Inleiding
1 Samuel 15 is in zeker opzicht het laatste hoofdstuk dat over Saul gaat. Hier wordt de koning zelf verworpen, nadat eerder het koningschap van hem is weggenomen (1Sm 13:14). Met 1 Samuel 16 begint een nieuwe fase in Gods volk, waarin David op de voorgrond staat.
God schuift Saul niet zonder meer aan de kant. Het koningschap mag van hem zijn weggenomen, zijn persoon krijgt nog een kans. Dat doet God door hem een opdracht te geven die gemakkelijk uit te voeren is. Hij moet een aartsvijand van Israël volledig verdelgen. Ieder die God en Zijn volk liefheeft, moet deze vreselijke vijand haten. Wie denkt zoals God, moet er niet de minste moeite mee hebben dit oordeel over Amalek uit te oefenen. God geeft Saul deze nieuwe, maar tegelijk ook laatste kans. Helaas zullen we zien dat Saul faalt.
De opdracht kan wel eenvoudig zijn, hij is tegelijk ernstig. Om de ernst ervan te zien en ook te beseffen dat de consequenties van falen ernstig zijn, moeten we weten wie Amalek is. Amalek wordt de eerste keer genoemd in Exodus 17 (Ex 17:8). Daar valt hij Israël aan zodra het volk uit Egypte is bevrijd. Het is de eerste vijand waarmee het bevrijde volk te maken krijgt. Amalek valt aan op de plek waar Gods volk het zwakst is en als het uitgeput is. In Amalek kunnen we een beeld van het vlees zien en ook van de satan, die het vlees bestuurt.
God heeft aangekondigd dat Hij Amalek zal verdelgen (Ex 17:14). Maar ook met Amalek heeft God geduld. In het boek Numeri vinden we een tweede aanwijzing van het oordeel over Amalek (Nm 24:7b). Daar wordt de ondergang van Amalek verbonden met de komst van de grote Koning. Als voorafschaduwing daarvan zal David, en niet Saul, Amalek volledig verslaan. Zo zal de Heer Jezus de duivel in de afgrond laten werpen en Zijn regering aanvaarden (Op 20:1-6). In zijn afscheidsrede herinnert Mozes aan het uitroeien van Amalek (Dt 25:19). In beeld zegt Mozes: Als we zwak zijn, gaat het vlees gemakkelijk werken en zijn we een gemakkelijke prooi voor de satan.
1 - 3 De opdracht Amalek uit te roeien
1 Toen zei Samuel tegen Saul: De HEERE heeft mij gezonden om u tot koning te zalven over Zijn volk, over Israël. Luister daarom nu naar de woorden van de HEERE. 2 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb acht geslagen op wat Amalek Israël aangedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gekeerd heeft op de weg, toen hij uit Egypte kwam. 3 Ga nu heen, en versla Amalek, en sla alles wat hij heeft met de ban. Spaar hem niet, maar dood hen van man tot vrouw, van kind tot zuigeling, van rund tot schaap, [en] van kameel tot ezel.
Samuel komt bij Saul. Hij herinnert Saul eerst aan zijn zalving. Die zalving is geen eigen initiatief van Samuel geweest. Hij heeft Saul gezalfd op het uitdrukkelijke bevel van de HEERE. Zalving gebeurt met het oog op een dienst voor de HEERE, waaraan direct gehoorzaamheid aan de woorden van God wordt gekoppeld. Samuel zegt dan ook direct in verbinding daarmee tegen Saul dat hij moet luisteren naar de woorden van God.
Zalving en gehoorzaamheid aan Gods Woord horen bij elkaar. Dat geldt ook voor ons. Ook wij zijn gezalfd en wel met de Heilige Geest. We mogen worden aangesproken op wat we zijn.
Samuel geeft de woorden van de HEERE door Die Zich voorstelt als de HEERE van Zijn legermachten. Hij heeft aan Saul het bevel over de legermacht van Israël gegeven. Hij is de ware Koning, zowel over alles wat op aarde is als over legermachten en een koninkrijk hoger dan de aarde. Hij herinnert Saul aan wat Amalek Israël heeft aangedaan en hoe Hij dat beoordeelt (Dt 25:17-18). Amalek heeft Israël in de weg gestaan, toen het volk door Hem was bevrijd uit Egypte.
God heeft lang geduld met Zijn vijanden en die van Zijn volk, maar een keer komt de afrekening. Nu moet het oordeel worden uitgevoerd en dat oordeel moet totaal zijn. Niets anders dan het absolute gezag van God rechtvaardigt dit niets sparend oordeel. Door deze strijd zal Israël niet rijker worden: alle mensen en dieren moeten worden gedood.
