Inleiding
Het is goed eraan te denken dat we hier nog steeds beginselen vinden die te maken hebben met het koninkrijk Gods en wel zoals het in de huidige bedeling is toevertrouwd aan mensen en wat zij ermee hebben gedaan. We zien wat de koningen met hun verantwoordelijkheid doen. Daarbij zien we in 1 Kronieken en 2 Kronieken wat de genade van God ondanks het falen teweegbrengt. Herstel is steeds het gevolg van die genade, waardoor God Zijn werk in stand houdt. Dit beginsel zien we op duidelijke wijze in dit hoofdstuk.
1 - 3 Oorlog tussen Abia en Jerobeam
1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd Abia koning over Juda. 2 Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem, en de naam van zijn moeder was Michaja, de dochter van Uriël uit Gibea. En er was oorlog tussen Abia en Jerobeam. 3 En Abia bond de strijd aan met een leger van strijdbare helden, vierhonderdduizend van de beste mannen. Jerobeam stelde zich op voor de strijd tegen hem met achthonderdduizend van de beste mannen, dappere helden.
Abia wordt koning (vers 1). Dat wordt hij niet omdat hij door de HEERE wordt aangesteld – wat het wel het geval is bij David en Salomo –, maar omdat zijn vader dat heeft bepaald (2Kr 11:22). Hoewel hij niet door de HEERE is aangesteld, zien we dat God door alle menselijke handelen heen Zijn plan vervult en zo het koningschap van het huis van David handhaaft. Hij doet dat met het oog op de grote Zoon van David.
Abia regeert drie jaar (vers 2), van 913-911 v.Chr. In 1 Koningen 15 hebben we ook de geschiedenis van Abia (zijn naam betekent ‘Jahweh is mijn Vader’). Daar – hij wordt daar Abiam genoemd – ligt de nadruk op het kwalijke karakter van Abia. We zien daar dat zijn hart niet de rechte gezindheid heeft (1Kn 15:3). We lezen daar niet over zijn strijd met Jerobeam, terwijl die hier breed wordt uitgemeten.
Wat de HEERE zijn vader Rehabeam heeft verboden (2Kr 11:1-4), doet Abia: hij bindt de strijd aan met Jerobeam (vers 3). Hij legt zich niet neer bij een situatie waarvan de HEERE heeft gezegd dat die bij Hem vandaan is gekomen (2Kr 11:4). Als hij dan ook de strijd met Jerobeam aanbindt, doet hij iets waarvoor hij geen opdracht van de HEERE heeft gekregen. Wij worden er ook niet toe opgeroepen te strijden tegen medechristenen om hen aan ons te onderwerpen. We moeten de waarheid verdedigen, maar die niet opdringen. Onze strijd is een verdedigende strijd, geen aanvallende.
De krachtsverhouding tussen de beide legers is die van 1 tegen 2 (vgl. Lk 14:31). Enig nadenken zou Abia van die strijd hebben moeten weerhouden. Hij zal immers hopeloos verliezen als hij het van zijn eigen kracht moet hebben. Hij ziet zijn wanhopige toestand ook pas in, als Jerobeam hem heeft ingesloten (vers 13). Dan pas roept hij tot de HEERE.
