Inleiding
In 1 Samuel 13 is het falen van Saul duidelijk naar voren gekomen. In 1 Samuel 15 faalt Saul op nog dramatischer wijze. Deze twee hoofdstukken geven een tweevoudig getuigenis van het falen van de koning van de keus van het volk. Tussen deze twee hoofdstukken in staat in 1 Samuel 14 het verhaal van een man van geloof die overwint. Dit hoofdstuk is een grote bemoediging voor ieder die ziet hoe het officiële gezag van Gods volk faalt, maar die zelf blijft geloven in de macht van God. De Heilige Geest stelt in dit hoofdstuk twee mannen tegenover elkaar. We zien Saul, de man van het vlees, tegenover zijn zoon Jonathan, de man van geloof.
Het eerste deel van dit hoofdstuk (verzen 1-23) voert tot een climax door het geloof van Jonathan. Het tweede deel (verzen 24-46) voert tot een anticlimax door de dwaasheid van Saul die het volk verbiedt vóór de avond iets te eten.
Jonathan betekent ‘de HEERE heeft gegeven’. Hij is een gift van God aan Zijn volk in een tijd van grote zwakheid. Hij is een bloem die God doet opbloeien in de wildernis die Israël in deze tijd in geestelijk opzicht is.
1 Voorstel van Jonathan
1 Op een dag gebeurde het dat Jonathan, de zoon van Saul, tegen de knecht die zijn wapens droeg, zei: Kom, laten wij naar de wachtpost van de Filistijnen oversteken, die zich aan de overkant bevindt. Maar hij vertelde het niet aan zijn vader.
Jonathan kan niet langer besluiteloos blijven toezien hoe de Filistijnen zich brutaal door Gods land bewegen. Hij neemt een besluit om de wachtpost van de Filistijnen aan te vallen. Dit is geen impulsieve actie. Hij heeft daarover nagedacht en is daarvoor in gebed geweest en op zekere dag is hij er klaar voor. Het motief voor deze actie ligt in zijn geloof. Het is niet zo, dat Jonathan meer militair inzicht heeft dan zijn vader. Saul is een goed soldaat. In de strijd die Gods volk voert of wil voeren, komt het echter niet aan op militair inzicht, maar op geloof. Geloof beslist de uitslag en niet militair inzicht. In 1 Samuel 17 zien we dat ook in de strijd tussen David en Goliath.
Bij Saul zien we geen actie. Hij wacht af. Dat is anders dan het volk heeft gewenst. Ze hebben immers een koning gewenst die voor hen uitgaat om te strijden. Jonathan kan zich er niet bij neerleggen dat zijn vader zo besluiteloos is. Hij kent zijn vader. Hij weet dat het geen zin heeft om hem te vragen of hij mag gaan of zelfs maar te informeren dat hij zal gaan. Hij weet dat twee slechts samen kunnen gaan, als ze het eens geworden zijn (Am 3:3) en dat dit met zijn vader niet het geval is. Daarvoor ontbreekt het geloof bij Saul die het als een roekeloze onderneming zal zien. Daarom gaat hij zonder het zijn vader te vertellen, hoewel dat wel had gemoeten. Toch is dit geen opstand, maar een handelen dat God bewerkt.
2 - 3 Saul en zij die met hem zijn
2 Saul nu verbleef aan de rand van Gibea, onder de granaatappelboom die in Migron was, en het volk dat bij hem was, bestond uit ongeveer zeshonderd man. 3 En Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester van de HEERE in Silo en droeg de efod. Het volk wist echter niet dat Jonathan weggegaan was.
Terwijl Jonathan tot handelen overgaat, zit Saul onder een boom. Hij neemt liever een afwachtende houding aan dan het initiatief tot de strijd te nemen. Wat moet hij met zijn zeshonderd man tegen een talrijke vijand beginnen? Waar geloof ontbreekt, is geen kracht voor de strijd.
Saul is niet alleen omgeven door een legertje van zeshonderd man, hij heeft ook de priester met de efod in zijn gezelschap. Het is een priester uit het verworpen priestergeslacht van Eli dat in 1 Samuel 2-3 door God terzijde is gesteld (1Sm 2:27-30; 3:11-14). Omdat de terzijdestelling niet direct heeft plaatsgevonden, vinden we hier een verworpen priester bij een verworpen koning. Militair en godsdienstig staat Saul alles ter beschikking. De grote afwezige is God. Daarom heeft alle uiterlijk vertoon geen enkele uitwerking. Uiterlijk vertoon geeft geen kracht en het geeft geen inzicht in hoe de strijd gevoerd moet worden.
Saul weet niet dat Jonathan is weggegaan en ook het volk dat bij Saul is, weet het niet. De strijd van het geloof gaat buiten Saul om en ook buiten hen om die met Saul in verbinding staan.
