Inleiding
Hier begint een nieuwe fase in het boek. Na de priester Eli en de profeet Samuel komt er een nieuwe persoon op het toneel: de koning.
1 - 3 De zonen van Samuel
1 Het gebeurde nu, toen Samuel oud geworden was, dat hij zijn zonen tot richters over Israël aanstelde. 2 De naam van zijn eerstgeboren zoon was Joël en de naam van zijn tweede was Abia; zij waren richters in Berseba. 3 Maar zijn zonen gingen niet in zijn wegen; zij waren uit op winstbejag, namen geschenken aan en bogen het recht.
Samuel heeft zijn zonen aangesteld als richter, en dat is niet juist. Nergens in de Schrift blijkt dat iemand richter wordt omdat zijn vader dat is. Richter wordt iemand niet door erfelijke opvolging. Een richter wordt door God gegeven. Samuel stelt zijn zonen aan als hij oud geworden is. Hij zal met die aanstelling beslist het belang van het volk op het oog hebben gehad. Toch is zijn daad een eigenmachtige. Kan God hem niet, net als eens Mozes, ook in zijn ouderdom steunen voor zijn taak, totdat God Zelf een opvolger heeft aangewezen? We zien trouwens later Samuel nog meerdere keren optreden. Zijn ouderdom is dan ook niet zo, dat hij onbekwaam is om dienst te doen en dat daardoor opvolging direct noodzakelijk lijkt.
Onze zorg voor de toekomst voor Gods volk kan ook ons gemakkelijk tot een verkeerd handelen brengen. Misschien willen we ook, hoe goed bedoeld ook, dingen regelen in de gemeente naar ons inzicht. Ons geregel zorgt er echter voor dat we voor de komende generatie het vertrouwen op de Heer uitschakelen. De hand van het schepsel hoeft niet naar de ark te grijpen om te voorkomen dat die valt (2Sm 6:6-7), want God is machtig daar Zelf voor te zorgen.
“Joël” betekent ‘de HEERE is God’ en “Abia” betekent ‘mijn vader is de HEERE’. Uit deze namen blijkt wat de wens van Samuel en zijn vrouw voor deze zonen is geweest. Ze hebben gehoopt dat hun leven getuigenis zou geven van wat hun naam betekent. Mogelijk heeft dat Samuel voor ogen gestaan als hij zijn twee zonen richters in Berseba maakt om daar recht te spreken.
Berseba ligt helemaal in het zuiden (1Sm 3:20), ver verwijderd van de plaatsen waar hij zijn dienst als richter en profeet uitoefent. Dat betekent dat zij richter zijn in een beperkt gebied en niet over het hele volk. De meeste Israëlieten hebben helemaal niets met hen te maken. Normaal zou het gedrag van de zonen van Samuel hun ook niet interesseren, maar nu kunnen ze het gebruiken om hun eigen vleselijke verlangens mee te motiveren.
Het lijkt Samuel te zijn ontgaan dat het ambt van richter geen ambt is dat van vader op zoon overdraagbaar is. Er lijkt Samuel nog iets te zijn ontgaan en dat is dat zijn zonen deze taak niet aankunnen. Hij ziet de fouten van zijn zonen niet, terwijl het volk daar wel oog voor heeft. Hierin doet hij denken aan Eli en zijn zonen.
We mogen de fouten van Samuel niet helemaal vergelijken met de fouten die Eli maakte met zijn beide zonen. Door wat Eli deed, faalde het priesterschap volkomen. Dit neemt echter niet weg dat ook de profeet Samuel een dergelijke fout begaat. Ook hij ziet de fouten van zijn zonen niet. Het gevaar is altijd aanwezig dat wij fouten bij anderen gemakkelijk waarnemen, terwijl we net zo gemakkelijk de fouten van onze eigen kinderen over het hoofd zien.
We kunnen ons afvragen hoe het komt dat zo’n Godvrezende vader zulke slechte zonen heeft. Kan dat zijn door zijn vele reizen en daardoor zijn langdurige afwezigheid? Gods Woord laat er zich niet over uit. We komen het vaker tegen, zowel in de Schrift als in het dagelijkse leven, dat Godvrezende ouders kinderen hebben die niet in de voetstappen van het geloof van hun ouders gaan. Het is niet altijd duidelijk hoe dat komt. Laten we in elk geval zeer terughoudend zijn met kritiek op de opvoeding.