4 - 12 Toespraak van Abia tot Israël
4 Toen ging Abia boven op de berg Zemaraïm staan, die zich in het bergland van Efraïm bevindt, en hij zei: Luister naar mij, Jerobeam en heel Israël! 5 Weet u niet dat de HEERE, de God van Israël, voor eeuwig het koningschap over Israël aan David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen, [door een met] zout [bekrachtigd] verbond? 6 Toch stond Jerobeam, de zoon van Nebat, de dienaar van Salomo, de zoon van David, op en kwam hij in opstand tegen zijn heer. 7 Bij hem kwamen leeglopers, verdorven lieden, bijeen, en die hebben zich sterk gemaakt tegen Rehabeam, de zoon van Salomo, toen Rehabeam [nog] jong en onervaren was, zodat hij zich tegen hen niet sterk kon maken. 8 Nu dan, u denkt dat u zich sterk kunt maken tegen het koningschap van de HEERE, [dat] in de hand van de zonen van David is. U bent weliswaar met een grote troepenmacht, maar u hebt gouden kalveren bij u, die Jerobeam voor u tot goden gemaakt heeft. 9 Hebt u de priesters van de HEERE, de nakomelingen van Aäron, en de Levieten niet verdreven en voor uzelf priesters gemaakt, zoals de volken in [andere] landen? Ieder die komt om zich te laten wijden met een jonge stier en zeven rammen, kan priester worden voor wat geen goden zijn. 10 Maar wat ons betreft, de HEERE is onze God, en wij hebben Hem niet verlaten. En de priesters die de HEERE dienen, zijn nakomelingen van Aäron, en de Levieten [staan hen bij] in het werk. 11 Zij laten elke morgen en elke avond voor de HEERE brandoffers in rook opgaan, en reukwerk van geurige specerijen. [Zij zorgen voor] het uitgestalde brood op de reine tafel, en [voor] de gouden kandelaar en zijn lampen, om [die] elke avond aan te steken. Wij vervullen immers [onze] taak ten behoeve van de HEERE, onze God, maar ú hebt Hem verlaten. 12 En zie, bij ons staat God aan het hoofd, en Zijn priesters met de trompetten voor het geschal, om alarm over u te slaan. Israëlieten, strijd niet tegen de HEERE, de God van uw vaderen, want u zult er niet in slagen.
Voordat de strijd wordt gevoerd, probeert Abia zijn tegenstander ervan te overtuigen dat hij het recht aan zijn kant heeft. Hij doet dat door middel van een toespraak die hij houdt, terwijl hij op de berg Zemaraïm staat. We kunnen het daarom wel een ´bergrede´ noemen. Hij richt zich tot “Jerobeam en heel Israël”. Hij spreekt in de eerste plaats tot Jerobeam, maar heel Israël moet het horen. De toespraak die hij houdt, lijkt propaganda te zijn voor de aanstaande strijd. Wat hij zegt, moet de strijd die hij wil aanbinden, rechtvaardigen.
Zijn toespraak is bijzonder. De inhoud ervan is grotendeels in overeenstemming met de waarheid. Helaas is dit voor Abia slechts een uiterlijke zaak. Hij gebruikt godsdienstige argumenten om zijn eigen politieke doeleinden na te streven. Zijn toespraak komt erop neer dat hij en de zijnen de getrouwen zijn en Jerobeam en zijn volk de afvalligen. Deze aanmatiging klinkt door in het tegenover elkaar zetten van “u” (verzen 8-9) aan de ene kant en “wij” en “ons” (verzen 10-12) aan de andere kant.
Abia wijst op:
1. Het zoutverbond met David. God heeft aan hem en zijn zonen na hem het koningschap over de twaalf stammen gegeven (vers 5). Zoutverbond wil zeggen dat het een eeuwig verbond is (Nm 18:19b). Wat Abia zegt, is waar, maar het is tegelijk een aanklacht tegen zichzelf, want hij houdt zelf geen rekening met dit verbond.
2. De opstand van Jerobeam (vers 6). Abia vernedert Jerobeam in zijn aanklacht tegen hem en stelt de zaken niet recht voor, want God heeft Jerobeam het koninkrijk toegezegd.
3. De zwakheid van zijn vader (vers 7). Hij lijkt te suggereren dat zijn vader dan wel te zwak is geweest om Jerobeam te verslaan – alsof Gods wil er niet aan ten grondslag ligt dat zijn vader de strijd niet is aangegaan –, maar dat Jerobeam nu een man van een ander kaliber tegenover zich heeft, iemand die wel sterk genoeg is.
4. Het invoeren van afgoderij door Jerobeam en het maken van een eigen priesterdienst (verzen 8-9). Wat Abia daarvan zegt, is waar.