4 - 7 Saul verslaat de Amalekieten
4 Saul riep het volk op en telde hen in Telaïm: tweehonderdduizend [man] voetvolk, en tienduizend mannen van Juda. 5 Toen Saul bij de stad van Amalek kwam, legde hij een hinderlaag in het dal, 6 en Saul liet tegen de Kenieten zeggen: Ga, ga weg, trek uit het midden van de Amalekieten, opdat ik u niet samen met hen wegvaag. Want u hebt goedertierenheid bewezen aan al de Israëlieten toen zij uit Egypte kwamen. Toen gingen de Kenieten weg uit het midden van de Amalekieten. 7 Saul versloeg de Amalekieten vanaf Havila tot in de richting van Sur, dat tegenover Egypte ligt.
Saul treft voorbereidingen voor de strijd. Het lijkt erop dat hij de HEERE gehoorzaamt. Hij roept het volk op en er komt een groot leger op de been. Dat is wat anders dan de zeshonderd man die hij enige tijd geleden in zijn strijd tegen de Filistijnen bij zich had (1Sm 14:2). Door de overwinning van Jonathan en de resultaten daarvan heeft het volk weer moed gekregen om ten strijde te trekken.
Saul telt hen bij Telaïm dat ‘lammeren’ betekent. Hij telt hen als lammeren. Hij gaat ook niet overmoedig, maar met overleg te werk. Het leggen van een hinderlaag wijst daarop. Voordat hij Amalek aanvalt, bewijst hij nog een vriendendienst aan de Kenieten.
De Kenieten behoren tot de Midianieten. Daar kwam ook de schoonvader van Mozes vandaan (Ri 1:16; Nm 10:29). De Kenieten zijn door Mozes met Israël verbonden en hebben het volk een weldaad bewezen in de persoon van Jethro. Saul erkent de vriendelijkheid die hun voorouders aan Israël hebben bewezen, toen zij uit Egypte kwamen. Jethro en zijn familie zijn Israël behulpzaam en van dienst geweest bij hun tocht door de woestijn (Nm 10:29-31).
Hieruit kunnen we leren dat zij, die na ons komen, voordeel kunnen ondervinden van onze goede werken als wij er niet meer zijn. God is niet onrechtvaardig om ook maar één vriendelijkheid te vergeten die is betoond aan Zijn volk (Hb 6:10). Hij zal elke goede daad belonen, is het niet al op aarde, dan zeker in de opstanding.
Een andere les is dat het gevaarlijk is om in het gezelschap van Gods vijanden te worden gevonden. Hier krijgen de Kenieten een waarschuwing om daar te vertrekken. Deze waarschuwing geldt vandaag nog onverkort. Het is onze plicht en ons belang om te vertrekken uit elk gezelschap dat niet de Heer Jezus centraal stelt, opdat wij geen gemeenschap hebben aan de zonden van dat gezelschap en van de plagen die daarover komen, niet ontvangen (Op 18:4). De Joden hebben een gezegde: Wee de goddeloze, en wee zijn buurman.
Als de Kenieten uit het midden van de Amalekieten zijn weggegaan, verslaat Saul Amalek. Het is meer een ter dood brengen van veroordeelde misdadigers, dan een oorlog tegen strijdende vijanden. De uitslag kan niet twijfelachtig zijn, want de zaak is rechtvaardig en de roeping duidelijk. Saul voert het bevel van de HEERE uit.
8 - 9 Saul spaart Agag en het beste vee
8 Agag, de koning van de Amalekieten, greep hij levend, maar al het volk sloeg hij met de ban, met de scherpte van het zwaard. 9 Maar Saul en het volk spaarden Agag, de beste schapen en runderen, en wat bijna het beste was, de lammeren en alles wat goed was. Zij wilden die niet met de ban slaan. Maar elk gebruiksvoorwerp dat waardeloos en vergaan was, sloegen zij met de ban.
De gehoorzaamheid van Saul is niet volkomen. Hij doodt al het volk van Amalek, maar hun koning spaart hij. Het volk is ook ongehoorzaam, maar Saul wordt als eerste genoemd in het niet volledig uitvoeren van Gods bevel. Hij bevestigt de ernstige waarheid van Romeinen 8 (Rm 8:7-8).
Het beste wordt gespaard. Daarmee willen Saul en het volk niet afrekenen. Het is een kwestie van hun wil. Het is een beeld van een mens in het vlees die wel wil afrekenen met de ergste uitwassen, maar alles spaart wat de schijn heeft goed te zijn. Dat is een ontkenning van de verdorvenheid van het vlees in zichzelf en ongehoorzaamheid aan het Woord van God.