4 - 5 Het over te steken terrein
4 Nu was er tussen de bergpassen, waarlangs Jonathan naar de wachtpost van de Filistijnen probeerde over te steken, een rotspunt aan deze kant en een rotspunt aan de andere kant. De naam van de ene was Bozes en de naam van de andere Sene. 5 De ene punt lag aan de noordkant, tegenover Michmas, en de andere aan de zuidkant, tegenover Geba.
De beschrijving van de plaats die Jonathan moet oversteken, maakt duidelijk dat hij aan een gewaagde onderneming begint. Gods Geest toont deze dingen om ons te onderwijzen dat het gaan van een weg van geloof ons voor enorme moeilijkheden kan plaatsen. Geloof maakt niet blind voor die moeilijkheden, maar overweegt ze.
Het geloof gaat niet roekeloos te werk. Het overziet het terrein en ziet de moeilijkheden. Alle moeilijkheden die opgemerkt worden, worden door het geloof bij de Heer gebracht. Het geloof ziet dan dat er voor Hem geen moeilijkheden zijn. Geloof maakt niet overmoedig, maar voorzichtig en vertrouwend. Het richt het oog op God en vat dan moed.
6 - 7 Geloof van Jonathan en zijn knecht
6 Jonathan nu zei tegen de knecht die zijn wapens droeg: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen; misschien zal de HEERE voor ons werken, want het is voor de HEERE niet te moeilijk om te verlossen, door veel of door weinig [mensen]. 7 Toen zei zijn wapendrager tegen hem: Doe alles wat in uw hart is, ga uw gang; zie, ik [volg] u, naar [wat] uw hart u [ingeeft].
Nadat de houding van Saul is getoond en de weg die het geloof moet gaan, herhaalt Jonathan in vers 6 het woord van het geloof van vers 1. Van Saul is niets te verwachten en de weg is vol gevaren. In zijn herhaling van dit geweldige geloofswoord gaat hij zelfs verder dan wat hij in vers 1 heeft gezegd. Hij spreekt niet meer over “de Filistijnen”, maar hij noemt ze nu “deze onbesnedenen”. Dat laat zien dat hij ze ziet zoals God ze ziet. Het zijn mensen die geen verbinding met God hebben.
Het leger van Saul is niet groot, maar hij heeft in elk geval nog zeshonderd man. Jonathan is alleen met zijn wapendrager. Hij heeft die zeshonderd man niet nodig, want hij weet dat hij en zijn wapendrager met God gaan. Als je God aan je zijde hebt, heeft het grootste leger geen kans. God kan evengoed verlossen door weinigen als door velen (vers 6; vgl. 2Kr 14:11; Ri 7:7).
Zijn wapendrager toont hetzelfde geloof als Jonathan. Het is een bijzondere zegen met iemand de strijd van het geloof te strijden die met hetzelfde vertrouwen op God de strijd tegemoetziet. De woorden van zijn wapendrager zijn een bemoediging en bevestiging voor Jonathan.
Beide mannen zijn jong. Om een geloofsweg te gaan en geloofsdaden te verrichten is het niet nodig om bejaard te zijn of veel ervaring te hebben. Het gaat om vertrouwen in God. De Schrift geeft meerdere voorbeelden van jonge mannen die in geloof hebben gehandeld, zoals Elihu, David, Daniël en zijn drie vrienden en Timotheüs.
8 - 10 Het plan
8 En Jonathan zei: Zie, wij steken over naar die mannen en zullen ons aan hen vertonen. 9 Als zij dit tegen ons zeggen: Sta stil, totdat wij bij u komen, dan zullen wij op onze plaats blijven staan en niet naar hen toe klimmen. 10 Maar als zij dit zeggen: Klim naar ons toe, dan zullen wij naar hen toe klimmen, want dan heeft de HEERE hen in onze hand gegeven. Dit is voor ons het teken.
Jonathan legt zijn wapendrager zijn plan voor. Hij spreekt over “wij”. Het is een gewaagd plan. De strijd moet met overleg worden gevoerd. Geloof neemt niet weg dat we met overleg te werk gaan, maar het is het overleg van het geloof en niet dat van de verstandelijke kansberekening. De reactie van de Filistijnen zal hun optreden bepalen, want zij zien in de reactie van de Filistijnen wat God hun duidelijk maakt. Hij stelt voor dat ze zich open en bloot aan de vijand zullen vertonen. Dat zal de vijand niet verwachten.
Jonathan voorziet twee reacties. De ene reactie is dat de Filistijnen zeggen dat ze zelf naar beneden zullen komen. In dat geval zullen ze blijven staan waar ze zijn. De andere reactie is dat de Filistijnen zullen blijven waar zij zijn, maar dat ze zullen zeggen dat Jonathan en zijn wapendrager naar hen toe moeten klimmen. Dat zal een gevaarlijke klimpartij worden, waarbij ze zich helemaal bloot moeten geven. De Filistijnen zullen zich oppermachtig voelen en geen enkel gevaar zien. Juist deze gevaarlijke opdracht om naar de vijand toe te klimmen zal het teken zijn dat de HEERE hen in hun macht heeft gegeven.
