1 - 6 Salomo offert in Gibeon
1 Salomo, de zoon van David, verstevigde zijn positie in zijn koninkrijk, want de HEERE, zijn God, was met hem, en maakte hem buitengewoon machtig. 2 Salomo sprak tot heel Israël, tot de bevelhebbers van duizend en van honderd, en tot de rechters, en tot elke leider in heel Israël, de hoofden van de families. 3 En Salomo en heel de gemeente met hem gingen [op weg] naar de [offer]hoogte die in Gibeon was, omdat daar de tent van ontmoeting van God stond, die Mozes, de dienaar van de HEERE, in de woestijn gemaakt had. 4 David had de ark van God echter uit Kirjath-Jearim overgebracht [naar de plaats] die David ervoor had gereedgemaakt, want hij had er in Jeruzalem een tent voor opgezet. 5 En het koperen altaar dat Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, gemaakt had, had hij voor de tabernakel van de HEERE gezet. En Salomo bezocht dat met de gemeente. 6 En Salomo offerde daar, voor het aangezicht van de HEERE, op het koperen altaar dat bij de tent van ontmoeting hoorde. Duizend brandoffers bracht hij daarop.
In dit hoofdstuk wordt het begin van Salomo’s koningschap – hij regeerde van 970-930 v.Chr. – beschreven. Hij is dan ongeveer negentien jaar oud. Het is een nieuw begin, maar tegelijk ook een voortzetting van de regering van David. Dat zien we in de eerste woorden “Salomo, de zoon van David”. De zegen van de HEERE voor David wordt voortgezet onder zijn zoon Salomo. De HEERE vervult Zijn beloften die Hij aan David heeft gedaan door Salomo “buitengewoon machtig” te maken (vers 1).
Er wordt niets vermeld van een strijd bij de verwerving van zijn koningschap, die we in 1 Koningen wel vinden. Die strijd kunnen we veronderstellen in de woorden “verstevigde zijn positie”. De woorden die volgen, maken echter duidelijk dat het verstevigen van zijn positie niet komt door de uitoefening van zijn macht en gezag, maar dat hij dit te danken heeft aan het feit dat God met hem is, Die “hem buitengewoon machtig” maakt. Gods tegenwoordigheid zal ook onze kracht zijn. Salomo is hier een beeld van Christus in Zijn heerlijkheid.
Salomo staat aan het begin van een nieuw tijdperk. Voor David is de ark de centrale plaats. Voor Salomo is dat het altaar in Gibeon, gelegen in het gebied van de stam van Benjamin, waar de “tent van ontmoeting” of de “tent der samenkomst” staat. Zolang er geen nieuw altaar is en geen tempel, komt men daar samen. Het is een voorlopige oplossing. Salomo gebruikt zijn gezag om heel Israël, via allen die een verantwoordelijke positie onder het volk hebben, te bevelen God te zoeken en te eren. Ook voor ons is het belangrijk hen die aan ons zijn toevertrouwd en op wie we invloed kunnen uitoefenen voor te gaan en aan te moedigen in het zoeken van de dingen van de Heer.
Salomo en de hele gemeente gaan naar Gibeon om daar in een armzalige tent, wat over is van de tabernakel, de HEERE te aanbidden en Hem om wijsheid te vragen. Hij offert op het koperen altaar een groot aantal dieren. Ondanks de onvolkomen situatie, die de scheiding tussen de ark en het altaar toch is, verbindt de HEERE Zijn aanwezigheid aan die plaats. Er is namelijk sprake van “de tabernakel van de HEERE” en dat Salomo daar offert “voor het aangezicht van de HEERE”.
De duizend dieren die hij als brandoffer brengt, zal hij van zijn vader hebben geërfd die een grote veestapel heeft gehad (1Kr 27:29,31). Hij houdt wat hij heeft gekregen niet voor zichzelf, maar biedt het de HEERE aan. Hij erkent daarmee dat hij alles van Hem heeft gekregen, zoals ook zijn vader David dat heeft erkend (1Kr 29:14).