Niemand zal dronkenschap of hoererij leerstellig goedpraten. Maar zodra het gaat om godsdienstige rituelen en wettisch formalisme of een ongelijk juk met een ongelovige in het werk van de Heer, praat men anders. Dat kan allemaal worden gespaard, onder het voorwendsel dat het kan worden toegewijd aan de dienst van de Heer.
De zonde van Saul en van ieder die zo met deze dingen omgaat, is het geven van een eigen interpretatie aan wat God heeft gezegd. Dat soort interpretaties wordt altijd gegeven met het oog op eigen wensen en de wensen van het volk van God, terwijl wordt voorbijgegaan aan Gods uitdrukkelijke bevel.
10 - 11 Het berouw van de HEERE
10 Toen kwam het woord van de HEERE tot Samuel: 11 Ik heb er berouw over dat Ik Saul tot koning aangesteld heb, omdat hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en Mijn woorden niet uitgevoerd heeft. Samuel was hierdoor diep geschokt en hij riep de hele nacht tot de HEERE.
Dan komt het woord van de HEERE tot Samuel. De HEERE vertelt Samuel van de ongehoorzaamheid van Saul en wat daarvan het gevolg is. Hij besluit tot Sauls verwerping en maakt dat aan Samuel bekend. De HEERE zegt dat Hij er berouw over heeft dat Hij Saul tot koning heeft aangesteld.
Als God ergens berouw over heeft, is dat niet omdat Hij terug moet komen op een door Hem genomen verkeerde beslissing. Berouw in God is niet wat het in ons is. In ons is het een verandering van zin en wil, maar bij Hem is het een verandering in Zijn methode. Hij verandert niet Zijn wil, maar Hij wil een verandering. Zijn berouw is niet het gevolg van een daad van Hemzelf, maar van de daden van de mens. Het berouw van God laat zien dat Hij diep bedroefd is over wat de mens heeft gedaan met wat Hij hem heeft gegeven, niet over wat Hij gedaan heeft. Nooit hoeft Hij iets te herroepen (vers 29). Hoewel God alles van tevoren weet, ook het kwaad dat zal gebeuren, is Hij vol droefheid als dat kwaad gebeurt.
De reactie van Samuel op wat de HEERE hem meedeelt, laat zien dat hij een ware man Gods is. Hij wordt boos op Saul en tegelijk roept hij de hele nacht tot God voor deze ene man. Toorn en droefheid kunnen samengaan, zoals we dat lezen van de Heer Jezus (Mk 3:5a). Er is toorn over de zonde en droefheid over de zondaar. Samuel is de grote bidder die heeft gezegd niet te zullen ophouden met voor het volk te bidden (1Sm 12:23). Zijn roepen tot God geeft een diepe innerlijke betrokkenheid en een grote gemoedsbeweging aan.
12 - 15 Sauls ‘gehoorzaamheid’
12 Samuel stond 's morgens vroeg op [en ging] Saul tegemoet. Het werd Samuel verteld: Saul is in Karmel gekomen, en zie, hij heeft een gedenkteken voor zich opgericht. Daarna is hij omgekeerd en is hij doorgereisd en naar Gilgal gegaan. 13 Toen kwam Samuel bij Saul, en Saul zei tegen hem: Wees gezegend door de HEERE! Ik heb het woord van de HEERE uitgevoerd. 14 Toen zei Samuel: Wat is dit dan voor een geluid van schapen in mijn oren, en een geluid van runderen, dat ik hoor? 15 Saul zei: Die heeft men van de Amalekieten meegebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen gespaard om de HEERE, uw God, te offeren, maar het overige hebben wij met de ban geslagen.
Samuel moet de boodschap van God aan Saul overbrengen. Hij heeft die nacht niet geslapen, maar tot God geroepen. Vanuit die gemeenschap met God gaat hij naar Saul. Voordat hij Saul ontmoet, krijgt hij te horen waar Saul is, wat deze heeft gedaan en waar hij vervolgens heen is gegaan. God ondersteunt Zijn dienaar in zijn taak.
Dat Saul voor zichzelf een gedenkteken heeft opgericht, laat zien dat hij uit is op eigen eer (vgl. 2Sm 18:18). Het woord “gedenkteken” is letterlijk ‘hand’, als symbool voor zijn daden, wat hij heeft gepresteerd. Nu is hij in Gilgal. Samuel volgt hem tot daar. Daar wordt alles openbaar.
