1 Saul regeert
1 Saul was een jaar aan de regering geweest, en hij regeerde voor het tweede jaar over Israël.
In dit hoofdstuk wordt Saul op de proef gesteld. Vers 1 geeft een vertaalmoeilijkheid. In het eerste deel van het vers ontbreekt het getal. Letterlijk staat er: “Saul was … jaar oud toen hij begon te regeren, en hij regeerde twee jaar over Israël”. Dat hij twee jaar over Israël regeerde, wil zeggen dat hij twee jaar aan de regering is als zich afspeelt wat vervolgens wordt beschreven.
Het is de bedoeling van God om door Saul Zijn volk uit de macht van de Filistijnen te redden. De proef is of Saul dat wil doen in afhankelijkheid van Hem. Het gaat er niet zozeer om of hij het kan, maar of hij het op de juiste manier zal doen. Waarom wordt hij beproefd? Om te laten zien wat er in hem is: geloof of zelfhandhaving.
Dit is ook vaak de reden waarom wij beproefd worden. Waarom komen niet alle dienaren van de Heer ten val? Omdat in hen die staande blijven de tweede mens, Christus, wordt gezien. Zij die vallen, leven naar de eerste mens, de in zonden gevallen Adam. Saul valt omdat hij leeft naar de eerste mens. Hij valt omdat hij geen echt geloof in God heeft en daardoor onder de macht van de omstandigheden komt.
2 - 4 Jonathan verslaat de Filistijnen
2 Toen koos Saul drieduizend [man] uit Israël voor zich uit. Tweeduizend [mannen] waren bij Saul in Michmas en in het bergland van Bethel, en duizend waren er bij Jonathan in Gibea in Benjamin. De rest van het volk liet hij gaan, ieder naar zijn tent. 3 Jonathan versloeg het garnizoen van de Filistijnen dat in Geba [lag], en de Filistijnen hoorden [dat]. Daarom liet Saul in het hele land op de bazuin blazen, [met de boodschap]: Laat de Hebreeën het horen! 4 Toen hoorde heel Israël: Saul heeft het garnizoen van de Filistijnen verslagen, en ook is Israël bij de Filistijnen in een kwade reuk gekomen. Vervolgens werd het volk samengeroepen om achter Saul aan naar Gilgal [te gaan].
Saul heeft een leger gevormd van drieduizend mannen die hij zelf heeft uitgekozen. Het is de koninklijke garde, een keurleger. Uit dit leger vormt hij twee afdelingen, één van tweeduizend man en één van duizend man. De afdeling van tweeduizend soldaten houdt hij onder zijn bevel, terwijl hij over de afdeling van duizend soldaten het bevel aan zijn zoon Jonathan geeft. Saul legert zich met zijn manschappen in Michmas en Jonathan legert zich met zijn manschappen in Gibea. Beide plaatsen zijn strategisch van belang om mogelijke aanvallen van de Filistijnen af te weren.
Saul heeft drie grote confrontaties met de Filistijnen gehad (1 Samuël 13; 17; 31). In geen van de drie confrontaties wint Saul. De eerste confrontatie levert een overwinning op, maar die komt op naam van Jonathan. De tweede levert ook een overwinning op, maar die komt op naam van David. De derde confrontatie voert tot een nederlaag en zijn dood.
Jonathan wordt hier voor de eerste keer genoemd. Hij wordt zonder nadere introductie ingevoerd. Het is alsof we hem allang kennen. Saul staat in dit hoofdstuk en de volgende hoofdstukken tegenover zijn zoon Jonathan. Jonathan is een heel ander mens dan zijn vader. Saul betekent ‘begeerd’ (door de mens), Jonathan betekent ‘de HEERE heeft gegeven’ of ‘gegeven door genade’ (door God). Saul had moeten zijn wat zijn zoon Jonathan is. Hoe hij had moeten zijn, had hij van zijn zoon kunnen leren. Door het falen van Saul gaat het koningschap aan Jonathan voorbij. Wat wij doen, heeft grote gevolgen voor onze kinderen.
In Jonathan ontmoeten we een van de aangenaamste karakters in de Bijbel. Hij is een man die mooie kenmerken vertoont, waarop we jaloers kunnen zijn en waarvan we wensen dat we die ook bezitten. De eerste daad die van hem wordt vermeld, is dat hij de bezetting van de Filistijnen in Geba verslaat. Hij wacht niet tot de Filistijnen de aanval openen, hij neemt zelf het initiatief. Daardoor neemt hij de dreiging van die kant weg.