7 - 13 Salomo vraagt wijsheid en kennis
7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zei tegen hem: Vraag wat Ik u geven zal. 8 Salomo zei tegen God: Ú hebt aan mijn vader David grote goedertierenheid bewezen, en mij in zijn plaats koning gemaakt. 9 Nu [dan], HEERE God, laat Uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden! Ú hebt mij immers koning gemaakt over een volk, talrijk als het stof van de aarde. 10 Geef mij nu wijsheid en kennis, zodat ik voor [de ogen van] dit volk uitga en inga, want wie zou over dit grote volk van U [kunnen] rechtspreken? 11 Toen zei God tegen Salomo: Omdat dit in uw hart geweest is en u geen rijkdom, bezittingen en eer gevraagd hebt, of het leven van wie u haat, of zelfs niet een lang leven gevraagd hebt, maar wijsheid en kennis voor uzelf gevraagd hebt, zodat u over Mijn volk, waarover Ik u koning gemaakt heb, zou [kunnen] rechtspreken, 12 [daarom] is de wijsheid en de kennis aan u gegeven. Verder zal Ik u rijkdom, bezittingen en eer geven, zoveel als de koningen vóór u niet gehad hebben en zoveel als [de koningen] na u niet zullen hebben. 13 Zo kwam Salomo in Jeruzalem, van de [offer]hoogte die te Gibeon is, van voor de tent van ontmoeting, en hij regeerde over Israël.
Salomo krijgt een verschijning van de HEERE. De HEERE zegt tegen hem dat hij mag vragen wat hij wil. Dat is een uitnodigende vraag, waarbij geen beperkingen worden gegeven. Die vraag komt ook tot ons als de Heer Jezus zegt: “Bidt, en u zal gegeven worden, … Want ieder die bidt, ontvangt” (Mt 7:7-8) Behalve een uitnodiging zonder beperkende voorwaarden is het ook een test voor ons geloof. Wat antwoorden wij op de vraag van de Heer?
Salomo vraagt “wijsheid en kennis” (Sp 2:6). Dat is de maatstaf om te kunnen bouwen. Beide zijn te vinden in Christus (Ko 2:3). De maatstaf voor gemeentebouw is Christus. Er zijn allerlei vormen voor gemeentebouw die voortkomen uit onze ideeën daarover, hoe het ons het beste lijkt, maar de enige maatstaf voor de gemeente en de samenkomst van de gemeente is Christus.
Er moet, om zo te zeggen, eerst bezinning op Gibeon zijn, om te kunnen zien wat de maatstaf is om als gemeente samen te komen, om ‘tempel’ te zijn. Salomo is hier niet alleen een beeld van Christus, maar ook een beeld van de Geest van Christus in de gelovige. Die Geest kenmerkt Paulus als hij voor de Efeziërs bidt om de “geest van wijsheid … in [de] kennis van Hem” (Ef 1:17).
Het antwoord uit de mond van Salomo is prachtig. Hij kent het volk Israël een bijzondere waarde toe, niet omdat het zijn volk is, maar omdat het Gods volk is. Dat hij het volk niet ziet als zijn volk, maar als Gods volk, is van groot belang, ook in onze dagen. De gemeente is niet het bezit van mensen, maar van God. Wie zich dat bewust is, zal met grote zorgvuldigheid omgaan met de andere leden van dat volk, terwijl erkend wordt dat ieder lid de Heer toebehoort en een eigen, unieke taak heeft.
God prijst Salomo voor zijn verzoek. Koningen van de volken vragen aan hun goden om alles waar Salomo niet om vraagt. Salomo krijgt het erbij omdat hij in zijn gebed alleen Gods belangen voor ogen heeft. Van de inhoud van dit gebed kunnen we veel leren. Salomo begint niet met iets te vragen, maar hij herinnert God er eerst aan wat Hij heeft gedaan in het verleden en wat Hij doet in het heden.