Saul neemt niet de plaats in die hem tegenover de man Gods past. Hij wacht niet tot Samuel begint. Hij vraagt ook niet wat Samuel komt doen, maar neemt direct het woord, om zichzelf aan te prijzen en te vertellen hoe gehoorzaam hij wel is geweest. Saul bedriegt zijn eigen geweten door zijn woorden. Hij neemt het initiatief omdat hij wel aanvoelt dat hij niet gehoorzaam is geweest. De aanwezigheid van een man Gods als Samuel kan niet anders dan hem onrustig maken over zijn onvolledig uitvoeren van de opdracht. Zo gaat het ons ook als wij bij iemand komen die met de Heer leeft, terwijl wij ons leven met de Heer op een losse manier invullen.
Samuel laat zich niet misleiden door de opgetogenheid waarmee Saul hem tegemoetkomt en het getuigenis dat hij over zichzelf geeft. In de eerste plaats is Samuel door de HEERE op de hoogte gesteld van de werkelijkheid van Sauls daden. In de tweede plaats wijst Samuel op de bewijzen van Sauls ongehoorzaamheid. Hij hoort het geblaat van schapen en het geloei van runderen. Hoe kan dat, als hij alles heeft uitgeroeid naar het bevel van de HEERE?
De hoogdravende taal van Saul over toewijding aan de HEERE wordt gelogenstraft door het geluid van de gespaarde schapen en runderen. Wie zegt dat hij vol is van de Heer, maar niet in de Bijbel leest of meent geen geloofsopbouw in de christelijke samenkomsten nodig te hebben, laat eenzelfde tegenstrijdigheid zien. De daden tonen de leugen van de woorden. Wat van het vlees gespaard is, spreekt een belijdenis van toewijding tegen. Er is bij dergelijke gelovigen dezelfde willekeur als bij Saul. We zien Saul later wel grondig optreden tegen Achimelech, die hij verdenkt van sympathie voor David. Van hem spaart hij niets (1Sm 22:19).
Het geblaat van de schapen en het geloei van de runderen zijn als de roest van het goud en het zilver (Jk 5:3a). De mooie belijdenis wordt weersproken door de praktijk. Het is niets nieuws dat mooi lijkende belijdenissen van gehoorzaamheid aan Gods geboden haaks staan op het toegeven aan het vlees en de liefde voor de wereld. Als de fraaie belijdenis klinkt dat niets op aarde waarde heeft dan alleen de Heer Jezus, terwijl we er alles voor over hebben om in grote en luxueus ingerichte huizen te wonen en in dure auto’s te rijden, stelt die belijdenis niet veel voor.
Saul stelt de zaken niet alleen mooier voor dan ze zijn, hij liegt ook. Hij heeft zelf het beste gespaard (vers 9), maar hij schuift de schuld op anderen door te zeggen dat het volk het heeft gedaan. Dit is het aloude afschuifsysteem. Het is al door Adam en Eva in praktijk gebracht. Hij spreekt ook drie keer over “de HEERE, uw God” (verzen 15,21,30). De HEERE is ook niet zijn God, maar alleen die van Samuel. Hij heeft geen binding met God.
Hoe heel anders reageert David als het zwaard van het oordeel boven het volk hangt (2Sm 24:17). Ook Mozes heeft gewild zelf uit Gods boek gedelgd te worden, en dat voor een ongehoorzaam volk (Ex 32:32). Bovenal reageerde de Heer Jezus heel anders, Die zegt: “Als u dan Mij zoekt, laat dezen heengaan” (Jh 18:8).
16 - 19 Samuel confronteert Saul
16 Toen zei Samuel tegen Saul: Houd op, dan zal ik u vertellen wat de HEERE vannacht tot mij gesproken heeft. En [Saul] zei tegen hem: Spreek. 17 En Samuel zei: Is het niet zo, dat u, hoewel klein in eigen oog, hoofd van de stammen van Israël geworden bent, en dat de HEERE u tot koning over Israël gezalfd heeft? 18 De HEERE heeft u op weg gezonden en gezegd: Ga heen, sla de zondaars met de ban, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat u hen vernietigd hebt. 19 Waarom hebt u niet geluisterd naar de stem van de HEERE, maar bent u op de buit aangevallen en hebt u gedaan wat slecht was in de ogen van de HEERE?
