1 - 3 Saul jaagt opnieuw op David
1 David trok daarvandaan en bleef in de bergvestingen van Engedi. 2 En het gebeurde, nadat Saul was teruggekeerd van het achter[volgen] van de Filistijnen, dat men hem vertelde: Zie, David is in de woestijn van Engedi. 3 Toen nam Saul drieduizend van de beste mannen uit heel Israël, en ging [op weg] om David en zijn mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen.
Als David door Gods voorzienigheid niet in de handen van Saul is terechtgekomen, neemt hij zijn toevlucht tot de bergvestingen van Engedi. Saul laat hem echter niet met rust. Als hij bericht krijgt waar David zich ophoudt, vormt hij een leger van drieduizend van de beste soldaten om er met hen op uit te trekken om David te gaan zoeken. Saul blijft onvermoeibaar zijn pogingen voortzetten om David uit te schakelen.
4 - 8 David kan Saul doden
4 Hij kwam bij de schaapskooien aan de weg, waar een grot was; Saul ging daarin om zijn behoefte te doen. Nu zaten David en zijn mannen aan de zijkanten in de grot. 5 Toen zeiden de mannen van David tegen hem: Zie de dag waarvan de HEERE u gezegd heeft: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en u kunt met hem doen zoals het goed is in uw ogen. Toen stond David op en sneed stilletjes een punt van Sauls mantel af. 6 En het gebeurde daarna dat het hart van David in hem bonsde, omdat hij die punt van de [mantel] van Saul afgesneden had. 7 En hij zei tegen zijn mannen: Moge de HEERE er geen sprake van laten zijn dat ik [ooit] zoiets zou doen bij mijn heer, bij de gezalfde van de HEERE, dat ik mijn hand tegen hem uit zou steken, want hij is de gezalfde van de HEERE. 8 En David weerhield zijn mannen met [deze] woorden, en hij liet hun niet toe tegen Saul op te staan. En Saul stond op en ging de grot uit, naar de weg.
Op zoek naar David gaat Saul bij de schaapskooien aan de weg een grot binnen om zijn behoefte te doen. Er zijn veel grotten, die naar het schijnt als schaapskooien dienst doen, waar de herder zijn schapen naar toe kan brengen om ze daar te beschermen tegen de hitte. Gods voorzienigheid brengt Saul naar de grot waar David en zijn mannen zich hebben verborgen. De mannen van David zeggen tegen hem dat dit zijn kans is om zich te ontdoen van zijn en ook hun vijand. Zij zien Saul tegen het licht van de grotopening in deze vernederende houding en menen dat dit voor David een teken van de HEERE is om hem om te brengen en koning te worden.
Voor hen is het duidelijk Gods hand die de dingen zo leidt. Die conclusie is echter te snel getrokken. Niet in alle voorspoed moeten we een gelegenheid zien om onszelf uit een netelige situatie te redden. We moeten ook openstaan voor de mogelijkheid dat het een verzoeking van de satan is.
David gaat niet op de suggestie van zijn mannen in. Hij houdt zichzelf in bedwang en daardoor ook zijn zeshonderd mannen. Hij doet iets anders. Hij snijdt een stuk van de koninklijke mantel af. Als hij dat heeft gedaan, bonst zijn hart in hem, dat wil zeggen dat zijn geweten spreekt. Hij heeft Saul niet gedood, maar hij raakt wel zijn waardigheid aan. Dat alleen al doet zijn hart bonzen.
Hij ontneemt Saul niet zijn hele mantel, want hij wacht op de tijd dat God hem met de koninklijke mantel zal bekleden. Het is veel beter te wachten op de tijd van God dan zelf het initiatief te nemen en zo op Gods tijd vooruit te lopen. Dat laatste is altijd tot schade en schande, het eerste tot zegen en eer.
Als David terug is bij zijn mannen, legt hij hun uit waarom hij Saul niet heeft gedood. David staat helemaal alleen tegenover zijn zeshonderd mannen. Allen zouden ze maar al te graag persoonlijk Saul gedood hebben. Maar zie, hoe David over Saul spreekt. Hij noemt hem nog steeds “mijn heer”. Saul is nog steeds zijn heer en ook Gods gezalfde koning. Door zo te spreken weerhoudt David zijn mannen van het doden van Gods gezalfde koning. Uit zijn woorden blijkt dat alle koninklijke waardigheid bij David te vinden is.
9 - 16 David spreekt tot Saul
9 Daarna stond David op, ging de grot uit en riep Saul achterna: Mijn heer de koning! Toen keek Saul achter zich en David knielde met zijn gezicht ter aarde en boog zich neer. 10 En David zei tegen Saul: Waarom luistert u naar de woorden van de mensen die zeggen: Zie, David wil u kwaad doen? 11 Zie, deze dag hebben uw ogen gezien dat de HEERE u vandaag in mijn hand gegeven heeft in de grot. Men zei dat ik u doden moest, maar [ik] heb u gespaard, want ik zei: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer; hij is immers de gezalfde van de HEERE. 12 Zie toch, mijn vader, ja zie, een punt van uw mantel in mijn hand! Toen ik namelijk die punt van uw mantel afsneed, heb ik u niet gedood. Erken en zie, dat er in mijn hand geen kwaad of overtreding is, en dat ik tegen u niet gezondigd heb. Toch jaagt u op mijn leven om dat weg te nemen. 13 De HEERE zal rechtspreken tussen mij en u. De HEERE zal Zich vanwege mij op u wreken, maar mijn hand zal niet tegen u zijn. 14 Zoals het oude spreekwoord zegt: Uit de goddelozen komt goddeloosheid voort. Mijn hand zal echter niet tegen u zijn. 15 Achter wie is de koning van Israël aan getrokken? Achter wie jaagt u aan? Achter een dode hond, achter een enkele vlo? 16 De HEERE zal Rechter zijn en oordelen tussen mij en u. Hij zal toezien en het voor mij opnemen, en mij recht doen [en bevrijden] uit uw hand.