De zonden van de zonen van Samuel zijn drieërlei.
1. Ze zijn uit op winstbejag. Gods Woord waarschuwt hen die zorg hebben voor Gods volk, geen geldelijk voordeel te zoeken (1Pt 5:2).
2. Ze nemen geschenken aan. Ze laten zich omkopen. Daardoor wordt hun rechtspraak geen eerlijke rechtspraak. De best betalende of meest biedende wordt in het gelijk gesteld.
3. Als gevolg van de beide voorgaande punten buigen zij het recht.
Door deze handelwijze tonen zij de kenmerken van een goddeloze (Sp 17:23; Ex 23:6,8; Dt 16:18-20).
4 - 5 Het volk wil een koning
4 Toen kwamen alle oudsten van Israël bijeen, en zij kwamen bij Samuel in Rama. 5 Zij zeiden tegen hem: Zie, u bent oud geworden en uw zonen gaan niet in uw wegen. Stel daarom een koning over ons aan om ons leiding te geven, zoals alle volken.
De wens om een koning te hebben wordt door “alle oudsten van Israël” geuit. De leiders, de vaders van het volk, gaan het volk voor. De wijsheid is niet altijd bij de ouden te vinden, zoals Elihu zegt: “Niet de velen [van jaren] zijn wijs, [niet] de oude mensen begrijpen het recht” (Jb 32:9). Het is een algemene wens. In het kwalijke handelen van de zonen van Samuel heeft het volk een excuus gevonden om een koning te verlangen. Om voor hun begeerte naar een koning een reden te geven misbruikt het volk de fout van Samuel in de beoordeling van zijn zonen. Het is een bewijs dat zij blind zijn voor het eigen falen en voor het feit dat een koning het er niet beter af zal brengen. In vers 7 zegt de HEERE wat de werkelijke reden is en die is dat ze Hém niet meer willen.
Dit is ook de werkelijke reden van het invoeren van allerlei ambten in de christenheid. De godsdienstige mens wil zichtbare heerschappij. De onzichtbare leiding van de Heilige Geest voldoet niet aan de wens van de mens. De mens moet kunnen wijzen op een gediplomeerde voorganger of een paus met zijn staf. De kerk moet leren van het bedrijfsleven. De kerk is een bedrijf geworden dat moet worden gerund. Er is een product dat aan de man moet worden gebracht.
Zaken moeten herkenbaar zijn voor alle mensen, voor gelovigen en ongelovigen. De onzienlijke God is te ver weg en moet dichterbij gehaald worden, tastbaar gemaakt worden, waarneembaar voor de zintuigen van de mens. Je moet Hem kunnen ruiken, horen, zien, ervaren.
De oudsten onderbouwen hun vraag om een koning met twee argumenten. Het eerste is dat Samuel oud is en het tweede is dat zijn zonen slecht zijn. Als het echte argumenten zouden zijn, hadden ze eerder al moeten klagen over de leeftijd van Eli, die veel ouder was, en over het gedrag van diens zonen, die veel slechter waren. Daarover horen we niet dat ze ooit hebben geklaagd. Daarom zijn het nuttigheidsargumenten. Als men iets graag wil, vindt men altijd wel een aanleiding.
Er is berekend dat Samuel hier tussen de zestig en zeventig jaar oud moet zijn geweest. Dan ben je wel op leeftijd, maar toch niet echt oud. Er is geen enkel bewijs te vinden dat hij vergeetachtig werd of andere ouderdomsverschijnselen begon te vertonen. Hij was nog krachtig. Dat blijkt wel als hij later Agag met het zwaard in stukken hakt (1Sm 15:33). Er is nog een derde reden dat het volk een koning wil. Die komt later aan het licht (1Sm 12:12).