11 - 14 De uitvoering van het plan
11 Toen zij zich beiden aan de wachtpost van de Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen gekomen waarin zij zich verstopt hadden. 12 De mannen van de wachtpost namen het woord en zeiden tegen Jonathan en zijn wapendrager: Klim naar ons toe, dan zullen wij u een lesje leren! Toen zei Jonathan tegen zijn wapendrager: Klim achter mij aan, want de HEERE heeft hen in de hand van Israël gegeven. 13 Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten naar boven, en zijn wapendrager achter hem aan. En zij vielen voor Jonathan, en achter hem doodde zijn wapendrager hen. 14 Deze eerste slag, waarin Jonathan en zijn wapendrager ongeveer twintig mannen doodden, vond plaats op een [stuk] land dat men in een halve dag kan ploegen.
Jonathan en zijn wapendrager voegen de daad bij het woord en vertonen zich aan de Filistijnen. Door zich te vertonen stellen zij zich kwetsbaar op voor de pijlen van de Filistijnen. De Filistijnen schieten niet hun pijlen op hen af, maar woorden van verachting. Die deren de twee helden echter niet.
Dan roepen de mannen van de wachtpost Jonathan en zijn wapendrager op naar hen toe te klimmen. De Filistijnen zijn volkomen zeker van hun zaak. Ze zullen zich wel even met deze twee Israëlieten vermaken. Voor Jonathan is dit het bewijs dat de HEERE hen in zijn macht heeft gegeven.
Toch zegt hij niet dat de HEERE hen in zijn macht zal geven, maar in de macht van Israël. Dit is de taal die ook David later spreekt als hij alleen tegenover Goliath staat (1Sm 17:46-47). Saul spreekt daartegenover over “mijn” vijanden. De overwinning die Jonathan en zijn wapendrager zullen behalen, is een overwinning voor heel Israël. Jonathan is door dit bevel van de Filistijnen zeker van de overwinning. In wat hij in vers 12 tegen zijn wapendrager zegt, is geen sprake meer van een “misschien” (vers 6), maar van de zekerheid dat de HEERE het zal doen.
Op zijn handen en zijn voeten klimt Jonathan naar boven. Dat betekent dat hij zichzelf op geen enkele manier kan beschermen. Hij heeft al zijn behendigheid nodig om boven te komen. Hij kan zelfs niet eens de vijand in de gaten houden. De weg van geloof gaat omhoog, maar is niet eenvoudig. Toch wordt het doel van het geloof bereikt. Als Jonathan en zijn wapendrager boven zijn, worden de Filistijnen man na man door Jonathan neergeslagen en door zijn wapendrager gedood. Er is tussen beide mannen een vloeiende samenwerking.
Het aantal verslagenen is bij een telling niet indrukwekkend. Zij hebben slechts twintig mannen verslagen. Maar God verbindt Zichzelf aan het geloof van Jonathan. Het gebied waar de overwinning wordt geboekt, wordt omgeschreven als “een [stuk] land dat men in een halve dag kan ploegen”.
Dit geeft het resultaat van een overwinning aan: er komt gebied vrij dat kan worden geploegd. Het stuk land kan weer aan Gods bedoeling voor Zijn volk beantwoorden en die is dat Zijn volk van de zegen van het land geniet. Zo legt elke geestelijke overwinning de basis voor het genieten van de geestelijke zegeningen die God aan Zijn volk heeft gegeven.
15 - 16 Gevolgen van de daad van Jonathan
15 En er ontstond schrik in het legerkamp, op het veld en onder heel het volk. De wachtpost en de plunderaars beefden zelf ook. Ja, het land sidderde, want het was een schrik van God. 16 Toen nu de schildwachten van Saul te Gibea in Benjamin zagen dat – zie – de troepenmacht [van de Filistijnen van angst] weggesmolten was en heen en weer liep,
Als Jonathan heeft gedaan wat hij kan doen, gaat God doen wat Jonathan niet kan. Wat God doet, ligt in het verlengde van wat Jonathan heeft gedaan. God maakt van de kleine overwinning die Jonathan heeft behaald een grote overwinning. Hij vermenigvuldigt deze overwinning, net als Hij weinig voedsel vermenigvuldigt. Het bericht van de nederlaag gaat als een lopend vuurtje en Gods schrik komt over de Filistijnen.
De schildwachten van Saul zien de gevolgen van de overwinning van Jonathan, dat wil zeggen van Gods onderstreping van het geloofsoptreden van Jonathan. Als geloof handelt, siddert en beeft de vijand. Dat nemen de schildwachten waar. Ze doen hiervan verslag aan Saul.
