1 - 7 Profetie van Azaria
1 Toen kwam de Geest van God op Azaria, de zoon van Oded. 2 En hij ging [de stad] uit, Asa tegemoet, en zei tegen hem: Luister naar mij, Asa, heel Juda en Benjamin! De HEERE is met u, zolang u met Hem bent. Als u Hem zoekt, zal Hij door u gevonden worden, maar als u Hem verlaat, zal Hij u verlaten. 3 Vele dagen [lang] was Israël zonder de ware God, zonder een priester die onderwees, en zonder de wet. 4 Maar wanneer zij zich in hun benauwdheid tot de HEERE, de God van Israël, bekeerden en Hem zochten, werd Hij door hen gevonden. 5 En in die tijden was er geen vrede voor wie vertrok of wie naar binnen kwam, omdat er grote verwarring onder al de inwoners van die landen [heerste]. 6 Het [ene] volk werd door het [andere] volk, de [ene] stad door de [andere] stad te gronde gericht, want God had hen met allerlei benauwdheid in verwarring gebracht. 7 U dan, wees sterk en verlies de moed niet, want er is loon overeenkomstig uw werk.
Na de klinkende overwinning op een overmachtige vijand staat Asa op een hoogtepunt van zijn regering. Op een hoogtepunt staan is een gevaarlijke situatie. Dat weet de HEERE. Hij wil Asa waarschuwen om niet hoogmoedig te worden, maar afhankelijk te blijven van Hem. Daarvoor gebruikt Hij Zijn profeet Azaria (vers 1). Azaria betekent ‘hem die de HEERE helpt’. Dat de HEERE een man met deze naam naar Asa toestuurt, is al een belangrijke boodschap op zichzelf. De naam Azaria wijst erop dat Asa zijn overwinning te danken heeft aan het feit dat de HEERE hem heeft geholpen.
God zendt Zijn Geest op de man met deze naam. Als er staat dat de Geest op iemand komt, betekent dat meestal dat zo iemand een bijzondere versterking en vrijmoedigheid voor zijn dienst krijgt om het Woord van God te spreken. Direct nadat de Geest van God op Azaria is gekomen, gaat hij de stad uit, Asa tegemoet (vers 2). Er is geen angst voor de ontmoeting met de koning. Vol van de kracht van de Geest en zonder mensenvrees spreekt hij eenvoudig het woord dat de HEERE hem heeft opgedragen om te spreken, niet meer en niet minder. De Geest van God onderwijst hem wat hij moet zeggen en stelt hem in staat het duidelijk en klaar voor te stellen.
Azaria wordt niet tot Asa gezonden om hem op het verkeerde te wijzen, want er is niets verkeerds om op te wijzen. Hij komt ook niet om hem te feliciteren. Hij komt om de koning op de goede weg te bewaren, hem ervoor te behoeden om iets verkeerds te doen. Azaria wijst Asa op wat nodig is om na zijn geloofsstrijd en overwinning staande te blijven, dat wil zeggen om “na alles volbracht te hebben, stand te houden” (Ef 6:13b). Het is om hem te bewaren voor een inzinking, zoals Simson en Elia die hebben gekend, of zoals David, die na overwinningen tijdens de rust tot zijn zonde met Bathseba kwam.
Hoewel Asa zijn directe doel is, richt Azaria het woord ook tot “heel Juda en Benjamin”. Hij roept hen allen op naar hem te luisteren, want hij heeft iets belangrijks te zeggen. Wat hij zegt, is kort en het is eenvoudig te begrijpen. Het vereist geen taalkundig inzicht of een grote intelligentie. Juist daarom is wat hij zegt tegelijk indringend: “De HEERE is met u, zolang u met Hem bent.” Dit is geen ‘oneliner’, zoals er vandaag zoveel bijvoorbeeld via twitter worden afgeschoten. Het is een diepe en ingrijpende waarheid die moet worden opgenomen in het hart en het geweten en moet worden waargemaakt in het leven.
