1 - 6 De dood van Saul en zijn zonen
1 En de Filistijnen waren in strijd gewikkeld met Israël. De mannen van Israël vluchtten voor de Filistijnen en vielen dodelijk gewond op het gebergte Gilboa. 2 De Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen aan, en de Filistijnen doodden Jonathan, Abinadab en Malchisua, de zonen van Saul. 3 De strijd tegen Saul werd zwaar: de schutters, de mannen met de boog, troffen hem aan, en hij beefde zeer [uit angst] voor de schutters. 4 Toen zei Saul tegen zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee. Anders komen deze onbesnedenen, doorsteken zij mij en drijven zij de spot met mij. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij was zeer bevreesd. Toen nam Saul het zwaard en liet zich erin vallen. 5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, liet ook hij zich in zijn zwaard vallen en stierf hij met hem. 6 Zo stierven Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager, en al zijn mannen tegelijk op die dag.
Nadat we betrokken zijn geweest bij de afwijking en het herstel van David worden we weer verplaatst naar de gebeurtenissen rondom Saul. De Filistijnen zijn oppermachtig. Saul krijgt het, na zijn innerlijke benauwdheid door het bezoek aan de waarzegster in Endor (1Sm 28:7-25), ook uiterlijk benauwd. Een koning wordt met zijn volk een gemaakt. Het volk valt. Het volk dat een koning heeft gewild die hun leiding geeft (1Sm 8:4-5), valt hier samen met zijn koning. Met Saul zijn ook zijn drieduizend beste mannen gevallen. Ze vallen met hun heer. Zo gaat het met ieder mens. Ieder mens valt met zijn heer, de duivel, of overwint met zijn Heer, de Heer Jezus. Drie zonen van Saul, onder wie Jonathan is, sneuvelen ook.
Saul ziet dat zijn einde nadert. Nog is er geen roep tot God. Het enige wat hij nog wil, is voorkomen dat hij levend in handen van de Filistijnen valt. Hij noemt de Filistijnen “onbesnedenen”. Maar al is hij zelf wel besneden en daarmee uiterlijk een lid van het volk van God, hij is onbesneden van hart (vgl. Rm 2:28-29). De besnijdenis is een beeld van het oordeel over het zondige vlees, de erkenning dat God dat heeft moeten oordelen in Christus (Ko 2:11).
Saul houdt de uiterlijke scheiding tussen hem als Israëliet en de Filistijnen vol, zonder te beseffen dat hij innerlijk precies is als zij. David heeft onder de Filistijnen gewoond, maar is nooit een Filistijn geweest. Saul is nooit onder de Filistijnen geweest, maar hij is innerlijk een van hen. Simson heeft ook over de Filistijnen als onbesnedenen gesproken (Ri 15:18), maar tot God. Jonathan ook, maar in geloof (1Sm 14:6). Saul doet het in orthodoxie.
Zijn toestand is tragisch. Hij is alleen nog door vijanden omgeven. God heeft Zijn handen van hem afgetrokken. Saul vraagt zijn wapendrager om hem te doden. Die schrikt daarvoor terug. David is ook wapendrager van Saul geweest. Ook hij heeft nooit zijn hand uitgestoken tegen Saul. Dan pleegt Saul zelfmoord. Saul is de eerste van de weinige mensen van wie de Schrift vermeldt dat zij de hand aan zichzelf slaan: de wapendrager van Saul (vers 5), Achitofel (2Sm 17:23), Zimri (1Kn 16:18) en Judas (Mt 27:5). Naar het woord van Samuel sterven zo Saul en zijn zonen op één dag (1Sm 28:19).
Zijn wapendrager volgt het voorbeeld van zijn heer. Hij heeft zijn leven aan dat van Saul verbonden. Als Saul dood is, is er voor hem ook geen doel meer om voor te leven. Het verschil tussen de wapendrager van Saul en die van Jonathan (1Sm 14:6-7,12-14) is even groot als het verschil tussen Saul en Jonathan. De wapendrager van Saul kunnen we vandaag herkennen in velen die een idool verheerlijken. Als dit idool valt, valt hun leven in stukken en verliest het zijn bestaanswaarde. Ze zijn kwijt wat ze zo hebben vereerd en plegen zelfmoord. Tot deze wanhoop voert de duivel ieder mens die een ander mens als zijn god volgt.
