Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de inwijding van de tempel beschreven. Daaruit kunnen we belangrijke lessen leren met betrekking tot de gemeente. Het ontstaan van de gemeente heeft plaatsgevonden door de uitstorting van of doop met de Heilige Geest (Hd 2:1-4; 1Ko 12:13). Sinds die tijd bouwt de Heer Jezus de gemeente, gezien als het huis van God, met levende stenen. Aan dat huis wordt nog steeds gebouwd, het is nog niet af. Het is pas af als de laatste steen is toegevoegd en Christus komt om Zijn gemeente tot Zich te nemen.
De gemeente is echter ook nu al de woonplaats van God in de Geest op aarde. Zo bezien is het een bouwwerk dat op de Pinksterdag is gebouwd en op die dag ook is voltooid om als woning van God te dienen.
1 Het werk voltooid
1 Zo werd al het werk voltooid dat Salomo voor het huis van de HEERE verrichtte. Daarna bracht Salomo de geheiligde [gaven] van zijn vader David over. Het zilver, het goud en al de voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis van God.
Het eerste wat Salomo doet, is al de geheiligde voorwerpen van zijn vader David in de schatkamers van de tempel brengen. Het zijn voorwerpen die David als oorlogsbuit heeft meegenomen (1Kr 18:11) en voorwerpen uit zijn privébezit (1Kr 29:3). Salomo geeft hiermee zijn achting aan voor wat zijn vader voor de tempel heeft gedaan.
Dit kunnen we ook op ons toepassen. Waarderen wij wat gelovigen vóór ons voor de gemeente hebben ‘klaargemaakt’, wat zij hebben ontdekt en in geschriften of lezingen hebben doorgegeven? Wij doen er goed aan daarvan gebruik te maken als we de Schrift bestuderen. Als we daardoor meer van Gods huis gaan begrijpen, brengen wij dat dan ook in de huidige tempel om God daarmee te vereren?
2 - 10 De ark in de tempel gebracht
2 Toen riep Salomo de oudsten van Israël bijeen en alle hoofden van de stammen, de leiders van de families onder de Israëlieten, in Jeruzalem, om de ark van het verbond van de HEERE over te brengen uit de stad van David, dat is Sion. 3 Alle mannen van Israël kwamen bij de koning bijeen voor het feest, dat van de zevende maand. 4 Alle oudsten van Israël kwamen, en de Levieten namen de ark op 5 en zij brachten de ark en de tent van ontmoeting over met alle heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters [en] de Levieten brachten ze over. 6 Koning Salomo en de hele gemeenschap van Israël, die zich bij hem had verzameld, stonden vóór de ark. Zij offerden schapen en runderen, die vanwege [hun] grote hoeveelheid niet geschat of geteld konden worden. 7 Zo brachten de priesters de ark van het verbond van de HEERE op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs, 8 zodat de cherubs beide vleugels uitspreidden over de plaats van de ark: de cherubs bedekten de ark en zijn draagbomen vanboven. 9 Daarna schoven zij de draagbomen verder uit, zodat de uiteinden van de draagbomen [wel] zichtbaar waren vanaf de ark vóór het binnenste heiligdom, maar buiten niet zichtbaar waren. [De ark] is daar tot op deze dag. 10 Er was niets in de ark dan alleen de twee [stenen] tafelen, die Mozes bij de Horeb [erin] gelegd had, toen de HEERE [een verbond] gesloten had met de Israëlieten, toen zij uit Egypte waren vertrokken.
Vervolgens brengt Salomo de ark over naar de tempel (vers 2). Dat herinnert aan wat David deed, toen hij de ark op Sion bracht in de tent die hij ervoor had gemaakt. Alles in de tempel is groter dan in de tabernakel, behalve de ark. Dat bepaalt ons erbij dat de Heer Jezus altijd Dezelfde is, in de glorietijd van de gemeente en ook in de dagen van verval waarin wij nu leven. Of er nu twee of drie als gemeente samenkomen of tweehonderd of driehonderd, Hij is even Persoonlijk aanwezig als het ene Middelpunt. In aansluiting hierop kunnen we in het overbrengen van de ark naar de tempel een beeld zien van het vormen van een plaatselijke gemeente waar de Heer Jezus in het midden is.
De inwijding van de tempel vindt plaats tegelijk met een groot feest. Het feest, “dat van de zevende maand” (vers 3), is het Loofhuttenfeest. De tabernakel is opgericht op de tijd van het Pascha (Ex 40:2); de gemeente is gevormd tijdens het Pinksterfeest (Hd 2:1). Het Loofhuttenfeest wordt gevierd als alle oogsten zijn ingezameld, dat wil zeggen de oogsten van koren, wijn en olijven. Het is een feest van rust. De zegen van het land wordt genoten door een volk dat in het land woont met de woonplaats van God in hun midden. Dit is een schitterend beeld van wat de gemeente is en wat er beleefd wordt als de Heer Jezus Zijn plaats krijgt in de gemeente.