Samuel heeft genoeg van de goedpraterij van Saul en legt hem het zwijgen op. Hij moet vertellen wat God in de afgelopen nacht tegen hem heeft gezegd. Saul bindt in en geeft Samuel gelegenheid te spreken. Samuel valt niet met de deur in huis. Hij leidt de eigenlijke boodschap in door Saul aan enkele dingen te herinneren. Hij herinnert hem aan zijn nederige begin en hoe hij toen was in zijn eigen ogen en hoe hij was geworden tot het hoofd van de stammen van Israël. Hij herinnert Saul er ook aan dat dit een zaak van de HEERE was.
De handeling van de zalving is wel door Samuel gebeurd, maar Samuel heeft dat gedaan namens de HEERE. Alles wat Saul geworden is, is hij geworden door de HEERE. Dat vormt een groot contrast met het gedenkteken dat hij voor zichzelf heeft opgericht. Hij heeft zichzelf gaandeweg groter zien worden. Naarmate hij groter is geworden in eigen ogen, is de HEERE uit zijn gezichtsveld verdwenen.
De zalving door de HEERE betekent dat hij voor alles afhankelijk is van de HEERE en dat hij van Hem zijn opdrachten krijgt. Zo heeft de HEERE hem de duidelijke opdracht gegeven om de Amalekieten uit te roeien. Daarvoor zou hij strijd moeten leveren, maar daarbij zou hij mogen rekenen op de kracht van de HEERE.
Nadat Samuel Saul heeft herinnerd aan wat de HEERE met hem heeft gedaan en de duidelijke opdracht die de HEERE hem heeft gegeven, stelt hij Saul een vraag. Die vraag is niet of hij de opdracht ook heeft uitgevoerd, maar waarom hij de opdracht niet heeft uitgevoerd. De ongehoorzaamheid staat vast en hoeft niet meer bewezen of erkend te worden. Het gaat erom of Saul eerlijk zijn ongehoorzaamheid wil erkennen en tot berouw over zijn ongehoorzaamheid komt. Samuel schildert de ongehoorzaamheid in felle kleuren. Hij stelt dat Saul “op de buit aangevallen” is en dat hij heeft gedaan “wat slecht was in de ogen van de HEERE”.
20 - 21 Uitvluchten van Saul
20 Toen zei Saul tegen Samuel: Ik heb toch geluisterd naar de stem van de HEERE, en ben [toch] de weg gegaan waarop de HEERE mij gezonden heeft! Ik heb Agag, de koning van de Amalekieten, meegebracht, maar de Amalekieten heb ik met de ban geslagen. 21 Het volk heeft van de buit genomen, schapen en runderen, het beste van wat onder de ban valt, om de HEERE, uw God, te offeren in Gilgal.
Het blijkt dat het geweten van Saul niet meer te bereiken is. Hij verdedigt zich tegen de duidelijke aanklachten van Samuel. Nog eens wijst hij erop dat hij de opdracht van de HEERE heeft uitgevoerd. Hij heeft toch heel Amalek met de ban geslagen? Dat hij Agag heeft gespaard, mag geen naam hebben. Alleen een kniesoor als Samuel let daar op.
Behalve dat Saul zijn ongehoorzaamheid kleineert en in feite wegwuift, verwijst hij weer naar het volk, naar wat zij gedaan hebben. Zij hebben inderdaad niet helemaal gedaan wat God heeft gezegd, maar ze hebben het toch echt met de beste bedoelingen gedaan. Ze hebben het beste van het vee gespaard om het aan de HEERE te brengen. Zie je wel dat ze wel aan de HEERE hebben gedacht?
Maar wat voor indruk heeft men dan van de heiligheid van God? Saul handelt naar het beginsel: “Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkomt” (Rm 3:8). Naar dit beginsel handelen wij als we willen goedpraten wat in werkelijkheid duidelijk ongehoorzaamheid is.
22 - 23 Waarom Saul wordt verworpen
22 Maar Samuel zei:
Heeft de HEERE evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers
als in het gehoorzamen aan de stem van de HEERE?
Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer,
opmerkzaam zijn [beter] dan het vet van rammen.
23 Want opstandigheid is een zonde van waarzeggerij,
en tegenstreven is afgoderij en beeldendienst.
Omdat u het woord van de HEERE verworpen hebt,
heeft Hij u verworpen, zodat u geen koning [meer] zult zijn.
Samuel houdt Saul voor dat de HEERE geen belang stelt in zijn offers, maar in zijn gehoorzaamheid aan Hem en zijn luisteren naar Hem. Dit is een tijdloos beginsel. Het gaat altijd en overal op. Onze hele omgang met God begint met luisteren en onze hele omgang met God wordt onderhouden door luisteren. Dit luisteren moet gebeuren in een houding, een gezindheid van gehoorzaamheid.