17 - 22 Saul deelt in de overwinning
17 toen zei Saul tegen het volk dat bij hem was: Stel toch een onderzoek in en kijk wie er van ons weggegaan zijn. Zij stelden een onderzoek in, en zie, Jonathan en zijn wapendrager waren er niet. 18 Toen zei Saul tegen Ahia: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was in die dagen bij de Israëlieten. 19 En het gebeurde, terwijl Saul nog tot de priester sprak, dat het rumoer dat er in het leger van de Filistijnen was, gaandeweg toenam. Toen zei Saul tegen de priester: Laat maar achterwege. 20 En Saul en al het volk dat bij hem was, werden [bijeen]geroepen en kwamen naar de [plaats van de] strijd. En zie, het zwaard van de een was tegen de ander; er heerste een bijzonder grote verwarring. 21 Er waren Hebreeën bij de Filistijnen die sinds jaar en dag, verspreid over het leger, met hen optrokken. Ook die voegden zich bij de Israëlieten die bij Saul en Jonathan waren. 22 Toen alle mannen van Israël die zich verborgen hadden in het bergland van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen op de vlucht geslagen waren, zaten ook zij hen op de hielen in de strijd.
Saul veronderstelt de mogelijkheid dat er van zijn leger mannen zijn weggegaan en dat zij iets bij de Filistijnen hebben gedaan. Hij laat een onderzoek instellen wie en hoeveel er weg zijn. Het blijken alleen Jonathan en zijn wapendrager te zijn. Dat kan voor Saul echter niet de reden zijn van de beweging onder de Filistijnen. Hij denkt niet verder omdat er geen geloof in hem aanwezig is.
Saul kan ook een vrome man zijn, hij kan God bevragen, hoewel hij geen geloof heeft. Om God te bevragen wil hij de ark laten halen. “Ark” (vers 18) moet waarschijnlijk efod zijn. Met de ark kan men ook niet God bevragen. Het is meer waarschijnlijk dat Saul Ahia zal hebben gevraagd zich met de efod te bekleden en God te vragen.
Als Saul opmerkt hoe de Filistijnen steeds chaotischer worden, zegt Saul dat Ahia maar niets meer moet doen. Hij besluit dat er geen tijd meer verloren moet gaan met het bevragen van God. Er moet worden gehandeld. Je moet geen inspanning en tijd besteden aan godsdienst als je ziet dat de situatie naar jouw inzicht rijp is om te handelen. Zo is Saul.
Als Saul bij de plaats van de strijd komt, hoeft hij niets te doen. God is voor hem aan het werk geweest en geeft Saul de vijand zo in handen. Hij doet dat op grond van het geloof van Jonathan (vgl. 2Kr 20:22; Ri 7:22).
Nog een gevolg van de overwinning van Jonathan is dat Israëlieten die zich in dienst van de vijand hebben gesteld – en door de Heilige Geest hier ook “Hebreeën” worden genoemd –, weer naar het leger van Saul en Jonathan terugkeren. Verraders en lafaards kiezen nu wel de kant van Gods volk omdat ze zien dat daar nu de overwinning ligt. Zulke mensen willen alleen profiteren, maar nemen nooit deel aan de echte strijd.
Geloofsinitiatieven worden door slechts enkelen genomen. Als dan blijkt hoezeer dat gezegend wordt, voegen ook anderen zich erbij die het eerst hebben aangezien en aan dat geloof geen deel hebben. Grote opwekkingen zijn altijd begonnen met enkelingen.
23 - 26 Het voedselverbod van Saul
23 Zo verloste de HEERE Israël op die dag. Het leger trok tot voorbij Beth-Aven, 24 en van de mannen van Israël werd veel gevergd, want Saul had het volk bezworen: Vervloekt is de man die vóór de avond voedsel tot zich neemt, voordat ik mij aan mijn vijanden gewroken heb! Daarom gebruikte heel het volk geen voedsel. 25 En heel het volk kwam in een bos; daar was honing op een veld. 26 Toen het volk in het bos kwam, zie, daar vloeide honing; maar niemand bracht zijn hand naar zijn mond, want het volk was bevreesd voor de eed.
Het is duidelijk dat de HEERE aan het werk is en dat Hij Israël verlost heeft. Dit is het hoogtepunt van deze geschiedenis. We zien hoe Hij in genade voor Zijn volk opkomt, terwijl het volk als geheel Hem de rug heeft toegekeerd.
Het leger trekt verder om de Filistijnen definitief te verslaan. Saul maakt er een prestigezaak voor zichzelf van. Hij heeft het over “mijn vijanden”. Saul spreekt niet over de HEERE, niet over Israël, maar alleen over zichzelf. Hij bezweert vanwege zijn eigen wraakgevoel dat het volk niet zal eten, voordat hij zich heeft gewroken. Saul zweert meerdere keren in dit hoofdstuk (verzen 24,39,44) en alle keren heeft hij zich niet gehouden aan wat hij heeft gezworen.