Als David zijn mannen tot rust heeft gebracht, gaat hij de grot uit en roept Saul na. Het is indrukwekkend te zien hoe David zich tegenover Saul opstelt en tot hem spreekt. Ondanks alle verdwijnen van de waardigheid van het koningschap van Saul blijft David hem als zijn heer eren en betoont hem zijn eer door zich voor hem te buigen. Hij noemt Saul ook “mijn vader”. Het is voor David de gelegenheid om door deze gebeurtenis aan Saul te laten zien wat zijn gezindheid is, tegenover de valse beschuldigingen die over hem worden geuit.
Hij spreekt niet eens over de houding van Saul tegenover hem. Daaraan gaat hij grootmoedig voorbij. Hij spreekt over de mensen die op Saul inpraten en hem beïnvloeden. Het maakt Saul niet minder verantwoordelijk, maar het laat wel zien hoe David probeert het hart van Saul te winnen. David wil Saul ervan overtuigen dat hij niet op zijn verderf uit is.
Hij beroemt zich er niet op dat hij Saul in handen heeft gekregen, maar zegt dat de HEERE hem in zijn hand had gegeven. Hij had hem kunnen doden. Hij vertelt Saul dat zijn mannen daar zelfs sterk bij hem op hebben aangedrongen, maar hij heeft het niet gedaan. Als onloochenbaar bewijs van zijn woorden laat hij Saul de punt van zijn mantel zien. Dat moet hem ervan overtuigen dat David niets kwaads tegen hem in de zin heeft.
In de handelwijze van David vinden we een fundament voor het leven van de christen die onrecht wordt aangedaan. David wil de zaak tussen Saul en hem niet in eigen hand nemen. Hij geeft het over in de hand van de HEERE (1Pt 2:23). Die hand zal Saul tegenkomen als hij zo doorgaat. David wijst Saul erop wat er van goddeloosheid komt. Hij laat de wraak over aan de HEERE en oefent die niet zelf uit (Rm 12:19). De vergelding zal van Hem komen. Hij ziet zichzelf als volkomen onbetekenend, een dode hond, een enkele vlo.
Nadat hij dit van zichzelf heeft gezegd, geeft David zijn zaak nog eens over aan de HEERE en laat Hem beslissen. Hij is ervan overtuigd dat de HEERE het ziet en zijn zaak zal behartigen. De HEERE zal hem recht doen en ervoor zorgen dat hij uit de hand van Saul blijft.
17 - 23 Saul spreekt tot David
17 En het gebeurde, toen David geëindigd had deze woorden tot Saul te spreken, dat Saul zei: Is dit jouw stem, mijn zoon David? En Saul begon luid te huilen. 18 Hij zei tegen David: Jij bent rechtvaardiger dan ik, want jij bent goed voor mij geweest, en ik ben slecht voor jou geweest. 19 Je hebt vandaag verteld dat je mij goed gedaan hebt; want de HEERE had mij in jouw hand overgeleverd, maar je hebt mij niet gedood. 20 En wanneer iemand zijn vijand vindt, laat hij hem dan ongehinderd gaan? Moge de HEERE jou belonen voor het goede dat je mij vandaag gedaan hebt. 21 En nu, zie, ik weet dat jij zeker koning zult worden en dat het koninkrijk van Israël in jouw hand zal standhouden. 22 Zweer mij dan nu bij de HEERE, dat jij mijn nageslacht niet zult uitroeien en mijn naam niet weg zult vagen van het huis van mijn vader. 23 Toen zwoer David dat aan Saul; en Saul ging naar zijn huis, maar David en zijn mannen gingen naar de vesting.
Als David is uitgesproken, horen we de reactie van Saul. Het hart van Saul is werkelijk geroerd. Hij noemt David “mijn zoon”, maar verder heeft het geen uitwerking. Er is geen bekering tot God. Saul huilt, maar er is geen berouw. Het is slechts een gemoedsaandoening, een emotie zonder diepgang.
Saul erkent wat David heeft gezegd. Hij noemt David rechtvaardiger dan zichzelf en wenst hem daarvoor de beloning van de HEERE. Hij erkent het goede dat David hem heeft gedaan en dat hij zijn leven aan David te danken heeft. Hij geeft toe dat David koning zal worden, iets wat hij al langer weet, want zo is het door Jonathan uitgesproken (1Sm 23:17). Het is echter een gedwongen erkenning die tot een nog grotere haat voert.
Saul vraagt als een gunst van David dat hij zijn nageslacht niet zal uitroeien. David zweert dat hij dat niet zal doen. Hij kent Saul echter goed genoeg om niet samen met hem naar de stad te gaan. De wegen van David en Saul gaan gescheiden verder.
Geloof is niet naïef. Zo kunnen we dankbaar zijn als de vervolging staakt, maar we kunnen de vijand niet naar zijn huis volgen en in dezelfde rust van de wereld ons gaan thuis voelen. De wereld verandert er niet door voor wat betreft hun haat die zij voor de kinderen van God heeft. Een dergelijk meegaan zal de gelovige wel veranderen, maar dan in negatieve zin.