Welke taak wij ook te doen krijgen, we mogen er altijd op vertrouwen dat Gods ondersteuning er net zo is voor ons, als die er is geweest voor hen die vóór ons Hem hebben gediend. We mogen een beroep doen op “de grote goedertierenheid” die aan hen is bewezen, zoals Salomo dat doet ten aanzien van zijn vader David, wiens taak hij nu krijgt (vers 8). Vervolgens doet Salomo een beroep op alle door God gegeven beloften. Er is geen betere pleitgrond in het gebed dan naar Gods beloften te verwijzen (vers 9).
De beste manier om verwezenlijkt te krijgen wat we wensen, is te vragen om wijsheid en kennis voor onze taak (vers 10). Evenals bijvoorbeeld Mozes (Ex 3:11), David (1Sm 18:18) en Jeremia (Jr 1:6) erkent ook Salomo zijn onbekwaamheid voor deze grote taak en vraagt om “wijsheid en kennis”. “Wijsheid” ziet op de juiste beoordeling op het juiste moment in het onderscheid maken tussen goed en kwaad. “Kennis” (of: “inzicht”) heeft te maken met de kennis van en het inzicht in de omstandigheden om de goede keus te maken voor de weg die moet worden gegaan.
Salomo spreekt over zijn ‘uitgaan en ingaan’ voor het volk. Dat ziet mogelijk op het uitgaan naar de poort om daar recht te spreken en het ingaan naar de HEERE om van Hem raad te vragen over de rechtszaken. In ruimere zin slaat ‘uitgaan en ingaan’ op de hele levenswandel van Salomo om zich als koning voor zijn volk in te zetten.
God geeft hem waarom hij heeft gevraagd, omdat hij erom heeft gevraagd. Hij geeft hem erbij waarom hij niet heeft gevraagd, omdat hij er niet om heeft gevraagd (verzen 11-12). God licht uitvoerig toe waarom Salomo krijgt wat hij heeft gevraagd en waarom hij erbij krijgt waar hij niet om heeft gevraagd. God geeft naar de rijkdom van Zijn genade wat in Zijn hart is. Het is een illustratie van het woord van Paulus, dat God ”in staat is zeer overvloedig te doen boven alles wat wij bidden of denken” (Ef 3:20; vgl. Mt 6:33).
Na zijn ontmoeting en gesprek met God kan Salomo gaan regeren (vers 13). Dit is de goede volgorde: eerst de tabernakel en het altaar en daarna de troon.
14 - 17 Bezittingen van Salomo
14 Verder verzamelde Salomo strijdwagens en ruiters. Hij had veertienhonderd strijdwagens en twaalfduizend ruiters. Hij bracht ze onder in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem. 15 De koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem zo [overvloedig] als stenen, en de ceders maakte hij zo talrijk als de wilde vijgenbomen die in het Laagland [voorkomen]. 16 En de aanvoer van de paarden die Salomo had, was uit Egypte en uit Kewe. Kooplieden van de koning namen [ze] tegen een [bepaalde] prijs uit Kewe mee. 17 Een wagen werd uit Egypte uitgevoerd voor zeshonderd zilverstukken en een paard voor honderdvijftig. Zo voerden ze [die] door hun tussenkomst uit naar alle koningen van de Hethieten en de koningen van Syrië.
Nu hij wijsheid heeft gekregen, begraaft hij zijn talent niet, maar gaat ermee aan het werk. Hij verzamelt alles wat nodig is voor zijn regering, een regering in heerlijkheid.
Hij schaft veertienhonderd strijdwagens aan en zorgt voor twaalfduizend ruiters. Dat leger wordt voor een deel gestationeerd in wagensteden, dat wil zeggen op strategische plaatsen in het land. Een ander deel houdt hij onder zijn directe beheer in Jeruzalem.
De rijkdommen en schatten aan zilver en goud die hij verzamelt, betekenen hier niet zijn val, zoals in 1 Koningen, maar maken zijn macht en heerlijkheid groter. Het zijn symbolen van de rijkdommen van de gemeente van God, waarmee deze wordt gebouwd, zoals “goud, zilver en kostbare stenen” waarover Paulus spreekt als de edele metalen die op het fundament worden gebouwd (1Ko 3:12).