1 - 6 Ziklag overvallen en verwoest
1 Het gebeurde echter toen David en zijn mannen op de derde dag in Ziklag aankwamen, dat de Amalekieten een inval gedaan hadden in het Zuiderland en in Ziklag. Zij hadden Ziklag verslagen en met vuur verbrand, 2 en de vrouwen die er waren, van de kleinste tot de grootste, als gevangenen weggevoerd. Zij hadden niemand gedood, maar hadden hen weggevoerd en waren huns weegs gegaan. 3 David en zijn mannen kwamen bij de stad, en zie, die was met vuur verbrand; en hun vrouwen, hun zonen en hun dochters waren als gevangenen meegevoerd. 4 Toen begonnen David en het volk dat bij hem was, luid te huilen, totdat er geen kracht [meer] in hen was om te huilen. 5 Davids beide vrouwen waren ook als gevangenen meegevoerd: Ahinoam, uit Jizreël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel. 6 David werd zeer benauwd, want het volk sprak erover hem te stenigen. De zielen van het hele volk waren namelijk verbitterd, ieder over zijn zonen en over zijn dochters. David echter sterkte zich in de HEERE, zijn God.
Hoewel het begint te lichten rondom David, is hij nog niet waar hij moet zijn. Na een reis van drie dagen komen hij en zijn mannen in Ziklag, waar hij tot rust hoopt te komen. Als hij er aankomt, treft hij echter een beroofde en verbrande stad aan. Ook is er niemand om hen welkom te heten. Alle familieleden zijn als gevangenen meegevoerd.
Het leert ons een praktische les. Als we van onze geliefden afscheid nemen, al is het voor enkele uren, kunnen we niet voorzien wat hen of ons kan overkomen, voordat we elkaar weer terugzien. Daarom is het goed elkaar aan de genadige bewaring van God toe te vertrouwen, en Hem te danken voor Zijn bewaring als we elkaar gezond en wel weer mogen begroeten. Een andere les is dat we veel verliezen als we de weg van de Heer verlaten. Zodra we voor onszelf gaan leven, moeten we er niet op rekenen dat onze gezinsleden bewaard blijven door de Heer. Als het hoofd van het gezin de Heer de rug toekeert, heeft dat vaak ernstige gevolgen voor het gezin.
Wat hij in Ziklag aantreft, moet bitter voor hem zijn. De Amalekieten hebben dat gedaan. Om welke reden zij de gevangenen ook mogen hebben gespaard, we mogen daarin Gods hand zien. In het verslaan en verbranden van Ziklag zien we de tuchtigende hand van God over David. In het sparen van de gevangenen zien we de bewarende hand van God. Dat er niemand is gedood, is te danken aan Zijn zorg. In de toorn denkt Hij aan ontferming (Hk 3:2). God wil de Amalekieten gebruiken om te corrigeren, niet om te doden. Daarom weerhoudt Hij de vijanden ervan iemand van de gevangenen geweld aan te doen.
De bitterheid en de bittere tranen die hier naar boven komen, vinden we niet in de tijd dat hij door Saul als een patrijs op de bergen wordt nagejaagd en zelfs niet wanneer hij door Nabal wordt beledigd. Deze tranen zijn het gevolg van zijn bescherming zoeken bij de vijand van Gods volk en niet bij God. Hij heeft nooit eerder de tuchtigende hand van God op een dergelijke wijze moeten ervaren. Hij is steeds het voorwerp van Gods bijzondere zorg en bescherming geweest. Daaraan heeft hij zich onttrokken met dit als resultaat. Laat het ons tot waarschuwing zijn!
Bij alle verdriet om wat hij is kwijtgeraakt, komt ook nog de opstand van zijn tot nu toe zo loyale metgezellen. Zij geven hem de schuld van het zware verlies dat ook hen getroffen heeft. In hun bitterheid spreken ze er zelfs over David te stenigen! We zien hierin dat we alles kwijtraken aan ‘de Amalekieten’ – die een beeld zijn van het vlees – als we een weg gaan zonder God. We moeten er verder ook op rekenen dat de verhoudingen met onze broeders en zusters verslechteren.
Behalve het verlies van alles, verliest David ook het vertrouwen van zijn mannen. Hij is ook hoofdverantwoordelijk voor dit drama, hoewel zij hem zelf gevolgd zijn. Door deze tucht keert David terug naar God, zíjn God. Dat is het verschil met Saul, die dat niet kan zeggen. God is van hem geweken door zijn eigen ongehoorzaamheid en onboetvaardigheid.