De wens om een koning te hebben is op zich niet verkeerd. God wil Zijn volk een koning geven, ze mogen er zelfs om vragen (Dt 17:14-20). Maar het volk wil een koning naar eigen smaak, om zich te kunnen meten met de volken. Ze willen geen koning die hun de wil van God bekendmaakt en naar Zijn wil regeert. Ook willen ze niet wachten op Gods tijd en Gods keus. Ze willen een koning en ze willen hem nú. Daarom is hun vraag hier verkeerd en niet naar Gods wil. Het gaat er niet alleen om wat men vraagt, maar met welk doel en in welke gezindheid. Ze willen iets zichtbaars, iets waarvoor ze kunnen neervallen.
Hun verlangen komt voort uit wat ze bij de volken om hen heen zien. Ze willen “zoals alle volken” zijn. Die hebben een koning, daarom willen zij ook een koning. Dat woord moet voor de HEERE bijzonder pijnlijk zijn geweest, daar Hij hen toch van alle andere volken heeft afgezonderd om Zijn volk te zijn, een volk dat Zijn deugden verkondigt. Het is hun roem dat ze zich juist van de andere volken onderscheiden (Nm 23:9).
6 - 8 Samuel moet naar het volk luisteren
6 Toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons leiding te geven, was dit woord kwalijk in de ogen van Samuel. En Samuel bad tot de HEERE. 7 Maar de HEERE zei tegen Samuel: Geef gehoor aan de stem van het volk in alles wat zij tegen u zeggen; want zij hebben ú niet verworpen, maar Míj hebben zij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn. 8 Overeenkomstig alles wat zij [Mij] aangedaan hebben, vanaf de dag dat Ik hen uit Egypte geleid heb tot deze dag toe, door Mij te verlaten en andere goden te dienen, doen zij nu ook u aan.
Uit het antwoord van de HEERE in vers 7 zouden we kunnen opmaken dat de persoonlijke gevoelens van Samuel gekwetst zijn en dat het verzoek van het volk hem daarom niet bevalt. Toch is dat slechts een gissing. Als er al iets van gekwetstheid aanwezig zou zijn, laat Samuel zich daar in elk geval niet door leiden. Hij brengt deze dingen bij de HEERE. Zijn reactie is gebed. Dit mag de reactie zijn bij elke teleurstelling die iemand in het leven kan overkomen. Hij is de geestelijk leider en wordt aan de kant gezet, maar hij beklaagt zich niet en klaagt ook het volk niet aan – in tegenstelling tot Elia (Rm 11:2b).
Hij voelt zich ook niet beledigd. Een man met zijn geest en gezindheid kan dat verdragen. Nooit heeft hij zichzelf gezocht. Hij heeft zijn positie ook niet opgeëist. Het is de positie die de HEERE hem heeft gegeven. Hij is ook niet plotseling als profeet verschenen, maar in deze positie gegroeid. Iedereen heeft zijn hele leven kunnen waarnemen. Hij heeft ook de dood van Eli en zijn zonen niet aangegrepen om leider van het volk te worden. Steeds heeft hij gewacht op Gods tijd en Gods opdracht. Dat het volk deze man verwerpt, is dan ook niet te verontschuldigen.
De HEERE sust de ontstemde gevoelens van Samuel door hem te herinneren aan de voortdurende ondankbaarheid van het volk tegenover Hem Zelf. God zegt dan ook tegen Samuel dat het volk, door om een koning te vragen als alle volken, in feite Hem als hun Koning verwerpt. God wordt door Zijn volk een groter onrecht aangedaan dan zij Samuel aandoen. Dit antwoord van de HEERE is ook een bemoediging voor Samuel ingeval hij zich mocht afvragen of ze hem verwerpen omdat hij op de een of andere wijze heeft gefaald. De geestelijk gezinde mens zal in zulke situaties eerst zichzelf onderzoeken.
Samuel moet naar de stem van het volk luisteren. Hij moet hun voorhouden wat ze vragen, hoewel ze niet in overeenstemming met Gods wil vragen. Ze moeten leren wat het is een koning te hebben naar hun eigen smaak. Pas als ze dat hebben ervaren, geeft God hun de koning naar Zijn hart. In het boek Hosea komt God op hun verzoek hier terug. Daar horen we dat Hij hun een koning heeft gegeven in Zijn toorn (Hs 13:10-11).