5. De ware priesterdienst (verzen 10-11). Los van de persoon en gezindheid van Abia, geeft hij een schitterende opsomming van de inhoud van de ware priesterdienst. Uit zijn mond klinkt het helaas als “klinkend koper of een schelle cimbaal” (1Ko 13:1) omdat de liefde voor de HEERE bij hem ontbreekt.
6. God, Die bij hen aan het hoofd gaat. Hij claimt hier de tegenwoordigheid van God, zonder erbij te bedenken wat dan zijn eigen houding tegenover God moet zijn. In plaats van dat hem dat nederig maakt, klinkt zijn taal als de taal van de farizeeër die ook hoog opgeeft over zijn betrekking tot God en God voor zichzelf claimt (Lk 18:11-12).
Wat Abia zegt, kan allemaal nog zo waar zijn, maar het klinkt als de “bedrieglijke woorden” in de dagen van Jeremia, als men zich op dezelfde wijze beroemt en zegt: “De tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE is dit!” (Jr 7:4). Wat is zo’n belijdenis waard als het hart er niet mee verbonden is? De dienst van Jerobeam is verwerpelijk. De aanmatiging van Abia is even verwerpelijk. Hij schept op over de dienst van de HEERE, maar zijn hart is ver van Hem vandaan.
Terwijl Abia zijn hoogdravende toespraak houdt en het hoogmoedige “maar wat ons betreft … wij hebben Hem niet verlaten” (vers 10), uit zijn mond klinkt, offert het volk waarover hij koning is, aan de afgoden. Dat blijkt als zijn zoon Asa koning wordt. Asa houdt namelijk direct na zijn aantreden als koning een opruimactie en neemt “de vreemde altaren en de [offer]hoogten weg” (2Kr 14:3). Waar haalt Abia de moed vandaan om zo hoog van de toren te blazen, terwijl er op dat moment in Juda zoveel afgoderij gepleegd wordt?
De verklaring van Abia “de HEERE is onze God” (vers 10), is tegen de achtergrond van de zonden waarin hij zelf leeft (1Kn 15:3) en de afgoderij die het volk pleegt, een aanmatiging. Hij roemt in orthodoxie en traditie, maar het leven uit en met God is hem vreemd. Hij gebruikt de toewijding van anderen – priesters en Levieten die hun taak getrouw uitoefenen –, om zichzelf te handhaven en het recht voor zich op te eisen de juiste strijd te strijden.
Dat God aan het hoofd gaat (vers 12), geeft misschien aan dat hij voor de overwinning toch op God vertrouwt (vgl. Dt 20:4). Het is echter geen vertrouwen vanuit een persoonlijk geloof in de macht God. Het lijkt veel op de aanmatiging van Hofni en Pinehas, die de ark – het symbool van de tegenwoordigheid van de HEERE – voor hun positie claimen en hem als een mascotte met zich meenemen in de strijd tegen de Filistijnen (1Sm 4:3-5).
Samenvattend kunnen we zeggen dat Abia wijst op
1. het valse leiderschap van Jerobeam in het noordelijke rijk (vers 6),
2. een vals gezelschap (vers 7),
3. valse goden (vers 8),
4. valse priesters (vers 9)
in contrast met
1. ware priesters (vers 10),
2. ware dienst (vers 11) en
3. waarachtig Goddelijk gezag (vers 12).
