn allemaal materiële tempels.
Er zijn ook nog drie geestelijke tempels, tempels waarin de Geest van God woont:
1. Het fysieke lichaam van de Heer Jezus (Jh 2:21);
2. De gemeente van God, het geestelijk lichaam van Christus en het geestelijk huis van God (1Ko 3:16; 1Tm 3:15);
3. Het lichaam van de individuele gelovige (1Ko 6:19).
Voor ons is de diepere zin van de tempel van Salomo de geestelijke betekenis ervan. In de tempel hebben we, net als in de tabernakel, in beeld een openbaring van Gods heerlijkheid in Christus. Van Hem lezen we “en heeft onder ons gewoond”, wat letterlijk is “en heeft onder ons getabernakeld” (Jh 1:14). Alles in de tempel verwijst naar Hem.
Er is een aanzienlijk verschil tussen de beschrijving van de tempel in 1 Koningen en die in 2 Kronieken. In 1 Koningen is de beschrijving langer en geeft veel meer details. In 2 Kronieken, dat is geschreven na de ballingschap, kan de beschrijving beknopter zijn omdat die van 1 Koningen er al is. In 2 Kronieken hebben we een beschrijving van het altaar en de voorhang. Die staat niet in 1 Koningen, terwijl dat boek de priestervertrekken beschrijft en die vinden we niet in 2 Kronieken.
We kunnen zeggen dat de belangrijkste verschillen in beschrijving zijn gelegen in de volgende aspecten:
1. De tempel is de woonplaats van God. Dat is meer wat in 1 Koningen naar voren komt. Daar vinden we ook priesterwoningen verbonden aan de tempel. Dat onderstreept de hoofdgedachte van wonen. Dit heeft een geestelijke toepassing. Zoals God lichamelijk in Christus woonde toen Hij op aarde was en ook in Hem woont nu Hij in de hemel is (Ko 1:19; 2:9), zo woont Hij in de gemeente als tempel.
2. De tempel is een plaats van eredienst, waar de mens tot God kan naderen op grond van het offer. Dat is meer de kant van de beschrijving in 2 Kronieken. Daar vinden we dan ook het altaar om te offeren en de voorhang die van naderen spreekt.
Er zijn nog enkele andere verschillen tussen de tabernakel en de tempel te noemen.
1. De tabernakel is een verplaatsbare tent, terwijl de tempel een vast gebouw is.
2. Daarom ook kan, als een volgend verschil, alles in de tempel groter en talrijker zijn.
3. De tempel heeft priestervertrekken, je kunt er wonen. In de tabernakel zijn alleen ‘staanplaatsen’.
4. De tempel heeft zijn zangers.
5. Ook zijn daar de enorme cherubs.
Alles in de tempel is veel groter en meerder dan in en om de tabernakel. Dat is in overeenstemming met de mate waarin God in het land wordt gekend en gediend.
Het enige wat in zijn originele grootte en als enige exemplaar zowel in de tabernakel als in de tempel staat, is de ark met het verzoendeksel en de cherubs.
De tabernakel komt voor in de brief aan de Hebreeën, die we een ‘woestijnbrief’ kunnen noemen. Deze brief spreekt over het leven van de gelovige op aarde. Israël is door een letterlijke woestijn heen getrokken, gelovigen trekken door een wereld die met een woestijn wordt vergeleken. De Hebreeën wonen in het land. Zij hebben de tabernakel nooit gezien en zijn alleen bekend met de tempel. Toch wordt in de brief aan hen niet over de tempel gesproken, maar over de tabernakel, vanwege de eerder genoemde reden dat zij worden gezien als levend in de woestijn van deze wereld. De brief aan de Efeziërs plaatst ons geestelijk gezien in het beloofde land en in die brief horen we over de tempel (Ef 2:21-22). Daar zijn de gelovigen van de gemeente in de hemelse gewesten in het bezit van alle zegeningen van het land (Ef 1:3).