David zoekt en vindt kracht. Hij vindt die kracht niet in zijn mannen, want die zijn tegen hem, en ook niet bij zijn vrouwen, want die zijn er niet. Hij vindt die in de enige bron waar die te vinden is, en dat is in God Zelf. Wat doet David? Hij “vernedert” zich “onder de krachtige hand van God” (1Pt 5:6) en belijdt zijn zonde. Hij keert terug naar de HEERE en sterkt zich in Hem (vers 6b). Dit is het gezegende keerpunt in Davids leven. Hier breekt het licht pas goed door. Hij gaat nu weer aan de HEERE vragen wat hij moet doen.
7 - 10 De achtervolging ingezet
7 En David zei tegen de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod. En Abjathar bracht de efod bij David. 8 Toen raadpleegde David de HEERE en zei: Zal ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij zei tegen hem: Achtervolg ze, want u zult ze zeker inhalen, en u zult [de gevangenen] zeker bevrijden. 9 David ging [op weg], hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en toen zij bij de beek Besor kwamen, bleven de overgeblevenen achter, 10 maar David achtervolgde hen, hij en vierhonderd mannen; maar tweehonderd mannen, die zó moe waren dat zij de beek Besor niet konden oversteken, bleven achter.
De verbinding met de HEERE is hersteld. Het eerste teken dat David weer op de goede weg is, is dat hij de HEERE raadpleegt. Hij neemt niet zelf beslissingen, maar wil de HEERE vragen via de priester. Hij kent Hem in zijn wegen en Hij maakt zijn paden recht (Sp 3:6). Het antwoord dat de HEERE geeft, is duidelijk, zeker en bemoedigend.
Hij geeft meer dan David vraagt. David vraagt of hij de bende moet achtervolgen en of hij ze zal inhalen. Het antwoord is dat hij ze zal inhalen, maar God geeft hem daarbij nog de volle zekerheid van de bevrijding van hun familieleden en hun bezit. God verheugt Zich erin als een afgeweken kind van Hem weer naar Hem gaat vragen.
Met zeshonderd man zet David de achtervolging in. Dit zijn de mannen die hem even tevoren nog wilden stenigen. David heeft zich echter gesterkt in de HEERE, zijn God en daarmee Hem weer voor de aandacht van zijn mannen geplaatst. Dat geeft ook hun nieuwe kracht en nieuw vertrouwen. Als blijkt dat bij tweehonderd mannen de krachten verbruikt zijn, dringt David niet aan, maar laat hen bij de beek Besor achter. Hij gaat zelf met de rest verder.
11 - 15 Een gids naar de overvallers
11 Zij vonden een Egyptische man in het veld en brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken; 12 zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee rozijnenkoeken. Hij at en zijn geest kwam in hem terug; want hij had drie dagen en nachten geen voedsel tot zich genomen of water gedronken. 13 Daarna zei David tegen hem: Van wie bent u? En waar komt u vandaan? Toen zei de Egyptische jongen: Ik ben de slaaf van een Amalekitische man, maar mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie dagen [geleden] ziek geworden ben. 14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland van de Cherethieten, dat aan Juda toebehoort, en in het Zuiderland van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand. 15 Toen zei David tegen hem: Kun je mij naar deze bende brengen? Hij zei: Zweer mij bij God dat u mij niet zult doden en dat u mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Dan zal ik u naar deze bende brengen.
In dit gedeelte hebben we een kleine geschiedenis in de grote geschiedenis. Hierin wordt een nieuwe eigenschap van David zichtbaar. Elke gedachte aan zijn leven in de leugen wordt hier bedekt door zijn uitingen van erbarmen en medelijden voor een Egyptische jongen. Dit medelijden is het medelijden van de Heer Jezus met ieder die door de wereld en de satan is afgedankt.
In hun achtervolging van de Amalekieten vinden de mannen van David een Egyptische jongeman die door zijn heer, een Amalekiet, is achtergelaten. Ze brengen hem bij David. Het is prachtig om te zien hoe David zich over hem ontfermt. Als zijn mannen de jongeman bij hem hebben gebracht, geeft hij hem eerst eten en drinken. Daardoor komt de jongen weer op krachten.
Dan stelt David hem twee vragen. Deze twee vragen zijn nuttige vragen om aan iemand te stellen. De eerste vraag is: ‘Van wie ben je?’ De tweede vraag is: ‘Waar kom je vandaan?’ Op de eerste vraag moet de mens bekennen dat hij een slaaf van de zonde is. Hij is in de macht van het vlees. Op de tweede vraag moet hij bekennen dat hij uit de wereld komt. De realiteit van de wereld is, dat zodra iemand niet meer te gebruiken is, er geen medelijden is. Hij wordt weggeworpen, afgedankt, omdat er geen enkel voordeel meer aan zo iemand te behalen is.