13 - 22 Abia verslaat Jerobeam
13 Jerobeam had een omtrekkende beweging laten maken, waardoor een hinderlaag achter hen kwam, zodat [zijn troepen] vóór Juda waren en de hinderlaag achter hen was. 14 Toen Juda zich omkeerde, zie, toen was de strijd vóór en achter hen. Zij riepen tot de HEERE, terwijl de priesters op de trompetten bliezen. 15 Daarop sloegen de mannen van Juda alarm. En zodra de mannen van Juda alarm sloegen, gebeurde het dat God Jerobeam en heel Israël versloeg voor [de ogen van] Abia en Juda. 16 Toen vluchtten de Israëlieten voor Juda uit, en God gaf hen in hun hand. 17 Abia en zijn manschappen brachten hun een grote slag toe: van Israël vielen vijfhonderdduizend van de beste mannen dodelijk gewond neer. 18 Zo werden de Israëlieten in die tijd vernederd. De Judeeërs werden daarentegen machtig, omdat zij op de HEERE, de God van hun vaderen, steunden. 19 Abia achtervolgde Jerobeam, en nam van hem [de volgende] steden in: Bethel en de bijbehorende [plaatsen], Jesana en de bijbehorende [plaatsen], en Efron en de bijbehorende [plaatsen]. 20 Er bleef in de dagen van Abia geen kracht meer over in Jerobeam. De HEERE trof hem, zodat hij stierf. 21 Abia daarentegen verstevigde zijn positie. Hij nam voor zichzelf veertien vrouwen, en verwekte tweeëntwintig zonen en zestien dochters. 22 Het overige van de geschiedenis van Abia, heel zijn doen en laten, is beschreven in het verslag van de profeet Iddo.
Terwijl Abia zijn toespraak houdt, legt Jerobeam een hinderlaag (vers 13). Als Abia dat merkt, is het voorbij met zijn praatjes. Hij beroemt zich, om zo te zeggen, erop dat hij op de grondslag van het trouwe Filadelfia staat, terwijl zijn hart in de lauwe toestand van Laodicéa is. Dan roept hij tot de HEERE. Dat doet hij pas als Die hem een gevoelige les heeft geleerd en niet voordat hij de confrontatie aangaat. Toch helpt God. Er wordt nooit tevergeefs een beroep op Hem gedaan (Ps 34:7-8; 50:15; 107:6).
Als om ons heen elke uitweg is afgesneden, is de uitweg naar boven altijd open (2Ko 4:8b). De strijd “vóór … hen” (vers 14) kunnen we toepassen op angst voor de toekomst, waardoor we verlamd worden om iets voor de Heer te doen. De strijd “achter hen” kunnen we toepassen op herinneringen aan begane fouten, de gevolgen van zonden, de misverstanden waardoor we van anderen zijn vervreemd en die het ons moeilijk maken om te leven zoals we graag zouden willen.
Maar als we de strijd van voren en van achteren hebben, als we door strijd zijn omgeven en er door ingesloten zijn, mogen we eraan denken dat God ons ook “van achter en van voren” insluit (Ps 139:5) en ons met Zijn hand bedekt. Hij geeft dan de overwinning. In het blazen op de trompetten zien we het roepen tot de HEERE, zoals door Mozes is gezegd (Nm 10:9).
Na zijn smadelijke nederlaag heeft Jerobeam geen kracht meer over (vers 20). Hij is niet meer tot een nieuwe krachtmeting in staat. Abia heeft niets meer van hem te vrezen. Het einde van het slechte leven van Jerobeam wordt toegeschreven aan een handeling van God. Hij ontslaapt niet, maar de HEERE treft hem dodelijk, mogelijk door een ziekte of beroerte (vgl. Hd 5:1-10; 12:21-23; 1Ko 11:30).
In tegenstelling tot Jerobeam, die zeer verzwakt is, versterkt Abia zijn positie (vers 21). Zijn kracht lijkt te liggen in het aantal kinderen dat hij verwekt bij de vrouwen die hij voor zichzelf heeft genomen.
De kroniekschrijver is hiermee aan het einde gekomen van zijn beschrijving van het leven van Abia. “Heel zijn doen en laten”, dat wil zeggen wat er nog van hem te vermelden is, “is beschreven in het verslag van de profeet Iddo” (vers 22). Dat verslag is niet opgenomen in Gods Woord, maar wel te boek gesteld door een profeet van de HEERE. Dat boek zal op de dag dat alle mensen geopenbaard zullen worden voor de rechterstoel van Christus tevoorschijn komen en geopend worden om Abia te tonen wat en hoe “heel zijn doen en laten” is geweest. Daarnaar zal hij worden beoordeeld (2Ko 5:10).