Een Israëliet komt bij drie speciale gelegenheden in de tempel en wel ter gelegenheid van het Pascha, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest (Dt 16:1-15). We vinden deze drie feesten ook in Leviticus 23 onder de zeven feesten die daar worden genoemd (Lv 23:1-36). Verschillende van de zeven feesten van de HEERE zijn oogstfeesten, waartoe ook het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest behoren. In zekere zin geldt dat ook voor het Pascha waarmee het Feest van de eerstelingen is verbonden. Naar aanleiding van de verschillende oogsten in Israël gaat de Israëliet dan naar de tempel met de vrucht van de oogst, de zegeningen van het land, en brengt die voor Gods aangezicht. Deze vrucht is er niet in de woestijn. Om vrucht te hebben moet het volk in het beloofde land wonen.
God heeft een tempel in het beloofde land, opdat daar de vrucht van het land wordt gebracht. Voor ons heeft dit een geestelijke betekenis. Alles wat te maken heeft met Christus als de zegen van het land, mogen wij bij God brengen. Dat wil zeggen dat wij aan God mogen vertellen wat we allemaal van de Heer Jezus hebben gezien en welke hemelse zegeningen we door Hem hebben gekregen.
1 - 2 De tempelbouw
1 Toen begon Salomo het huis van de HEERE te bouwen, in Jeruzalem, op de berg Moria, waar [de HEERE] aan zijn vader David verschenen was, op de plaats die David bepaald had, op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet. 2 Hij begon te bouwen in de tweede maand, op de tweede [dag], in het vierde jaar van zijn regering.
De plaats waar Salomo het huis van de HEERE begint te bouwen, wordt in verbinding met meerdere namen aangegeven. Het is “in Jeruzalem”, dat is de stad die God daarvoor heeft uitgekozen. Het is de stad van Zijn verkiezing. Het is “op de berg Moria”. De dorsvloer van Ornan (1Kr 21:18-30; 22:1) blijkt hier op de berg Moria te zijn. Het is de berg waar Abraham zijn zoon offerde (Gn 22:2). Moria doet denken aan het offer van de Heer Jezus. We zien niet een God Die een offer eist, maar een God Die een offer geeft. Het offer dat God in Zijn Zoon heeft gebracht, vormt de grondslag voor de bouw van Gods tempel nu, dat is de gemeente.
Een volgende naam is die van David aan wie de HEERE verschenen is. In 1 Kronieken is sprake van “de engel van de HEERE” Die aan David verschijnt (1Kr 21:16), terwijl hier wordt gezegd dat de HEERE Zelf aan David verschijnt. Dit is een duidelijke aanwijzing dat met de engel van de HEERE de HEERE Zelf bedoeld wordt. God de Zoon verschijnt, voordat Hij Mens wordt, als de Engel van de HEERE.
De HEERE verschijnt aan David op het moment dat Hij het uitgetrokken zwaard over Jeruzalem uitstrekt. Het oordeel wordt echter niet voltrokken. De plaats die bestemd is voor de tempel, heeft te maken met het oordeel dat heeft gewoed en tot staan is gebracht (1Kr 21:15-18). Dit is “de plaats die David bepaald had” om daar de tempel te bouwen. De dorsvloer is van de heiden, de Jebusiet Ornan, maar is aan hem – en daarmee aan de Kanaänieten – onttrokken en gemaakt tot een plaats waar God Zijn huis kan laten bouwen. God heeft in de tijd van het Nieuwe Testament, dat is de tijd na het kruis en sinds de uitstorting van de Heilige Geest, ook een plaats veroverd op de heidenen en bouwt daar Zijn tempel.
Na de aanduiding van de plaats waar Salomo de tempel begint te bouwen, worden we geïnformeerd wanneer de bouw begint (vers 2). De kroniekschrijver vermeldt alleen dat Salomo in het vierde jaar van zijn regering met de bouw begint. Als we dit vergelijken met de datering in 1 Koningen valt het op dat de kroniekschrijver geen relatie legt met de uittocht uit Egypte (1Kn 6:1). Hij zal die vermelding weggelaten hebben omdat hij meer gericht is op hen die uit Babel zijn weggetrokken om weer in Israël te komen wonen.
3 Het fundament
3 Dit is het fundament van Salomo voor het bouwen van het huis van God: de lengte in ellen volgens de vroegere maat was zestig el en de breedte twintig el.