Op deze eenvoudige en tegelijk diepgaande waarheid laat Azaria een uitnodiging en een waarschuwing volgen. De uitnodiging is dat de HEERE Zich laat vinden als iemand Hem zoekt. Dat heeft Asa al ondervonden (2Kr 14:7). Hier wordt hij eraan herinnerd. Een dergelijke herinnering hebben we regelmatig nodig. Maar dat is niet het enige. Het is ook nodig dat we gewaarschuwd worden. De waarschuwing is dat wie Hem verlaat, door Hem verlaten zal worden.
Met de vele dagen die Israël zonder de ware, of trouwe, God was (vers 3), bedoelt Azaria waarschijnlijk de tijd van de richters in het boek Richteren (Ri 5:6; vgl. vers 5). Dat is een tijd waarin iedereen doet wat goed is in eigen ogen. Het onderwijs uit Gods Woord is afwezig en men stoort zich niet aan de wet. Op die weg van ontrouw kan God niet meegaan. Daaruit blijkt Gods trouw. Hij blijft trouw aan Zichzelf (2Tm 2:13). Zeker is het ook zo, dat Hij Zich laat vinden als zij in hun benauwdheid zich tot Hem bekeren en Hem zoeken (vers 4). Ook daarop wijst Azaria.
Azaria benadrukt echter de hoofdkenmerken van die tijden (vers 5). Het volk beleeft in zulke tijden geen vrede en kan die dan ook niet meegeven aan wie vertrekt of geven aan wie binnenkomt. De vrede ontbreekt omdat er grote verwarring heerst. Verwarring en vrede kunnen niet samengaan. Een dergelijke situatie heeft een verwoestende uitwerking op het volk. De volken – waaronder we waarschijnlijk de stammen van Israël moeten verstaan – en steden richten elkaar onderling te gronde (vers 6). Dit resultaat, dat zij zelf veroorzaken, is tegelijk een tucht van God. Hij laat hen de gevolgen van hun afwijking aan den lijve ondervinden.
De situatie die Azaria schildert, is een treffend beeld van de situatie in de christenheid die we vandaag beleven. Het onderwijs van Gods Woord wordt in grote delen van de christenheid niet meer gehoord. Als er in een kerkdienst soms eens een bijbelvers wordt voorgelezen, wordt dat vers vaak als een kapstok voor een sociaal praatje gebruikt. In de christenheid is geen vrede, maar grote verwarring, en dat terwijl God “niet [een God] van verwarring maar van vrede” is (1Ko 14:33). Hier zien we ook het grote contrast tussen verwarring en vrede. Als in een plaatselijke gemeente verwarring heerst en daarmee vrede afwezig is, is het resultaat dat die gemeente te gronde wordt gericht. Dat moet worden gezien als een oordeel van God Die alle schijnzekerheid “met allerlei benauwdheid in verwarring” straft.
Deze situatie hoeft de trouwe gelovige niet te ontmoedigen. Hij mag het woord van bemoediging dat Azaria spreekt (vers 7), ter harte nemen. Als een extra aansporing wijst Azaria op loon dat naar werken zal worden uitgekeerd door de HEERE. “Laten wij niet moedeloos worden in goeddoen; want te gelegener tijd zullen wij oogsten, als wij niet verslappen” (Gl 6:9). Er is loon dat de Heer zal geven in overeenstemming met wat we voor Hem hebben gedaan (Jr 31:16). Niets van wat we voor Hem hebben gedaan, is tevergeefs (1Ko 15:58).
8 - 11 Hervormingen en offers
8 Toen Asa deze woorden en de profetie van de profeet Oded hoorde, vatte hij moed en deed de afschuwelijke [afgoden] uit het hele land van Juda en Benjamin weg, en uit de steden van het bergland van Efraïm die hij ingenomen had. Verder vernieuwde hij het altaar van de HEERE dat vóór de voorhal van de HEERE stond. 9 Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, en hen die als vreemdelingen uit Efraïm, Manasse en uit Simeon bij hen verbleven. In groten getale waren zij uit Israël naar hem toe gekomen, toen zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was. 10 En zij kwamen in Jeruzalem bijeen, in de derde maand, in het vijftiende jaar van de regering van Asa. 11 Op die dag offerden zij de HEERE van de buit [die] zij hadden meegebracht, zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen.