Het karakter van de dwaasheid van Saul is wetticisme. Hierdoor legt hij een gebod op het volk dat het van kracht berooft. Daardoor wordt het volk afgemat. Geloof en het tot zich nemen van wat God geeft, geeft nieuwe moed en kracht. Een wettische gezindheid en een steeds maar spreken over geboden en verboden, verlamt het volk van God. Mensen die dat doen, hebben ook geen ruimte in hun denken voor geloofsdaden als die van een Jonathan. Dat vinden ze ook niets, want dat is buiten de oude, vertrouwde paden.
De uitvaardiging van dit strenge bevel is:
1. Niet-staatkundig en onverstandig. Het kan er wel op lijken dat tijd wordt gewonnen die anders aan eten wordt besteed, maar in werkelijkheid verliest het volk de kracht voor de vervolging.
2. Heerszuchtig en onvriendelijk voor het volk. Als het volk een feestmaal had willen houden, zou er iets voor het verbod te zeggen zijn geweest, maar hun te verbieden voedsel te gebruiken, hoewel zij hongerig zijn, is wreed.
3. Goddeloos, omdat Saul er door een vloek en een eed de Naam van God aan verbindt. Dit is niet de goede manier van regeren. Zij die over anderen gesteld zijn, mogen wel berispen en straffen, maar zij mogen hun minderen niet vervloeken. Als David over een van zijn vijanden spreekt als iemand “die de vloek liefgehad” heeft (Ps 109:17-18), bedoelt hij misschien Saul.
Het volk is aan het bevel van Saul gehoorzaam, maar wat is het een kwelling als zij in het bos komen waar ze honing zien vloeien. Dit betekent een grote verzoeking voor het volk. De schrik voor Saul zit er echter zo diep in, dat zij uit vrees voor de vloek van Saul niet eens van de honing durven te proeven.
Saul heeft door zijn wettische optreden de weg van het volk tot de zegen van het land afgesloten. Kanaän is immers een land dat van honing vloeit. Hier hebben wij er een voorbeeld van. Zij kunnen als het ware honing uit de rots zuigen (Dt 32:13b). De zoetigheid zal hun snel nieuwe energie kunnen geven. Dat zien we bij Jonathan.
27 - 30 Jonathan neemt honing
27 Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had. Hij stak de punt van de stok die in zijn hand was, uit en doopte hem in een honingraat. Daarop bracht hij zijn hand naar zijn mond en stonden zijn ogen [weer] helder. 28 Toen nam een man uit het volk het woord en zei: Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk bezworen: Vervloekt is de man die vandaag voedsel tot zich neemt! Daarom is het volk uitgeput. 29 Toen zei Jonathan: Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort. Kijk toch eens hoe helder mijn ogen staan, omdat ik een beetje van deze honing gebruikt heb. 30 Hoeveel te meer, als het volk vandaag maar vrijuit had mogen eten van de buit van zijn vijanden, die het gevonden heeft. Maar nu is de slag onder de Filistijnen niet groot geweest.
Jonathan heeft de vloek niet gehoord en is daarom vrij om van de honing te eten. Dat doet hij dan ook. Hij staat buiten het bereik van de vloek. Dit is er een beeld van dat geloof en wet elkaar uitsluiten. Jonathan is als de Heer Jezus Die onderweg uit de beek heeft gedronken (Ps 110:7). Jonathan geniet, in beeld, een kort moment van de aardse dingen, niet van wereldse dingen. Wetticisme is ook het elkaar verbieden van de aardse dingen te genieten. We moeten het genieten van de aardse dingen ook niet overdrijven, alsof het genieten daarvan het enige is waaruit het leven bestaat.
Bij Jonathan zien we hoe het kan. Hij proeft onderweg van de honing, terwijl zijn oog op de strijd gericht blijft. Hij gaat niet zitten om op zijn gemak zijn buik vol honing te eten. Hij proeft “een beetje” (vers 29; Sp 24:13; 25:16,27; vgl. Ri 7:6). De strijd blijft het doel. We moeten enerzijds leren de dwaasheid van Saul te vermijden en anderzijds moeten we van Jonathan leren op welke wijze we van de aardse zegeningen mogen genieten.
Zodra Jonathan heeft gegeten, wordt hem verteld over de vloek die zijn vader heeft uitgesproken. Er wordt bij gezegd dat de vloek van zijn vader de oorzaak is van de uitputting van het volk. Vloek geeft geen kracht om te doen wat wordt gevraagd, maar werkt juist verlammend. Jonathan schaamt zich er niet voor te wijzen op de domheid van zijn vader. In plaats van zijn volk aan te voeren in de strijd en het daarbij alle middelen ter beschikking te stellen, plaatst Saul het volk onder een wet. Daardoor stort hij het volk in het ongeluk. Ditzelfde wordt gezegd van Achan (Jz 7:25).