Luisteren naar de stem van het volk is democratie. Dat vinden we in de politiek en in de kerk. Er is niets onduidelijker en wispelturiger dan de wil van het volk (vgl. Hd 19:32; Lk 23:23). Als de mens absoluut iets wil, geeft God wel eens wat hij eist (Ps 106:15; 78:26-31). Soms onthoudt God ons iets in Zijn liefde en soms geeft Hij ons iets in Zijn toorn.
God tekent het volk in hun steeds weer verwerpen van Hem. Samuel doet nu dezelfde ervaring op. De opstandigheid van het volk is ook bij meer dan één gelegenheid gebleken tegenover Mozes en Aäron. De wens een koning te hebben is het dieptepunt van een eeuwenlange ontevredenheid met de plaats waar de genade hen heeft gebracht. In Zijn genade verbindt God Samuel met Zichzelf en laat hem delen in de smaad die het volk Hem steeds weer heeft aangedaan (vgl. Mt 10:24; Jh 15:18,20). Paulus verlangde naar een dergelijke gelijkvormigheid aan Christus (Fp 3:10-11).
9 - 18 De handelwijze van de koning
9 Welnu, luister naar hun stem, maar waarschuw hen nadrukkelijk en maak hun de handelwijze bekend van de koning die over hen zal regeren. 10 Daarop maakte Samuel al de woorden van de HEERE bekend aan het volk, dat een koning van hem verlangde. 11 Hij zei: Dit zal de handelwijze zijn van de koning die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen om hen voor zich in te zetten bij zijn wagens en zijn ruiterij, en om hen voor zijn wagen uit te laten lopen. 12 Hij zal hen aanstellen tot bevelhebbers over duizend en tot bevelhebbers over vijftig. Zij zullen zijn akker moeten ploegen, zijn oogst binnenhalen en zijn strijdwapens en zijn wagentuig maken. 13 Uw dochters zal hij nemen als zalfbereidsters, kooksters en baksters. 14 Uw akkers, uw wijngaarden en uw olijfgaarden, de beste zal hij nemen en ze aan zijn dienaren geven. 15 Van uw zaaigoed en uw wijngaarden zal hij het tiende deel nemen en dat aan zijn hovelingen en zijn dienaren geven. 16 Hij zal uw slaven, uw slavinnen, uw beste jongemannen en uw ezels nemen om daarmee zijn werk te doen. 17 Hij zal het tiende deel van uw kudden nemen, en u zult hem tot slaven zijn. 18 U zult het in die dagen uitschreeuwen vanwege uw koning, die u zich gekozen hebt, maar de HEERE zal u op die dag niet antwoorden.
God wil dat Samuel het volk de volle verantwoordelijkheid voorstelt van wat zij begeren. Zo heeft Hij ook bij de Sinaï gedaan, toen het volk zei dat het alles zou doen wat Hij zou vragen. Als antwoord daarop heeft Hij Zijn volk de wet gegeven. Als trouwe en gehoorzame profeet brengt Samuel alle woorden van de HEERE aan het volk over. Hij stelt het volk voor wat de koning, die zij begeren, van hen zal vragen, wat ze hem zullen moeten leveren. Hoe zou anders de pracht van het koningschap dat zij begeren in stand gehouden kunnen worden? In de dagen van de grootste welvaart van Israël worden de lasten ondraaglijk, zodat wij hen tot de zoon van Salomo horen zeggen: “Uw vader heeft ons juk hard gemaakt” (1Kn 12:4).
Hun koning zal alles van hen vragen, hij zal van hen nemen. Ze zullen hun persoonlijke vrijheid kwijt zijn en niet meer kunnen beschikken over hun goederen noch over hun kinderen. Het nemen van de akkers enzovoort wil zeggen dat hij de opbrengst ervan van hen zal opeisen. Het land blijft wel in bezit van de bevolking. Dat zien we als Achab de wijngaard van Naboth wil hebben (1Kn 21:2-3). Hun zonen en dochters zullen hem ten dienste staan. Het volk zal allerlei lasten opgelegd krijgen. Ze zullen alleen plichten en geen rechten hebben. En wat zal de eerste koning, Saul, doen met alles wat het volk hem heeft moeten geven? Hij gebruikt alles tegen de man naar Gods hart. Saul is alles anders dan de koning die God wil geven.