Dat is de jongeman overkomen. Hij is ziek geworden en aan zo iemand heb je niets. Die schrijf je in één keer af. Hij wordt als waardeloos geworden materiaal afgedankt. In de belijdenis van de jongeman in vers 13 komt dat tot uiting. Hij belijdt zowel zijn afkomst als zijn werken. Egypte is een beeld van de wereld. Iemand die in de wereld leeft, is een slaaf van de zonde. De werken van het vlees zijn in hem zichtbaar geworden (vers 14; Gl 5:20-21).
Vandaag zijn veel jonge mensen in de wereld slaven van de zonde. Alcohol, drugs en seks zijn de werken waarin die slavernij zichtbaar wordt. Gelukkig gebeurt het nog steeds dat jonge mensen zich gaan realiseren in wat voor een meedogenloze macht ze zijn terechtgekomen en dat ze van die macht geen enkele uitkomst hoeven te verwachten voor hun echte problemen. Gelukkig ook als zij dan in aanraking komen met de Heer Jezus Die hen niet teruggeeft in de macht van hun vroegere heersers. Als ze eerlijk zeggen wie ze zijn en wat ze hebben gedaan, wil Hij hen gebruiken.
Het is ermee als met de verloren zoon (Lk 15:11-20). Die had vrienden genoeg zolang ze voordeel van hem hadden. Toen hij echter gebrek begon te lijden, was er niemand op wie hij kon terugvallen. Toen kwam hij tot zichzelf. Hij zag zijn zonde in en ging naar huis om te belijden. De vader sloot hem in zijn armen. Zo mogen wij aan mensen het evangelie brengen.
Vervolgens vraagt David aan hem of hij wil helpen de Amalekieten op te sporen. David zegt daarmee als het ware: Wil je met mij meegaan, om je vroegere vrienden tot je vijanden te maken en mij tot je vriend? Daarin stemt hij toe, maar niet zonder dat hij de harde toezegging heeft gekregen dat David hem niet aan zijn vroegere meester zal uitleveren. Hij heeft er zijn buik van vol. Nooit zal iemand die zich bij de Heer Jezus voegt, door Hem weer aan de wereld worden uitgeleverd.
16 - 20 De buit van David
16 En hij bracht hem erheen, en zie, zij lagen verspreid over het hele gebied, etend, drinkend en feestvierend vanwege heel de grote buit die zij meegenomen hadden uit het land van de Filistijnen en uit het land van Juda. 17 David sloeg op hen in van de schemering tot aan de avond van de volgende dag; er ontkwam niemand van hen, behalve vierhonderd jongemannen, die op kamelen reden en ontvluchtten. 18 Zo bevrijdde David alles wat de Amalekieten meegenomen hadden; ook bevrijdde David zijn twee vrouwen. 19 Niemand van hen ontbrak, van de kleinste tot de grootste, tot de zonen en dochters toe, en [niets] van de buit, ja [niets] van alles wat zij voor zich meegenomen hadden. David bracht het allemaal terug. 20 David nam ook al de schapen en de runderen mee; zij dreven die voor het eigen vee uit en zeiden: Dit is de buit van David.
Op aanwijzing van de jongeman komt David bij de Amalekieten. Die zijn zich van geen gevaar bewust. Ze vieren uitbundig feest vanwege de grote buit die ze hebben veroverd. Ze denken in vrede en veiligheid te zijn, zonder ook maar een ogenblik aan gevaar te denken (1Th 5:3). David gaat de vijand te lijf en richt een ware slachting aan. Slechts enkelen ontkomen.
Hij redt alles wat de Amalekieten hebben geroofd. De buit van David is veel groter dan wat de vijand bij Ziklag heeft meegenomen. Het is alles wat de vijand ook bij andere roverijen heeft buitgemaakt. De buit is de buit van David en zijn mannen, maar het wordt “de buit van David” genoemd. De buit wordt aan hem toegeschreven. Hij is de overwinnaar. Zo is het ook bij de Heer Jezus.
21 - 25 David verdeelt de buit
21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam, die zó moe waren geweest dat zij David niet hadden kunnen volgen, en die zij bij de beek Besor hadden laten achterblijven, gingen die David en het volk dat bij hem was, tegemoet. David naderde tot het volk en vroeg naar hun welstand. 22 Toen namen alle slechte en verdorven mannen onder de mannen die met David meegetrokken waren, het woord en zeiden: Omdat zij niet met ons opgetrokken zijn, zullen wij hun niets geven van de buit die wij gered hebben, maar aan ieder [alleen] zijn vrouw en zijn kinderen. Laten zij die meevoeren en weggaan. 23 Maar David zei: Zo moeten jullie niet doen, mijn broeders, met wat de HEERE ons gegeven heeft. Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die op ons afkwam, in onze hand gegeven. 24 Wie zou in deze zaak naar u luisteren? Want zoals het deel is van hen die mee ten strijde getrokken zijn, zo zal ook het deel zijn van hen die bij de bagage gebleven zijn; zij moeten samen delen. 25 En dit is van die dag af en voortaan zo geweest; want hij heeft het tot een verordening en bepaling ingesteld in Israël, tot op deze dag.