Jonathan spreekt erover hoeveel groter de zegen zou zijn geweest als zijn vader niet zo dwaas zou hebben gehandeld. Ook onze geestelijke zegen zou groter zijn als velen onder ons niet zo wettisch of wereldsgezind zouden zijn. Het gevaar komt van beide kanten. Onderdrukking of vrijheid voorkomt een grote overwinning.
Het gebruik van een beetje honing heeft Jonathan weer kracht gegeven. Hij kan daardoor weer helder zien. Honing spreekt van de zoetheid van de natuurlijke betrekkingen. Hoe goed kan het zijn als een strijder in het werk van de Heer een ogenblik rust neemt en geniet van zijn familie, zijn vrouw, zijn kinderen. Daardoor krijgt hij kracht om weer verder te kunnen strijden. Ook van het gebod van de HEERE staat geschreven dat het de ogen verlicht om te weten wat er moet gebeuren (Ps 19:9b). Het geeft aan dat ware verlichting wordt gevonden op het pad van gehoorzaamheid aan Gods Woord.
31 - 35 Het volk eet vlees met het bloed
31 Zij versloegen op die dag de Filistijnen van Michmas tot Ajalon; maar het volk was volledig uitgeput. 32 Toen vielen de manschappen aan op de buit. Zij namen schapen, runderen en kalveren, en slachtten die op de grond. En het volk at ze met het bloed [er nog in]. 33 Men vertelde Saul: Zie, het volk zondigt tegen de HEERE door [vlees] te eten met het bloed [er nog in]. Toen zei hij: U hebt trouweloos gehandeld; rol nu een grote steen naar mij toe. 34 Verder zei Saul: Verspreid u onder het volk en zeg tegen hen: Laat ieder zijn rund en ieder zijn schaap bij mij brengen. Slacht hier en eet, maar zondig niet tegen de HEERE door [vlees] met het bloed [er nog in] te eten. Toen bracht ieder van heel het volk die nacht zijn rund met zich mee en slachtte het daar. 35 Toen bouwde Saul een altaar voor de HEERE; dit was het eerste altaar dat hij voor de HEERE bouwde.
Hoewel het volk uitgeput is, behaalt het de overwinning op de Filistijnen. Maar juist ook door deze uitputting vergeet het volk de wet van God aangaande het verbod om vlees met zijn bloed te eten. Zo veroorzaakt de ene zonde van Saul de andere zonde van het volk. Als de avond is gevallen, schiet het volk door naar de andere kant en eet vlees met het bloed. In plaats van volstrekte onthouding van voedsel, geeft het zich ongeremd over aan hun begeerte om te eten. Hetzelfde zien we soms bij kinderen die zijn opgevoed onder de wet. Als ze eenmaal op eigen benen staan, geven ze zich over aan een losbandig leven.
Als aan Saul wordt meegedeeld wat het volk doet, wordt hij weer ineens de vrome Saul die zich om Gods geboden lijkt te bekommeren. Hij spreekt er schande van dat het volk zich bezondigt. Dat hij er zelf de oorzaak van is, komt niet bij hem op. Hij zoekt niet de fout bij zichzelf. Wel heeft hij een oplossing voor dit probleem, echter zonder tot zelfoordeel te komen.
Saul is de wettische mens in de volle zin van het woord. Als zo iemand iets ziet dat uiterlijk niet deugt, uit hij daarover krachtige verwijten. Ook de oplossing die zo iemand aandraagt, is er een van eigen makelij. Hij maakt zichzelf tot middelpunt van een godsdienstig gebeuren. De grote offersteen moet bij hem worden gebracht en ook de dieren die moeten worden geslacht, moeten bij hem worden gebracht.
Dan bouwt Saul zijn eerste altaar, dat waarschijnlijk ook zijn laatste is. Een verworpen koning bouwt samen met een verworpen priester een altaar. Hij is geen jonge gelovige, maar een al oudere man die dit nog niet eerder heeft gedaan. Dat is tragisch.
36 - 37 Saul krijgt geen antwoord van God
36 Daarna zei Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken, hen plunderen totdat het morgen licht wordt en niet één man onder hen overlaten. Zij zeiden: Doe alles wat goed is in uw ogen. Maar de priester zei: Laten wij hier tot God naderen. 37 Toen vroeg Saul aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken? Zult U hen in de hand van Israël overgeven? Maar Hij antwoordde hem die dag niet.
Saul ziet zijn kans om zoveel mogelijk voordeel uit de situatie te halen en de nederlaag voor zijn vijanden zo groot mogelijk te maken. Hij wil dan ook de nacht doorgaan met achtervolgen. Het volk lijkt daar gelaten op te reageren, heel anders dan de wapendrager dat bij Jonathan in vers 7 doet. De priester meent dat het beter is om toch eerst God te vragen. Eerder heeft Saul hem op het laatste moment verhinderd dat te doen (vers 19).