Zes of zeven keer spreekt Samuel het uit dat hun koning zal “nemen”. Dit is een groot contrast met Gods koning, die hun alles zal geven tot hun welzijn. Als de Heer Jezus een menigte heeft verzadigd, is het niet verwonderlijk dat ze Hem koning willen maken (Jh 6:15a). Dit is een weldaad voor de mens na eeuwen te hebben geleefd onder koninklijke hebzucht en onderdrukking. In Christus heeft hij Iemand gevonden Die niet neemt, maar geeft. Christus wil het koningschap echter niet ontvangen uit de hand van de mens of uit de hand van de satan. Hij neemt het alleen aan uit de hand van God. Als dat moment is aangebroken, zal de lange tijd van welvaart en vrede beginnen.
Samuel vertelt hun ook hoe ze over hun koning zullen jammeren. Niet veel later zullen ze al zeggen dat ze hebben gezondigd door een koning te begeren (1Sm 12:19). Dan is het te laat en moeten ze met de koning die zij hebben begeerd, verdergaan. In de christenheid is het ook zo gegaan. Men heeft zichzelf leiders gekozen, mensen die spreken wat men graag hoort. Daarmee heeft men God aan de kant gezet, dat Hij het niet voor het zeggen zal hebben. Deze keus zal in de antichrist zijn dieptepunt vinden. Saul is een beeld van de antichrist die Gods man, David, vervolgt.
God geeft in de gemeente leiders, voorgangers (Hb 13:7,17). Die moeten we erkennen (1Th 5:12-13a) en dankbaar voor hen zijn. Wie zichzelf daartoe opwerpt of naar menselijke keus functioneert, zal in veel gevallen een plaag zijn voor Gods volk. De paus is zo’n leider, maar ook veel door mensen aangestelde predikanten. God kan door zulke mensen wel een zekere zegen geven, bijvoorbeeld als een dam tegen het kwaad. Toch is dat geen enkele rechtvaardiging van de positie van deze mensen.
De christenheid is niet tevreden met de onzichtbare leiding van God door de Heilige Geest. God kan zegenen door dingen die met Hem in tegenspraak zijn. Het is treurig dat de profeet Samuel vanwege de keus van het volk door Saul wordt vervangen. Willen wij alleen die leiders die ons door God zijn geschonken of maken wij zelf leiders?
19 - 20 Het volk blijft bij zijn keus
19 Maar het volk weigerde naar de stem van Samuel te luisteren. Zij zeiden: Nee, er moet toch een koning over ons komen. 20 Dan zullen wij ook zijn als al de volken; onze koning zal ons leiding geven en hij zal voor ons uitgaan en onze oorlogen voeren.
Het volk blijft bij zijn keus en drukt zich versterkt uit. Wat is begonnen met een verzoek (vers 5), is nu een eis geworden. Ze voelen zich tegenover een zichtbare vijand veiliger met een zichtbare leider dan met een onzichtbare Leider. Saul heeft die veiligheid niet kunnen bewerken. Hij wordt zelf slachtoffer van de vijand die hij moet bestrijden (1Sm 31:1-6).
21 - 22 De keus van het volk wordt bevestigd
21 Toen Samuel al de woorden van het volk gehoord had, sprak hij die uit ten aanhoren van de HEERE. 22 De HEERE zei tegen Samuel: Luister naar hun stem en stel een koning over hen aan. Toen zei Samuel tegen de mannen van Israël: Ga heen, ieder naar zijn stad.
Samuel gaat weer met alles wat hij van het volk hoort naar de HEERE. Later doet Hizkia iets dergelijks met dreigbrieven van de koning van Assyrië, die hij, nadat hij ze gelezen heeft, voor de HEERE uitspreidt (Js 37:14). Samuel spreekt niet zoals Mozes over “ongehoorzamen” (Nm 20:10), hij blijft zachtmoedig.
De HEERE antwoordt Samuel voor de derde keer dat hij naar het volk moet luisteren (verzen 7,9,22). Het lijkt aan te duiden dat Samuel er grote moeite mee heeft om aan de wil van het volk te voldoen. Dan stuurt Samuel het volk zonder een woord van verwijt naar huis. De zaak is zover geregeld, dat het voor Samuel nu nog een wachten is op de HEERE.