Samuel begint met gehoorzamen. Alleen als de bereidheid er is om te gehoorzamen, kan en zal er ook goed worden geluisterd en worden begrepen wat God zegt. God zit niet te wachten op onze goede bedoelingen, want die vloeien voort uit onze eigen opvattingen over het dienen van Hem. We vinden dan dat Hij toch wel heel tevreden kan zijn met onze offers, geestelijk of stoffelijk of lichamelijk. Het is belangrijk dat wij Hem deze offers brengen, maar de grote vraag is wat ons motief is. Het is niet alleen belangrijk dat we iets doen. Het is vooral belangrijk, dat we doen wat Hij wil en dat we het doen omdat Hij het zegt. Dat bepaalt ook het tijdstip van ons handelen.
De Schrift zegt nooit dat het uiterlijk onbelangrijk is. Het offer is belangrijk. Het heeft echter geen betekenis voor God als het innerlijk er niet mee in overeenstemming is. God wil beide, maar als eerste wil Hij gehoorzaamheid. Hij heeft liever gehoorzaamheid dan offers, want alle offers veracht Hij als het hart niet gehoorzaam is. Als het hart gehoorzaam is, neemt Hij de offers met grote blijdschap aan. Het vet van rammen is het allerbeste van het offerdier, maar luisteren is nog veel beter.
Het is veel gemakkelijker om een rund of een lam te brengen om op het altaar verbrand te worden, dan om met elke hoge gedachte te handelen zoals geschreven staat: “Daar wij [de] overleggingen en elke hoogte die zich verheft tegen de kennis van God, afbreken en elke gedachte gevangennemen tot de gehoorzaamheid van Christus” (2Ko 10:5) en onze wil te onderwerpen aan Zijn wil. Gehoorzaamheid is de roem van de engelen (Ps 103:20) en is ook onze roem.
Als God een welbehagen heeft in ons en onze diensten, dan zijn wij gelukkig, dan hebben wij ons doel bereikt. Als we echter onze eigen wil volgen, terwijl we menen dat we Hem dienen, zegt Hij tegen ons: “Waartoe dienen Mij uw vele offers?” (Js 1:11). Nu wordt ons hier duidelijk gezegd dat nederige, oprechte en nauwgezette gehoorzaamheid aan de wil van God Hem meer welbehaaglijk is dan alle brandoffers en slachtoffers. Zorgvuldig luisteren en doen wat Hij zegt, is voor God aangenamer dan het verrichten van allerlei godsdienstige handelingen (Pr 4:17; Mi 6:6,8; Hs 6:6; Mt 9:13; 12:7).
Saul is niet gehoorzaam geweest, maar integendeel opstandig en tegenstrevend of eigenwillig. Hij heeft zich verzet tegen de wil van God. God heeft hem een opdracht gegeven en hij heeft die niet uitgevoerd. Samuel noemt opstandigheid een “zonde van waarzeggerij”, want opstandigheid tegen God betekent zich afwenden van God en zich wenden tot demonen. Saul is ook tegenstrevend geweest, hij is tegen Gods wil ingegaan en heeft zich niet laten corrigeren. Samuel noemt dat “afgoderij en beeldendienst”. Als men de eigen maatstaf hoger stelt dan die van God, is dat afgoderij, want het eigen ik wordt aanbeden en niet God. De eigen wil stelt men boven de wil en de eer van God. Offers van zo iemand betekenen niets voor God.
Ongehoorzaamheid is in werkelijkheid rebellie en is nauw verbonden met satanische machten van toverij. Zo heeft de satan Eva betoverd en haar tot opstand tegen God gebracht. Op grond van dit gedrag, waaruit duidelijk is gebleken dat Saul het woord van de HEERE heeft verworpen, wordt Saul als koning verworpen.
24 - 25 Saul vraagt om vergeving
24 Toen zei Saul tegen Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik het bevel van de HEERE en uw woorden overtreden heb, want ik was bevreesd voor het volk en heb naar hun stem geluisterd. 25 Nu dan, vergeef [mij] toch mijn zonde, en keer met mij terug, dan zal ik mij voor de HEERE neerbuigen.
Saul erkent dat de opdracht van Samuel een bevel van de HEERE was. Hij erkent dat hij heeft gezondigd, maar het gaat niet gepaard met een droefheid naar God. Zo’n belijdenis zien we ook bij de farao en bij Judas, die beiden hebben gezegd “ik heb gezondigd” (Ex 10:16; Mt 27:4), maar zonder dat bij hen sprake is van berouw over de zonde.