Met de dood van Saul wordt een einde gemaakt aan een oud systeem van dingen waardoor God buiten spel is gezet. Nu zet God dat systeem terzijde (Hs 13:11). Hij oordeelt het door middel van de Filistijnen als Zijn tuchtroede. Nu komt er ruimte voor Zijn koning, voor de man van Zijn keus, de man naar Zijn hart. De val van Saul en zijn mannen betekent de ondergang van Israël. Dit is de toestand die David aantreft als hij koning wordt. Hij komt om orde te brengen in de grootste wanorde die het gevolg is van het oordeel. Profetisch zal het ook zo gaan. De Heer Jezus zal pas Zijn regering aanvaarden als aan alle menselijke regering een einde is gekomen, dat wil zeggen dat daaraan door Hem een einde is gemaakt.
7 - 10 De Filistijnen vieren de overwinning
7 Toen de mannen van Israël die aan de overkant van het dal en aan de overzijde van de Jordaan waren, zagen dat de mannen van Israël gevlucht waren en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij de steden en vluchtten. Daarna kwamen de Filistijnen en gingen er wonen. 8 En het gebeurde de volgende dag, toen de Filistijnen kwamen om de gesneuvelden te plunderen, dat zij Saul en zijn drie zonen vonden, liggend op het gebergte Gilboa. 9 Zij hakten zijn hoofd af en trokken [hem] zijn wapenrusting uit, en zij stuurden die rond in het land van de Filistijnen, om de boodschap te brengen in het huis van hun afgoden en aan het volk. 10 Zij legden zijn wapenrusting in het huis van Astarte en zijn lichaam staken zij vast aan de muur van Beth-San.
Saul heeft zijn opdracht om het land Israël van de Filistijnen te bevrijden niet vervuld. Integendeel, als hij gestorven is, komen de Filistijnen en vestigen zich in de steden die door de Israëlieten verlaten zijn. Wat Saul in zijn hoogmoed heeft willen voorkomen, namelijk dat de spot met hem zou worden gedreven, gebeurt met hem (vgl. Ri 16:25). Hij is door zijn zelfmoord ontkomen aan de kwellingen door Filistijnen, maar zij hebben zijn lichaam ontsierd door het te onthoofden.
Toen hij aan het volk werd voorgesteld, bleek dat hij met kop en schouders boven het volk uitstak (1Sm 10:23). Het volk heeft hem daarom bejubeld en als hun held begroet. Zijn vijanden hebben zijn hoofd als een trofee door het land laten gaan en de blijde boodschap van de overwinning in het huis van hun afgoden en aan het volk laten brengen. Zijn lichaam hebben ze als een teken van smaad aan de muur van Beth-San gehangen.
11 - 13 De inwoners van Jabes
11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead erover hoorden wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden, 12 stonden alle strijdbare mannen op. Zij liepen de hele nacht door en namen het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen weg van de muur van Beth-San. Zij kwamen in Jabes en verbrandden ze daar. 13 Zij namen hun beenderen en begroeven die onder het geboomte bij Jabes, en zij vastten zeven dagen.
Dan blijkt dat Saul toch ook nog vrienden heeft. Er zijn nog mensen in Israël voor wie deze vernedering te ver gaat. Zij offeren hun nachtrust ervoor op om het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen op te halen, waarna ze die verbranden en de beenderen ervan begraven. Daarna vasten zij zeven dagen lang. Zij begrijpen iets van de smaad die op Israël is gelegd.
Hiermee is alles ten einde wat te maken heeft met de koning naar het hart van de mens en het systeem dat bij hem hoort. De weg is vrij voor de man naar Gods hart. Daarover gaat het volgende boek.