Saul gaat op het voorstel van de priester in. Hij vraagt aan God of hij de Filistijnen achterna zal trekken en of God ze dan in de hand van Israël zal geven. Zijn vragen klinken goed, maar zijn geest is niet onderworpen. Hij wil direct antwoord en hij wil een antwoord dat hem bevredigt. Nu komt er geen antwoord van God. Eerder wilde Saul niet, nu wil God niet. Er komt een einde aan het geduld van God. Een mens kan tot God komen in een gezindheid waarop God niet kan reageren (Jk 4:3). Iemand die met oprecht berouw komt, zal altijd antwoord van God krijgen, daarvoor neemt God alle tijd.
38 - 44 Jonathan als schuldige aangewezen
38 Toen zei Saul: Alle hoeken van het volk moeten hierheen komen, en te weten zien te komen waarin deze zonde van vandaag bestaat. 39 Want [zo waar] de HEERE leeft, Die Israël verlost, al was het mijn zoon Jonathan, hij zal zeker sterven. Maar van heel het volk was er niemand [die] hem antwoordde. 40 Verder zei hij tegen heel Israël: U moet aan de ene kant gaan staan, en ik en mijn zoon Jonathan moeten aan de andere kant gaan staan. Toen zei het volk tegen Saul: Doe wat goed is in uw ogen. 41 Saul sprak tot de HEERE, de God van Israël: Toon de onschuldige. Toen werden Jonathan en Saul aangewezen, en het volk ging [vrij]uit. 42 Toen zei Saul: Werp [het lot] tussen mij en mijn zoon Jonathan. Toen werd Jonathan aangewezen. 43 Saul zei tegen Jonathan: Vertel mij wat je gedaan hebt. Toen vertelde Jonathan het hem, en zei: Ik heb maar een beetje honing gebruikt met de punt van de stok die ik in mijn hand had; zie, [hier] ben ik, moet ik sterven? 44 Toen zei Saul: God mag zó en nog veel erger [met mij] doen. Voorzeker, Jonathan, jij moet zeker sterven.
Ook van dit zwijgen van God vraagt Saul niet zichzelf af hoe het komt. Hij denkt totaal niet aan zichzelf als oorzaak. Hij is er helemaal blind voor. Hij spreekt wel uit dat de HEERE Israël verlost. Dat is bij godsdienstige mensen altijd de vermenging: eigengereidheid en ook het uitspreken van waarheden.
Evenals eens Jefta (Ri 11:30,34-35) is Saul bereid zijn kind op te offeren aan zijn wetticisme in de overtuiging dat dit recht is voor God. Op de dreigementen van Saul om te vertellen wie de oorzaak van het zwijgen van God is, reageert het volk niet. Het volk wil Jonathan niet verraden.
Als Saul er via het volk niet achter komt, probeert hij het via het lot. Daarbij gaat hij niet stam na stam na, maar maakt direct een scheiding tussen zichzelf en Jonathan enerzijds en het volk anderzijds. Hij lijkt niet te veel tijd te willen verliezen met het volgen van ingewikkelde procedures, al zijn die naar Gods wil. Ook hier berust het volk weer in de wil van Saul.
Saul beveelt God de waarheid aan het licht te brengen. God laat Zich niet bevelen, maar Hij bestuurt wel het lot. Het lot wijst Saul en Jonathan aan. Daardoor gaat het volk vrijuit. God spaart Zijn volk. Saul beveelt vervolgens dat het lot wordt geworpen tussen hem en Jonathan. Hij weet dat het niet op hem kan vallen, maar voor de vorm laat hij toch het lot werpen. Inderdaad wordt Jonathan aangewezen.
Dan beveelt Saul Jonathan te vertellen wat hij heeft gedaan. Jonathan is vol overgave. Hij getuigt van wat hij heeft gedaan. Jonathan verontschuldigt zich niet door te zeggen dat hij het gebod van Saul niet heeft gehoord. Deze onwetendheid wordt noch door Jonathan, noch door het volk aangevoerd. Jonathan is bereid te sterven. Zijn houding is prachtig. Hij komt niet in verweer, hij begint ook niet zijn vader aan te vallen vanwege diens dwaasheid. Hij erkent zijn daad, maar niet als zonde.
Na de ‘belijdenis’ van zijn zoon Jonathan barst Saul los. Het slechte hart van Saul is bereid zijn zoon te doden. In zijn dwaasheid is hij in staat de enige man van geloof onder hen te doden. Hij heeft het gezworen en dus zal hij woord houden. Hoe ver is Saul van de genade verwijderd! Hij heeft er zelf geen deel aan en weet daardoor ook van geen genade tegenover anderen, zelfs niet tegenover zijn eigen zoon die een zo grote overwinning voor Israël heeft behaald.