Saul neemt de schuld niet volledig op zich. Nog steeds schuift hij de schuld op het volk, uit angst voor de gevolgen van zijn daden. Hij is bang voor het volk en heeft naar hun stem in plaats van naar Gods stem geluisterd. Hij vreest het volk in plaats van God. Zo iemand is ongeschikt om te regeren. “Mensenvrees legt [iemand] een valstrik” (Sp 29:25).
Saul heeft geen eigen relatie met God. Hij ziet aan wat voor ogen is en zoekt steun bij Samuel. Als Samuel nu maar zijn zonde vergeeft en met hem wil terugkeren, dan zal hij het weer met God in orde maken.
26 - 29 Saul als koning verworpen
26 Maar Samuel zei tegen Saul: Ik zal niet met u terugkeren. Omdat u het woord van de HEERE verworpen hebt, heeft de HEERE u verworpen, zodat u geen koning [meer] over Israël zult zijn. 27 Toen Samuel zich omkeerde om weg te gaan, greep hij een punt van zijn mantel, maar deze scheurde. 28 Toen zei Samuel tegen hem: De HEERE heeft vandaag het koningschap van Israël van u afgescheurd en het aan uw naaste gegeven, die beter is dan u. 29 Ook liegt de Onveranderlijke van Israël niet, en Hij heeft er geen berouw over; want Hij is geen mens, dat Hij ergens berouw over hebben zou.
Samuel laat zich niet manipuleren. Hij blijft bij wat God hem heeft gezegd en herhaalt dat voor Saul als de reden van zijn besluit. Samuel blijft aan Gods zijde staan. Als Samuel wil weggaan, grijpt Saul de slip van zijn mantel. Hij wil Samuel met geweld bij zich houden.
Deze opnieuw eigenzinnige handeling van Saul veroorzaakt een scheur in de mantel van Samuel. Samuel verbindt aan het scheuren van zijn mantel direct een boodschap van de HEERE. Hij verklaart het scheuren van zijn mantel als een symbolische handeling voor het feit dat de HEERE het koningschap van Saul heeft afgescheurd. Samuel voegt eraan toe dat het koningschap zal worden gegeven aan een “die beter is dan” hij. Samuel noemt geen naam, maar we weten dat het David is.
Vervolgens geeft Samuel een getuigenis over de onkreukbaarheid van God en de onveranderlijkheid van Zijn voornemens. God is de Onveranderlijke van Zijn volk. Hij hoeft nergens op terug te komen omdat Hij een verkeerde beslissing zou hebben genomen. Zo hoeft Hij hier niet terug te komen op het oordeel over Saul, alsof Hij een te snel oordeel heeft geveld. Hij is geen mens dat Hij zou liegen over een bepaald besluit dat Hij genomen heeft of er berouw over zou moeten hebben (Nm 23:19).
Een mens maakt fouten. Als resultaat daarvan kan hij met gevolgen zitten die hij ongedaan zou willen maken, maar dat niet kan. Zo is het bij God niet. God weet wat Hij doet. God overziet volmaakt alle gevolgen van Zijn handelen. Dat heeft niet te maken met kansberekening, maar met Zijn volmaakte kennis van de mens die Hij Zelf heeft geschapen. God weet waarvoor Hij de mens verantwoordelijk kan stellen en wat Hij van hem mag verwachten. Hij overvraagt de mens niet.
Als de mens in zijn verantwoordelijkheden faalt, is dat aan de mens zelf te wijten. Dat God weet dat de mens zal falen, hangt samen met Zijn alwetendheid. Hij is God. Het falen van de mens overvalt Hem niet. Dat de mens faalt, is niet het gevolg van een verkeerde beslissing van God, maar het gevolg van verkeerde beslissingen van de mens. Dat God het falen van de mens ook nog gebruikt tot vervulling van Zijn plannen van genade, is een zaak die wij, mensen, niet kunnen verklaren. Daarin vraagt God ons Hem te vertrouwen.
30 - 33 Samuel doodt Agag
30 Hij zei: Ik heb gezondigd; eer mij nu toch voor de oudsten van mijn volk en voor Israël. Keer met mij terug, zodat ik mij voor de HEERE, uw God, zal neerbuigen. 31 Toen keerde Samuel met Saul terug, en Saul boog zich voor de HEERE neer. 32 Toen zei Samuel: Breng Agag, de koning van de Amalekieten, bij mij. Agag ging fier naar hem toe, en Agag zei: De bitterheid van de dood is beslist geweken! 33 Maar Samuel zei: Zoals uw zwaard de vrouwen van hun kinderen beroofd heeft, zo zal onder de vrouwen uw moeder van haar kinderen beroofd worden. Toen hakte Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht van de HEERE in Gilgal.