De verzen 3-17 geven de beschrijving van het gebouw. Salomo bouwt naar het plan dat zijn vader David hem heeft getoond (1Kr 28:11). Zo moeten ook wij bezig zijn met de bouw van de gemeente naar het plan dat God in Zijn Woord heeft neergelegd.
Eerst wordt het fundament genoemd, de basis waarop moet worden gebouwd. Het fundament voor de gemeente is de belijdenis van Petrus: ”U bent de Christus, de Zoon van de levende God” (Mt 16:16). Petrus kan dat zeggen, zoals de Heer Jezus vervolgens verklaart, omdat de Vader hem dat heeft geopenbaard (Mt 16:17). Dan voegt de Heer aan de openbaring van de Vader aan Petrus een nieuwe openbaring toe. Dat is de openbaring dat de belijdenis van Petrus de rots is waarop de gemeente zal worden gebouwd (Mt 16:18a).
De belijdenis van Petrus – dat Christus de Zoon van de levende God is – houdt in dat in de Heer Jezus leven is. Daarmee is ook verbonden dat Hij levengevende macht bezit. Dat Hij de Zoon van de levende God is, betekent dat Hij dit leven in Zichzelf heeft. Wat daarop gebouwd wordt, heeft dat leven en kan niet worden aangetast door de dood of iets wat daarmee in verbinding staat. Het leven van God kan niet tenietgedaan worden. Op Zijn Persoon is de gemeente gegrond. Hij is de rots, het onwankelbare fundament.
Voor de openbaring van de grondslag van de gemeente maakt de Heer Jezus gebruik van de betekenis van de naam van Petrus. Door tegen hem te zeggen ‘jij bent Petrus’ (Petrus betekent ‘steen’) geeft de Heer aan dat Petrus een van de stenen is die op de rots (in het Grieks ‘petra’), dat is Hij Zelf, zullen worden gebouwd. Dat Petrus de zinspeling van de Heer op zijn naam heeft begrepen, zien we in zijn eerste brief. Daarin schrijft hij namelijk over de gelovigen als levende stenen die samen een geestelijk huis vormen (1Pt 2:5a). De gelovigen zijn levende stenen omdat ze gekomen zijn tot Hem Die de levende steen is en daardoor aan Hem zijn verbonden (1Pt 2:4).
De apostelen en profeten hebben in hun onderwijs gewezen op die grondslag, op die rots, en er op Gods manier op gebouwd (Ef 2:20). Paulus is zich goed bewust van de verantwoordelijkheid om op geen ander fundament te bouwen en dat met het juiste materiaal te doen: “Naar de genade <van God> die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester [het] fundament gelegd en een ander bouwt erop. Maar laat ieder uitkijken hoe hij erop bouwt. Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat er ligt, dat is Jezus Christus” (1Ko 3:10-11). In geestelijke zin gaat Salomo ook zo te werk door zich te houden aan wat hem door zijn vader is gezegd.
De maten worden gegeven. Er worden geen nieuwe maten gebruikt. Het oorspronkelijke bestek, “de vroegere maat”, wordt gehandhaafd. Er wordt niet aan toegedaan en niet van afgedaan (vgl. Pr 3:14). Zoals door David is berekend met gebruikmaking van de oude maat, zo voert Salomo het uit. Hij waagt het niet de maten te gebruiken die in zijn tijd gangbaar zijn geworden. Hij gaat niet volgens zijn eigen ideeën te werk.
4 - 7 De voorhal en het heilige
4 En de voorhal, die vooraan was, was in de lengte langs de breedte van het huis twintig el, en de hoogte honderdtwintig. Hij overtrok die vanbinnen met zuiver goud. 5 Het grote vertrek bedekte hij met cipressenhout, overtrok dat met fijn goud en bracht daarop dadelpalmen en kettingen aan. 6 Verder overtrok hij ter versiering het vertrek met kostbare stenen; het goud was goud uit Parvaïm. 7 Hij overtrok van het vertrek de balken, de drempels, de wanden ervan en de deuren ervan met goud, en graveerde cherubs op de wanden.