David vraagt eerst naar de welstand van hen die achtergebleven zijn omdat zij te moe geweest waren om mee te trekken. De uitdrukking “laten achterblijven” wijst erop dat David erop heeft gestaan dat ze niet meer mee verder zouden trekken. Dit is weer zo’n kenmerk van de Heer Jezus. Het is het kenmerk van de herder die niet het uiterste van zijn schapen vraagt. Dit is de reden waarom de Heilige Geest de gebeurtenissen van dit hoofdstuk zo uitvoerig beschrijft. Dit is het handelen van de Heer Jezus, Die zal regeren in gerechtigheid en niet naar het recht van de wereld of van vleselijke gelovigen.
Als de buit moet worden uitgedeeld, ontstaat er ruzie onder de volgelingen van David. Hier komt het egoïsme van zijn volgelingen tot uiting. Er zijn er die menen meer rechten te hebben dan anderen. Herkennen we dat niet? Waarschijnlijk wel. David lost dit prachtig op. Hij brengt alles terug op de grondslag van de genade. Hij spreekt de “slechte en verdorven mannen” die dit egoïstische voorstel hebben gedaan aan als “mijn broeders”. Daarmee voorkomt hij een tegenstelling met hen en ook voorkomt hij de verdenking van het geven van een voorkeursbehandeling.
Hij uit geen harde verwijten over dit vleselijke gedrag. Zijn “zachte antwoord keert de woede af” (Sp 15:1a). Van de buit zegt hij dat die is “wat de HEERE ons gegeven heeft”. David schrijft de overwinning niet toe aan zichzelf maar aan de HEERE. Hij zegt als het ware: “Wat hebt u, dat u niet hebt ontvangen?” (1Ko 4:7a). De overwinning is hun door de HEERE geschonken. Wie durft zich dan te beroemen en te zeggen dat hij meer rechten heeft dan een ander?
De buit wordt door allen die op welke wijze ook bij de strijd betrokken zijn geweest, gelijk verdeeld. De achterblijvers hebben toch op de spullen gepast? Is dat geen belangrijk werk? Zijn de strijders vergeten hoe ze even tevoren Ziklag en alles wat ze bezaten, zijn kwijtgeraakt?
Zo zal de Heer alles weten te belonen wat voor Hem is gedaan. Wij zijn geneigd alleen maar te kijken naar wat in het oog loopt, waar de mensen over praten. De Heer ziet ook de zieke, die er zelf niet op uit kan gaan, maar voor Zijn werk bidt. Hij ziet de moeder die druk bezig is met de zorg voor de kinderen. Zou dat minder belangrijk zijn dan de man die voor volle zalen het Woord van God mag prediken, of de vrouw die tijd heeft om kinderwerk te doen en kinderen met het evangelie bereikt?
26 - 31 De vrienden van David
26 Toen David in Ziklag kwam, stuurde hij [een deel] van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden, en zei: Zie, een geschenk voor u, van de buit van de vijanden van de HEERE. 27 [Het werd gegeven] aan die in Bethel, aan die in Ramoth in het Zuiderland, en aan die in Jatthir; 28 en aan die in Aroër, aan die in Sifmoth en aan die in Esthemoa; 29 en aan die in Rachel, aan die in de steden van de Jerahmeëlieten en aan die in de steden van de Kenieten; 30 en aan die in Horma, aan die in Bor-Asan en aan die in Atach; 31 en aan die in Hebron en al de plaatsen waar David geweest was, hij en zijn mannen.
Als David terug is in Ziklag, stuurt hij ook een deel van de buit naar de oudsten van Juda. Hij geeft hun daarmee het bewijs van zijn herstel. Deze oudsten zijn de ware vrienden van David in tegenstelling tot Achis. Wat hij hun geeft, kunnen we zien als een verzoeningsgeschenk. Hij toont daardoor dat hij terug is bij hen en er weer voor hen is, tot hun zegen. Mogelijk is het ook een soort beloning voor hun trouw aan hem, ook toen hij een verkeerde weg ging. Hij is als het ware weer teruggekeerd aan het hoofd van zijn volk.
David en zijn mannen zijn op hun omzwervingen in al de genoemde plaatsen geweest. Daar heeft David tijdens zijn omzwervingen hun vriendschap ontvangen en is erdoor verkwikt geworden. Dat beloont hij nu. Ook dat is iets wat de Heer Jezus doet (Mt 10:40-42). Hij beloont nu al ieder die Hem in zijn of haar leven binnenlaat. Hij is nu nog de Verworpene. Maar Hij waardeert het als er mensen zijn die Hem helpen, dat betekent: die Zijn werk en allen die voor Hem werken ondersteunen.