De ark wordt ‘opgenomen’ (vers 4), dat wil zeggen dat de Levieten de ark op de juiste manier gaan transporteren, namelijk op hun schouders (Nm 7:9; Dt 10:8). De ark krijgt nu zijn definitieve plaats in het “huis van rust” (1Kr 28:2). De ark is later voor altijd verloren gegaan, bij de verwoesting van de tempel door Nebukadnezar (Jr 3:16). Hij wordt vervangen door de Heer Jezus, van Wie de ark een beeld is, als Hij op aarde komt. De ark is een plaats van rust, hij is “de voetbank van de voeten van onze God” (1Kr 28:2). Dat is de Heer Jezus voor God en ook voor ons. Christus Zelf vindt rust te midden van de gemeente.
Niet alleen de ark, ook “de tent van ontmoeting [of: de tent van de samenkomst] … met alle heilige voorwerpen die in de tent waren”, wordt meegenomen (verzen 4-5). Voor dit laatste heeft Salomo geen opdracht ontvangen. De tent is vervangen door de tempel. Daarmee heeft de tent afgedaan. Ook de voorwerpen die in de tent zijn, zijn voor de tempel niet nodig, want alles staat erin.
Alles gaat gepaard met veel offers (vers 6) die worden gebracht op het altaar dat Salomo heeft gemaakt. Ark en altaar zijn nauw aan elkaar verbonden. Ze zijn een tijd gescheiden geweest, maar worden hier herenigd. Het wijst erop dat de plaats van aanbidding (altaar) de plaats is waar de Heer Jezus is (ark).
De ark gaat “naar het binnenste heiligdom, tot in het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs” (verzen 7-8). Dat geeft de volkomen bescherming van de ark aan. De ark is niet door enige kwade invloed van buiten aan te tasten. Dan worden de draagbomen eruit getrokken (vers 9), wat aangeeft dat de ark zijn rustplaats heeft gevonden. Dit is de plaats die David ervoor heeft begeerd, gezocht en gevonden (Ps 132:3-5). Hij hoeft niet meer te worden rondgedragen. De draagbomen worden echter niet helemaal van de ark losgemaakt. Ze blijven eraan verbonden en zijn daardoor een voortdurende herinnering aan de tocht door de woestijn. Zo is het ook bij de Heer Jezus. Hoewel Hij nu in de hemel is, zal er altijd de herinnering zijn aan Zijn omwandeling op aarde.
In de ark bevinden zich de twee stenen tafelen, de kruik met manna en de staf van Aäron die gebloeid heeft (Hb 9:4). Toch staat hier dat alleen de twee stenen tafelen erin zijn (vers 10). Alle drie samen geven ze een beeld van het leven en het sterven van de Heer Jezus. Het manna is Christus zoals Hij op aarde geleefd heeft en gestorven is. Manna is het voedsel van Israël in de woestijn. Christus is het manna voor ons. We zijn hier echter niet meer in de woestijn. Daarom is hier geen sprake meer van de kruik met manna (vgl. Jz 5:12). Ook vinden we hier geen bloeiende staf. Christus is niet alleen in de dood gegaan, Hij is ook opgestaan. Hij leeft voor ons. Dat zien we in de dienst van Aäron. Een volk in het land heeft echter geen priester als Aäron nodig.
Wat overblijft, zijn de stenen tafelen, dat is het verbond van de HEERE. Zij geven de relatie weer die er is tussen God en Zijn volk. Die relatie blijft eeuwig voortbestaan. De stenen tafelen zijn de uitdrukking van Gods wil, die altijd blijft: “Het Woord van [de] Heer blijft tot in eeuwigheid” (1Pt 1:25a).
11 - 14 De heerlijkheid van de HEERE
11 En het gebeurde, toen de priesters uit het heilige naar buiten kwamen – alle priesters die te vinden waren, hadden zich immers geheiligd, zonder zich te houden aan de afdelingen – 12 en de Levieten, [te weten] alle zangers onder hen, Asaf, Heman, Jeduthun, hun zonen en hun broeders, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, met luiten en harpen, stonden ten oosten van het altaar, en met hen tot honderdtwintig priesters toe, die op trompetten bliezen – 13 het gebeurde nu, toen zij eenparig op de trompet bliezen en toen zij zongen door met een eenparige stem [een lied] te laten horen om de HEERE te prijzen en te loven, ja, toen zij de stem verhieven met trompetten, met cimbalen en [andere] muziekinstrumenten, en toen zij de HEERE prezen [met de woorden]: Voorzeker, Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig, dat het huis, het huis van de HEERE, met een wolk vervuld werd. 14 En de priesters konden, vanwege die wolk, niet blijven staan om te dienen, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van God vervuld.