Tegelijk roept zijn actie de Filistijnen op om wraak te nemen. Maar niet alleen de Filistijnen komen in beweging. Als Saul van de actie van zijn zoon hoort, laat hij op de bazuin blazen, opdat “de Hebreeën het horen”. Zijn actie komt niet voort uit geloof, maar uit angst. Hij richt zich niet tot God, maar vestigt zijn hoop op “de Hebreeën”, zoals hij Gods volk noemt. Hij noemt Gods volk met de naam die de Filistijnen ervoor gebruiken (1Sm 14:11).
Omdat Saul het bericht van het verslaan van de Filistijnen wereldkundig maakt, krijgt hij de eer voor iets wat zijn zoon heeft gedaan. Toch is het volk niet blij met de overwinning. Ze zijn zo in de greep van de Filistijnen, dat de angst er diep in zit. Ze vrezen voor vergelding. Het volk geeft wel gehoor aan de oproep van Saul en komt naar hem toe.
Wat is het volk van God, dat is nu de gemeente van God, diep gezonken als het bang wordt om in een kwade reuk bij de naamchristenen – waarvan de Filistijnen een beeld zijn – te komen.
5 - 7 Angst voor de Filistijnen
5 De Filistijnen verzamelden zich om te strijden tegen Israël, dertigduizend wagens en zesduizend ruiters, en volk zo talrijk als de zand[korrels] die zich aan de oever van de zee bevinden. Zij trokken op en sloegen hun kamp op in Michmas, ten oosten van Beth-Aven. 6 Toen de mannen van Israël zagen dat zij in nood waren – want het volk was in het nauw gedreven – verborg het volk zich in de grotten, in de rotsspleten, tussen de rotsen, in de schuilplaatsen en in de putten. 7 Ook staken Hebreeën de Jordaan over naar het land van Gad en Gilead. Maar Saul bleef zelf nog in Gilgal, en al het volk [kwam] bevend achter hem aan.
De Filistijnen zinnen inderdaad op wraak voor de nederlaag die hun is toegebracht. Ze brengen een grote menigte op de been om tegen Israël te strijden. Ze legeren zich in Michmas, waar Saul even tevoren nog met zijn keurkorps was. Saul is naar Gilgal getrokken om daar op Samuel te wachten, zoals Samuel dat bevolen heeft (vers 11; 1Sm 10:8). Nu komt het erop aan hoe Saul zal reageren als de beproeving zal toenemen.
Als de mannen van Israël de overmacht van de vijand zien, blijft er geen moed meer over. Bij een eerdere gelegenheid zijn ze als één man achter Saul opgetrokken tegen de vijand (1Sm 11:7). Van die moed is hier niets over. Als ze in het nauw komen en bedreigd worden, roepen ze niet tot de HEERE, maar verstopt een aantal zich “in de grotten, in de rotsspleten, tussen de rotsen, in de schuilplaatsen en in de putten”. Waar ze maar menen veilig te zijn voor de vijand, daar verbergen ze zich (vgl. Ri 6:2).
Zij die bij Saul blijven, beven. Het vertrouwen in hun held is zodanig geslonken, dat hij hen niet meer kan inspireren om de strijd met de vijand aan te gaan met de zekerheid van de overwinning. Het geloof dat er bij de eerste actie van Saul nog is, is nu verdwenen. Als er geen geloof is, geven eerdere ervaringen geen kracht. Alles wat hier gebeurt, komt omdat de hand van God erin is. Hij stelt Saul op de proef. Dat gebeurt bij Gilgal.
Hier worden Israëlieten “Hebreeën” genoemd omdat zij het land van God verlaten en de grond van het geloof prijsgeven (1Sm 14:21). De situatie is helemaal in strijd met Gods voornemen. Zijn volk trekt weg uit het land en de Filistijnen wonen er.
8 - 12 Saul is ongeduldig en offert
8 En [Saul] wachtte zeven dagen, tot het tijdstip dat Samuel bepaald had. Toen Samuel echter niet naar Gilgal kwam, begon het volk zich te verspreiden, bij hem vandaan. 9 Toen zei Saul: Breng een brandoffer bij mij, en dankoffers; en hij offerde het brandoffer. 10 En het gebeurde, toen hij gereed was met het brengen van het brandoffer, dat, zie, Samuel kwam. Saul ging [het kamp] uit hem tegemoet om hem te zegenen. 11 En Samuel zei: Wat hebt u gedaan? Toen zei Saul: Omdat ik zag dat het volk zich [begon te] verspreiden, bij mij vandaan, en omdat ú niet op de vastgestelde tijd kwam, en de Filistijnen in Michmas verzameld zijn, 12 zei ik [bij mijzelf]: Nu zullen de Filistijnen op mij afkomen in Gilgal, en ik heb niet getracht het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen. Daarom heb ik mijzelf gedwongen om het brandoffer te brengen.