In deze verzen wordt de bouw van de voorhal en het heilige, dat is “het grote vertrek” (vers 5), beschreven. We kunnen in de gebruikte materialen de volgende geestelijke betekenis zien. Het “zuiver goud” en “fijn goud” stelt de heerlijkheid van God in Christus voor. Het “cipressenhout” stelt het waarachtige Mens zijn van de Heer Jezus voor. De “dadelpalmen” spreken van overwinning. Christus is Overwinnaar. De “kettingen” zijn een symbool van de banden van liefde waardoor de gelovigen aan elkaar zijn verbonden. De “kostbare stenen” stellen de gelovigen voor, in wie Christus zichtbaar wordt (1Ko 3:12).
8 - 9 Het heilige der heiligen
8 Vervolgens maakte hij het vertrek van het heilige der heiligen: zijn lengte, langs de breedte van het huis, was twintig el, en zijn breedte twintig el. Dat overtrok hij met fijn goud, in totaal zeshonderd talent. 9 En het gewicht [aan goud] voor de spijkers was in totaal vijftig sikkel goud. Ook de bovenvertrekken overtrok hij met goud.
Het heilige der heiligen heeft de vorm van een kubus. Dat wijst op de “breedte, lengte, hoogte en diepte” van de liefde van Christus, die in haar ware betekenis de kennis te boven gaat (Ef 3:18-19). De liefde van Christus is aan alle zijden volmaakt. In Hem zien we Wie God in Zijn volmaaktheid is, zonder dat we ooit ten volle zullen kunnen doorgronden Wie God is.
De gouden “spijkers” dienen ertoe om het gouden behang op zijn plaats te houden. Dit spreekt van wat dient tot het hooghouden van het getuigenis van de Godheid van Christus. Zulke ‘spijkers’ gebruiken we, als we woorden uit Gods Woord citeren waarin de Godheid van Christus tot uiting komt. Een voorbeeld is: “In [het] begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God” (Jh 1:1). Hier vinden we op ondubbelzinnige wijze dat Christus de eeuwige God is (Jh 5:17-18; Rm 9:5; Hb 1:8; 1Jh 5:20).
Salomo spreekt in het door hem geschreven boek Prediker ook over spijkers: “De woorden van wijzen zijn … als spijkers, diep ingeslagen door meesters in het verzamelen. Zij zijn gegeven door één Herder” (Pr 12:11). Het zijn spijkers die worden gegeven door de Heer Jezus, de ene Herder, in Zijn zorg voor de Zijnen. De christen moet een meester zijn in het verzamelen van deze ‘spijkers’. Ze moeten eerst diep in hemzelf geslagen worden om ze vervolgens in voorkomende gevallen te gebruiken en diep in te slaan bij anderen.
10 - 13 De cherubs
10 In het vertrek van het heilige der heiligen maakte hij twee cherubs, werk van metaalgieters, en hij overtrok die met goud. 11 Wat de vleugels van de cherubs betreft: de [gezamenlijke] lengte ervan was twintig el; de vleugel van de ene [cherub] was vijf el, [en] raakte de wand van het huis, en de andere vleugel van vijf el raakte de vleugel van de andere cherub. 12 De vleugel van de andere cherub was eveneens vijf el [en] raakte [ook] de wand van het vertrek; en de andere vleugel was vijf el [en] kwam tegen de vleugel van de andere cherub aan. 13 De vleugels van deze cherubs spreidden zich [dus gezamenlijk] twintig el uit, en zij stonden op hun voeten, met hun gezichten naar het vertrek [gericht].
Aan de twee cherubs wordt uitvoerig aandacht besteed. Ze vullen het hele vertrek en hebben zicht op het huis. Ze zien als het ware toe hoe men zich er gedraagt. Het zijn symbolische uitdrukkingen van Gods oordelende en besturende macht (Gn 3:24). Zij sluiten de weg naar de zegen af voor de in de zonde gevallen mens. Maar in de tabernakel en de tempel is de weg op grond van het offer geopend. Daarvoor is op en vóór de ark bloed gesprenkeld. Toch moet Gods heiligheid ook dan gehandhaafd worden, ook al betreft het een verlost volk.