De woorden en de profetie van de profeet treffen doel. Asa wordt erdoor in Gods tegenwoordigheid geplaatst. Dat brengt hem ertoe nog meer uit te zuiveren (vers 8). Woorden zijn niet neutraal. Ze bewerken iets, ze doen iets in en met iemand. Goede, bemoedigende woorden geven moed en zetten aan tot handelen. Alles wat aan de afgoderij herinnert, wordt door Asa uitgedelgd. Voor zo’n handelwijze is geestelijke kracht nodig. Hij verwijdert niet alleen, maar bouwt ook op. Hij vernieuwt het altaar van de HEERE, dat spreekt van aanbidding, en geeft het weer zijn juiste plaats (vgl. 1Kn 18:30b-32a).
Ook wij moeten van tijd tot ‘het altaar vernieuwen’. Dat betekent dat wij regelmatig de Schrift moeten lezen om te toetsen of onze gedachten over het altaar, dat is voor ons de tafel van de Heer, nog wel in overeenstemming met Gods gedachten zijn. Vernieuwing wil in dit verband zeggen terugkeren naar de oorspronkelijke bedoeling. We moeten ons telkens afvragen of de tafel van de Heer in ons denken en ook in het midden van de gelovigen nog wel beantwoordt aan wat de Bijbel erover zegt. In de praktijk wil dit zeggen dat aan de tafel van de Heer alle gelovigen worden ontvangen bij wie geen Schriftuurlijke verhinderingen aanwezig zijn om aan Zijn tafel aan Zijn avondmaal deel te nemen.
De trouw en geloofsijver van Asa trekken velen aan (vers 9; vgl. Zc 8:23). Een oprecht hart dat aan de Heer is gehecht, spreekt het geweten van anderen aan. Waartoe oorlog niet in staat is, namelijk Israël en Juda te verenigen, dat bewerkt trouw aan het Woord van God. Een tweede uittocht van noord naar zuid vindt plaats (vgl. 2Kr 11:13,16). Asa roept allen van Gods volk bijeen, ook degenen die uit de tien stammen bij hem verblijven. Hij gaat niet sektarisch te werk.
Ze komen bijeen “in de derde maand” (vers 10). Dat is de tijd waarin het Wekenfeest wordt gevierd, dat is het Pinksterfeest. Het is het grote feest van de vreugde omdat de korenoogst is binnengehaald. Er is hier nog meer aanleiding om feest te vieren, want de vijand is verslagen en er is een grote buit binnengehaald. Van die buit worden offers gebracht aan de HEERE (vers 11). Daarmee wordt Hem Zijn deel gegeven. Het is goed dat ook wij van alles wat de Heer ons heeft gegeven aan vreugde en bezit Hem Zijn deel geven, waardoor we Hem laten zien dat we Hem ervoor danken. We hebben immers alles aan Hem te danken!
12 - 15 Het verbond
12 Zij gingen een verbond aan, dat zij de HEERE, de God van hun vaderen, zouden zoeken met heel hun hart en met heel hun ziel. 13 Ieder dan die de HEERE, de God van Israël, niet zou zoeken, zou gedood worden, van jong tot oud, en van man tot vrouw. 14 En zij legden een eed af voor de HEERE met luide stem, met gejuich, met trompetten en met bazuinen. 15 Heel Juda was verblijd over de eed, want zij hadden met heel hun hart gezworen, en met heel hun verlangen Hem gezocht. Hij werd door hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust van rondom.
Nadat het volk offers aan de HEERE heeft gebracht, geven ze ook zichzelf aan Hem. Dat doen ze door een verbond aan te gaan (vers 12). Mogelijk zijn ze op die gedachte gekomen tijdens het feest in de derde maand (verzen 10-11), want de wetgeving bij de Sinaï vindt ook plaats in de derde maand (Ex 19:1). Na de vernieuwing van het altaar vindt er nu ook nog een verbondsvernieuwing plaats.