Nog eens spreekt Saul het uit dat hij gezondigd heeft (vers 30; vers 24), maar weer vanwege de gevolgen en niet vanwege de daad. Ook blijkt hier waarom hij wil dat Samuel met hem mee gaat. Het gaat hem alleen om zijn eigen eer voor het volk. Hij wilde zichzelf hoog houden. Het volk ziet hoog tegen Samuel op. Als hij zich van het gezelschap van Samuel kan verzekeren, zal zijn positie bij het volk gewaarborgd zijn. Saul zoekt uiterlijke, menselijke houvast om vervolgens te beloven dat hij dan zich voor de HEERE zal neerbuigen.
Opmerkelijk genoeg lezen we dat Samuel aan de wens van Saul tegemoetkomt. Is het omdat hij een zwak voor Saul heeft? In het volgende hoofdstuk zien we hoezeer Samuel aan Saul gehecht is. Het lijkt op de zwakheid die Paulus heeft voor zijn Joodse broeders die ijveraars zijn voor de wet en waarin Paulus zich laat overhalen tot een handelen dat beneden zijn positie als een van de wet vrijgemaakte gelovige is (Hd 21:20-26). Saul houdt ook woord en buigt zich voor de HEERE neer. Maar wat heeft dit eerbetoon aan de HEERE voor zin als het hart niet echt veranderd is?
Het kan ook zijn dat Samuel met Saul meegaat om af te maken wat Saul heeft laten liggen en te doen wat Saul had moeten doen. Hij beveelt dat Agag, die hij uitdrukkelijk “de koning van de Amalekieten” noemt, bij hem wordt gebracht. Het lijkt alsof Agag fluitend aan komt lopen omdat hij meent dat hij gespaard zal blijven. Het is niet te achterhalen of een dergelijke gedachte domheid of overmoed van Agag is. In elk geval is zijn optimisme ongegrond. Zijn optimisme toont ook het volkomen gebrek aan berouw over de door hem bedreven gruweldaden.
Voordat Samuel het oordeel over Agag voltrekt, houdt hij hem zijn misdaden voor. Dan doet Samuel, de oude profeet, wat Saul had moeten doen, tot diens beschaming, en hakt Agag in stukken. Er staat bij dat hij het doet “voor het aangezicht van de HEERE in Gilgal”. Samuel handelt in overeenstemming met Gods gedachten en niet uit wraakzucht.
Agag maait wat hij heeft gezaaid. Hem wordt vergolden naar zijn daden. De geestelijke les is duidelijk. Met “het zwaard van de Geest, dat is het Woord van God” (Ef 6:17b), wordt het vlees in zijn fraaiste en meest koninklijke vorm, waarin het zo vaak wordt gespaard, neergehouwen. Hier falen alle ‘Sauls’ van alle generaties. De machten die er zijn, verdelgen in een bepaalde mate wat verkeerd is, maar zij oordelen niet zoals God oordeelt. Het zwaard kan alleen over Agag worden uitgestrekt door de hand van een profeet.
34 - 35 Saul en Samuel gaan definitief uit elkaar
34 Daarna ging Samuel naar Rama; en Saul ging naar zijn huis in Gibea [waar] Saul [woonde]. 35 Samuel zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood toe, maar Samuel rouwde over Saul. De HEERE had er berouw over dat Hij Saul tot koning over Israël aangesteld had.
Dan gaan de wegen van deze twee mannen uit elkaar. De man die voor het Woord van God staat, moet zich afwenden van hem die zich zijn gezelschap en het in hem gestelde vertrouwen totaal onwaardig heeft gemaakt.
Het afscheid zal definitief zijn. Samuel zal Saul niet meer zien tot de dag van zijn dood. Het is voor Samuel een afscheid dat hem pijn doet en waarover hij verdriet heeft. Samuel heeft werkelijk van Saul gehouden. Hij ziet hoe deze hoop van Israël heeft gefaald en door God verworpen is.
Menselijkerwijs gesproken is het begrijpelijk, maar ook hierin moet God hem terechtwijzen, zoals we zien in het eerste vers van het volgende hoofdstuk (1Sm 16:1a). Dat wil echter niet zeggen dat het, weer menselijkerwijs gesproken, de HEERE niets doet. We lezen tot slot nog een keer dat Hij er berouw over heeft dat Hij Saul tot koning over Israël heeft aangesteld. De HEERE heeft verdriet over het verloop van het leven van Saul.