45 - 46 Het volk verlost Jonathan
45 Maar het volk zei tegen Saul: Zou Jonathan moeten sterven, die deze grote verlossing in Israël bewerkt heeft? Geen sprake van! [Zo waar] de HEERE leeft, er zal geen haar van zijn hoofd op de aarde vallen! Want hij heeft [dit] vandaag met Gods [hulp] gedaan. Zo verloste het volk Jonathan, zodat hij niet hoefde te sterven. 46 Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hun [woon]plaatsen.
Dan krijgt Jonathan steun. Het volk neemt het voor hem op. Het volk getuigt van de daad van Jonathan als “met Gods [hulp] gedaan” en spreekt hem vrij. Het volk ziet de daad van Jonathan als een daad waarin hij zich aan Gods kant heeft geschaard en met Hem in hetzelfde werk bezig is geweest. Zijn ongehoorzaamheid aan zijn vader wordt hierdoor tenietgedaan. Het zou het volk ook iets te zeggen moeten hebben dat het hier tegen zijn koning getuigt, een koning die het juist zo heeft begeerd en die ze hebben bejubeld.
Een optreden als dat van Jonathan kan alleen als iemand op de hoogte is van Gods gedachten en zich daarbij aansluit. De werker gaat dan te werk zoals God, hij volgt de manier van God. Dit zien we bijvoorbeeld ook bij de eerste christenen in het boek Handelingen.
Dat Saul moet inbinden vanwege het volk, moet een vernedering voor hem geweest zijn, zoals zoveel dingen in zijn leven voor hem vernederend zijn geweest. Zou hij dat maar hebben toegegeven. We horen niet dat Saul erkent dat hij fout is geweest. In hem zien we hoe het vlees werkt. Het onderscheidt de wil van God niet en heeft geen medelijden met hen die duidelijk met God leven. Het verandert overwinning in nederlaag en maakt het door God gegeven gezag te schande door zijn extreme bevelen. Het verandert vreugde in rouw en verontwaardiging.
Zo heeft in veel huizen het harde wetticisme het door God gegeven gezag te grabbel gegooid en is de uitoefening van tucht niets anders dan vleselijk handelen. In zulke gevallen is het niet verbazingwekkend dat ‘het volk opstaat en spreekt’.
Het lijkt erop dat Saul de achtervolging van de Filistijnen niet afrondt. Zijn nederlaag voor zijn eigen volk heeft hem de lust benomen zich verder in te zetten om de vijanden te verjagen en te verdelgen. Daardoor is de nederlaag van de Filistijnen niet volkomen en geeft hij hun de kans weer in hun eigen woonplaatsen terug te keren. Daar kunnen ze zich voorbereiden op nieuwe aanvallen op Israël.
47 - 48 Daden van koning Saul
47 Saul nam het koningschap over Israël op zich en streed tegen al zijn vijanden rondom: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen. Overal waar hij heen ging, bracht hij straf. 48 Hij verrichtte krachtige daden; hij versloeg Amalek en redde Israël uit de hand van de plunderaars.
Hier horen we nog over enige oorlogsverrichtingen van Saul. De geschiedenis van Saul is een morele geschiedenis, niet slechts van feiten. Vooral zijn oorlogen en niet zijn regering worden beschreven. Zijn overwinningen zijn allemaal onvolkomen. Zo is het ook met het verslaan van de Amalekieten in het volgende hoofdstuk.
Een volledige overwinning op geestelijke vijanden wordt niet behaald door een (schijn)belijdenis met God in verbinding te staan. Een discussie over (christelijke) waarden en normen kan een zekere bescherming bieden, maar heeft uiteindelijk geen effect voor het uitbannen van de onverdraagzaamheid uit de samenleving.
49 - 51 De familie van Saul
49 De zonen van Saul waren: Jonathan, Jisvi en Malchi-Sua; en de namen van zijn twee dochters waren deze: de naam van de eerstgeborene was Merab, en de naam van de jongste Michal. 50 De naam van Sauls vrouw was Ahinoam, een dochter van Ahimaäz. En de naam van zijn legerbevelhebber was Abner, een zoon van Ner, de oom van Saul. 51 En Kis, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren zonen van Abiël.
In deze verzen worden mededelingen gedaan die belangrijk zijn voor het begrijpen van de verdere geschiedenis. De dochter van Saul, Michal, zal aan David worden verbonden. Abner is zijn neef, die ook in de komende geschiedenissen een voorname rol zal spelen.
52 Saul strijdt tegen de Filistijnen
52 Al de dagen van Saul was er zware strijd tegen de Filistijnen; daarom verzamelde Saul alle helden en dappere mannen die hij zag, om zich heen.
Saul blijft een soldaat met oog voor allen die hem in de strijd kunnen helpen. Zijn leger weet hij te vormen, maar geloof ontbreekt bij hem. Daarom zullen al zijn, op zich goede, inspanningen geen blijvend resultaat hebben. David wordt niet omringd door de besten uit Israël, maar bij hen is wel geloof.
De definitieve verwerping van Saul komt in het volgende hoofdstuk.