Dat het volk het verbond van de Sinaï niet heeft kunnen nakomen, staat hier niet op de voorgrond. Het gaat om hun gezindheid. Die is prachtig en waard om na te volgen. Ze zijn werkelijk van plan de HEERE, de God van hun vaderen, te zoeken met heel hun hart en met heel hun ziel. Ze gaan zelfs zo ver, dat ze allen die de HEERE, de God van Israël niet zoeken, zullen doden, ongeacht leeftijd en geslacht (vers 13).
Ze leggen een eed af voor de HEERE (vers 14). Dat doen ze niet mompelend, alsof het schoorvoetend en aarzelend gebeurt, maar “met luide stem, met gejuich, met trompetten en met bazuinen”. Het is niet alleen een kwestie van hun stem, maar ook van hun hart en gevoelens (vers 15). Hun afspraak veroorzaakt grote vreugde in hun hart. Als God beslag kan leggen op ons hart, als wij Hem ons hart geven, hebben wij vreugde. Het resultaat is dat Hij gevonden wordt, en als Hij gevonden wordt, komt er rust en vrede.
16 - 19 Het eigen huis en het huis van God
16 Ja, zelfs Maächa, de [groot]moeder van koning Asa, zette hij af, zodat zij geen koningin [meer] was, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera had gemaakt. Asa hakte haar gruwelijke beeld om, verpulverde en verbrandde [het] bij de beek Kidron. 17 De [offer]hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, [maar] toch was het hart van Asa volkomen, al zijn dagen. 18 Ook bracht hij de geheiligde [gaven] van zijn vader in het huis van God, met zijn [eigen] geheiligde [gaven]: zilver, goud en [andere] voorwerpen. 19 En er was geen oorlog, tot in het vijfendertigste jaar van de regering van Asa.
Asa beseft ook dat hij niet iets van zijn volk kan vragen wat hij in zijn eigen huis niet waarmaakt. Daarom zet hij zijn grootmoeder af. Asa verdelgt tevens wat zij aan afgoderij heeft ingevoerd. Hij spaart haar noch haar afgoden, maar handelt met haar en haar afgoden zoals het een Godvrezende koning betaamt.
Het heeft even geduurd, want Asa doet dit aan het einde van alle zuiveringen, maar hij heeft dan toch uiteindelijk ook zijn eigen huis gereinigd van elementen die God haat. Hiermee lijkt hij op Levi, die “zei over zijn vader en moeder: Ik zie hen niet” (Dt 33:9), en op Gideon, die zijn werk begint met het afbreken van het altaar van de Baäl in het huis van zijn vader (Ri 6:25). Ook in de gemeente kan iemand geen opziener zijn als hij “zijn eigen huis niet weet te besturen” (1Tm 3:5).
De handelwijze van Asa laat zien dat zijn hart volkomen is en niet gedeeld (vgl. Ps 86:11), hoewel niet alle offerhoogten uit Israël zijn weggenomen. Nu hij zijn eigen huis op orde heeft, kan zijn zorg uitgaan naar het huis van God (vers 18). Hij brengt er allerlei geheiligde gaven in, zowel die van zijn vader als die van hemzelf.
Ook wij kunnen onze gaven, geestelijk en materieel, in het huis van God, de gemeente, brengen. Dat doen we als we alles wat we geleerd hebben over de waarheid van onze voorgangers en wat we van anderen hebben gekregen aan geld en goederen, heiligen, dat is als we dat afzonderen voor de dienst in het huis van God. Ook wat we zelf hebben ontdekt van de waarheid en wat we zelf hebben verdiend aan geld en goed, mogen we inzetten voor de dienst in het huis van God. Op die manier wordt God verheerlijkt en wordt het Hem ter beschikking gesteld om Zijn werk mee te doen, wat ook weer zal zijn tot Zijn verheerlijking.
Het resultaat van het heiligen van al die middelen is dat er geen oorlog is (vers 19). Voor ons wil dat zeggen dat er bij toewijding aan de Heer geen onderlinge wrijvingen en spanningen zijn.