Er zijn vier cherubs. Op de ark staan twee kleine cherubs. Zij staan met hun vleugels naar beneden en met hun gezichten kijken ze naar beneden, naar het verzoendeksel. Zij vormen één geheel met het verzoendeksel. Daarnaast zijn er deze twee grote cherubs, die alles overdekken en met hun gezichten naar het vertrek kijken.
De cherubs waken en beschermen. Zij zien erop toe dat Gods heerlijkheid gehandhaafd blijft en zij beschermen Gods volk. Dat zij met hun vleugels het hele vertrek vullen, wijst op het allesomvattende karakter van de bescherming van de woonplaats van God Die tussen de cherubs op de ark woont.
De cherubs die één geheel vormen met het verzoendeksel op de ark, kijken naar beneden, naar de wet in de ark, de heilige eisen van God. Maar eerst zien ze het bloed op het verzoendeksel. De grote, overdekkende cherubs kijken naar het vertrek, in de richting van het heilige, dat wil zeggen naar het oosten (vers 13). Zij zien als het ware alles wat er in het huis van God gebeurt. Zij waken over de dienst. Hun aanwezigheid en indrukwekkende grootte maken duidelijk: hier woont in waarheid de heilige God!
14 Het voorhangsel
14 Verder maakte hij het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper en karmozijnrood en fijn linnen, en bracht daarop cherubs aan.
Het voorhangsel is een ander middel om de heiligheid van het heilige der heiligen te bewaken. De cherubs die op het voorhangsel zijn aangebracht, zien erop toe dat niemand die onbevoegd is, het heilige der heiligen binnengaat. De kleuren spreken van Christus. In het blauwpurper zien we Hem als de hemelse Mens. In het roodpurper en het karmozijnrood zien we Zijn koninklijke waardigheid. In het fijn linnen zien we Zijn volmaakte leven.
Het voorhangsel stelt het vlees van de Heer Jezus voor, dat wil zeggen Zijn Persoon zoals Hij op aarde wandelde. Op het moment dat de Heer Jezus sterft, scheurt het voorhangsel “van boven naar beneden in tweeën” (Mt 27:50-51a; Lk 23:45). Misschien kunnen we zeggen dat het voorhangsel in het evangelie naar Mattheüs scheurt opdat de mens naar binnen kan gaan en dat het in het evangelie naar Lukas scheurt omdat God naar buiten komt tot de mens, want Hij is deze welgezind. Voor ons is het voorhangsel dan ook geen hindernis meer, maar een ingang door genade, door het bloed van Christus (Hb 10:19-20).
15 - 17 De twee pilaren
15 Vóór het huis maakte hij twee pilaren, [met] een lengte van vijfendertig el en het kapiteel dat erbovenop lag, was [nog eens] vijf el. 16 Verder maakte hij kettingen, [zoals] in het binnenste heiligdom, en maakte [ze] vast aan de boven[kant] van de pilaren. Bovendien maakte hij honderd granaatappels, en maakte [ze] vast tussen de kettingen. 17 Hij richtte de pilaren op vóór de tempel, een aan de rechter- en een aan de linkerkant. De rechter[pilaar] gaf hij de naam Jachin, en de linker Boaz.
De twee pilaren van elk zeventien en een halve meter hoog zijn ook niet in de tabernakel aanwezig. De pilaren staan vóór het huis, Jachin rechts en Boaz links. De namen duiden aan waarop Gods gebouw rust. Jachin betekent ‘God bevestigt’ en Boaz betekent ‘in Hem is kracht’. De twee pilaren illustreren dat het gebouw van God een vast gebouw is, goed bevestigd, onwankelbaar en dat het ondersteund wordt door de kracht van God.
De gemeente is “de pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). In het huis van God ervaren gelovigen wat deze pilaren betekenen. In dit huis worden gelovigen bevestigd in hun verbinding met de Heer. Ze ontvangen daar ook kracht van de Heer. In de gemeente komen betekent bevestigd worden en kracht ontvangen. Gelovigen kunnen pilaren worden in Gods tempel als zij trouw vasthouden aan Gods Woord (Op 3:12a; vgl. Gl 2:9a).