De priesters komen naar buiten opdat de rechtmatige Bewoner er Zijn intrek in kan nemen (vers 11). Het belang van de zaak rechtvaardigt dat er nog geen rekening wordt gehouden met de inzetting van David met betrekking tot de afdelingen (1Kr 24:3-19). Bij deze gebeurtenis moeten alle priesters van alle afdelingen aanwezig zijn. Ze moeten er allemaal ooggetuige van zijn dat de HEERE Zijn intrek in de tempel neemt. Ze zijn daartoe ook in staat, want ze hebben zich allen geheiligd. We kunnen alleen de heerlijkheid van de Heer zien als we ons hebben toegewijd aan Hem.
De Levieten en de priesters staan aan de oostkant van het altaar (vers 12). De oostkant is de kant waar de zon opkomt. Het is de kant waar de deur van de tabernakel is, het dichtst bij het volk. Als van de Levieten de dragers hun dienst hebben gedaan, komen nu de zangers naar voren. Als de Heer Jezus in ons leven de centrale plaats heeft gekregen, worden we zangers. Dit geldt ook voor de plaatselijke gemeente. Als de Heer Jezus daar centraal staat, zal dat tot uiting komen in de lofzang.
De zangers staan bij het altaar. De namen “Asaf, Heman, Jeduthun” betekenen achtereenvolgens ‘één die vergadert’, ‘getrouw’ en ‘koor van lofprijzing’. Dat doet denken aan het vergaderen van de gemeente rondom het altaar (een beeld van de tafel van de Heer) om daar in trouw als een koor van lofprijzing de Heer te loven en te prijzen. De gemeente doet dat als “zonen” van God en “broeders” van elkaar en van de Heer Jezus. Het “fijn linnen” wijst erop dat ze aangenaam gemaakt zijn in de Geliefde (Ef 1:6).
Behalve de Levieten zijn er ook priesters. Het getal van de priesters is honderdtwintig. Dat getal herinnert aan de honderdtwintig discipelen die na de hemelvaart van de Heer Jezus in de bovenzaal zijn (Hd 1:15), om daar te wachten op de “belofte van de Vader” (Hd 1:4), dat is de uitstorting van de Heilige Geest. De priesters blazen “eenparig” op de trompet en laten “eenparig” hun stem horen (vers 13). Deze eenstemmigheid zien we ook in Handelingen 2. Daar is de gemeente na de uitstorting van de Heilige Geest ook eenstemmig (vgl. Rm 15:5-6). Ze doen alles samen (Hd 2:44,46).
In hun lofprijzing horen we de verwijzing naar het vrederijk. Het is een lofzang die nooit zal ophouden: “Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.” Daarop wordt het huis van de HEERE vervuld met de heerlijkheid van de HEERE. Niet tijdens het offeren, maar tijdens het zingen over Zijn goedertierenheid komt het antwoord uit de hemel in de vorm van de wolk. Gods goedertierenheid wordt gezien in Zijn heerlijkheid, waarvan de wolk de uitdrukking is. God troont op de lofzangen van Zijn volk (Ps 22:4).
De wolk die hier het huis vult, heeft het volk uit Egypte geleid (Ex 13:21-22) en door de woestijn heen geleid (Ex 40:36-38). We zien deze wolk van Gods heerlijkheid ook bij de Heer Jezus op de berg der verheerlijking (Mt 17:5), bij de oprichting van de tabernakel (Ex 40:34-35), na de wijding van de priesters (Lv 9:23), bij het ontstaan van de gemeente (Hd 1:9; 2:2) en bij de tempel van Ezechiël (Ez 43:4). Bij de herbouw van de tempel door Zerubbabel na de terugkeer uit de ballingschap zien we deze wolk van de heerlijkheid niet.
De priesters kunnen niet in Gods tegenwoordigheid blijven staan om dienst te doen (vers 14). Ze zijn overweldigd door de aanwezigheid van Gods heerlijkheid in de tempel. Dat is de situatie in het Oude Testament. Voor ons is het grote voorrecht dat wij de heerlijkheid van de Heer met onbedekt aangezicht aanschouwen (2Ko 3:18). Onder de genade worden wij niet uit de tegenwoordigheid van God verdreven, maar mogen we die ingaan en daar de heerlijkheid van de Heer Jezus zien (Jh 17:24). In zeker opzicht kunnen ook wij niet blijven staan als we het Lam Dat geslacht is, “als geslacht” (Op 5:6,12) zien staan: “En de oudsten vielen neer en aanbaden” (Op 5:14). Waar Hij is, verdwijnen de mens en zijn dienst.