Saul moet zeven dagen in Gilgal wachten. Dat heeft Samuel hem gezegd. Dit zal de grote proef worden, zoals de grote proef van geloof altijd geduld is, wachten op Gods tijd. Veel van Gods werk komt niet tot stand door een ongeduldig, dat wil zeggen voortijdig handelen van de mens. Het gaat erom dat de volharding of het geduld “een volmaakt werk” heeft (Jk 1:4). Het vlees is echter ongeduldig. Wachten valt ons zwaar. We hebben vaak haast. Kijk maar naar de snelweg, waar we als gelovigen overheen jagen en ons ergeren als iemand ons niet laat passeren. Saul kan niet wachten omdat hij niets van de HEERE in zich heeft.
Door te moeten wachten op Samuel is ook duidelijk dat Samuel nog steeds de werkelijke verbinding tussen God en Zijn volk is. Saul, de soldaat, die klaar is voor de strijd, moet wachten op de profeet van God, die zal zeggen wat hij moet doen. Saul wacht dan ook. Totdat hij ziet dat het volk bij het verstrijken van de tijd steeds banger wordt en begint weg te lopen. Hij ziet zijn leger slinken. Met het slinken van het leger, slinkt ook zijn geduld om op Samuel te wachten.
Geduld opbrengen kan een prestatie van het vlees zijn. Saul kan het opbrengen om het voorgeschreven gebod te houden en wacht zeven dagen. Om nog langer te wachten is geloof nodig (Jk 1:3) en dat heeft Saul niet. Hij beveelt dat het brandoffer en de dank- of vredeoffers bij hem worden gebracht, zodat hij kan offeren.
Hoewel hij geen priester is, offert hij. Hij meent dat hij als koning daar wel het recht toe heeft. Het is een daad van vermetelheid. Een dergelijke daad is de latere koning Uzzia duur komen te staan, want hij wordt door God gestraft met melaatsheid op zijn voorhoofd. Die melaatsheid houdt hij tot de dag van zijn dood (2Kr 26:16-21).
Waarom offert Saul en gaat hij niet zonder te offeren op de vijand af? Het lijkt erop dat hij nog een schijn van godsdienst wil ophouden. Zo gaan veel gelovigen naar de kerk of de samenkomst en doen wat passend is, alleen om de uiterlijke schijn hoog te houden, terwijl er innerlijk niets is wat op de Heer is gericht. Het is alleen voor anderen.
Als Saul het brandoffer heeft gebracht en hij aanstalten maakt om de dank- of vredeoffers te brengen, verschijnt Samuel op het toneel. Saul laat de offers voor wat ze zijn en gaat naar Samuel om hem te begroeten. Hij weet hoezeer hij Samuel nodig heeft en hij is zich ook bewust dat hij iets heeft gedaan, waarvan Samuel heeft gezegd dat hij dat zelf zal doen.
Voordat Saul iets kan zeggen, stelt Samuel Saul de vraag: “Wat hebt u gedaan?” Het is de vraag naar de geestelijke toestand waarin de aangesprokene zich bevindt. Deze vraag moet iemand ertoe brengen eerlijk voor de dag te komen met zijn daden. Het is een volgende vraag die God aan een mens heeft gesteld. De eerste vraag is aan Adam: “Waar bent u?” (Gn 3:9). De vraag ‘wat hebt u gedaan’, stelt God aan Kaïn, nadat deze Abel heeft gedood (Gn 4:10).
De drie uitvluchten van Saul laten zien dat hij niet met God, maar alleen naar eigen mogelijkheden rekent. Als God in het denken van een mens geen plaats inneemt, gaat hij zelf zitten denken en komt dan tot verstandelijke conclusies die hem tot verkeerde beslissingen leiden.
1. Hij ziet dat mensen hem verlaten. Omdat zijn vertrouwen op mensen is en niet op God, komt hij tot een daad van ongeloof. Zou hij trouwens de oorlog kunnen winnen met mensen die net zo weinig geloof bezitten als hijzelf?
2. Zijn gebrek aan geloof wordt openbaar als hij ziet dat Samuel niet op de afgesproken tijd komt. Indirect beschuldigt hij Samuel van woordbreuk.
3. Zijn ogen zijn op de macht van de vijand gericht, terwijl hij op God had moeten zien; zijn ogen hadden op Gods macht gericht moeten zijn.
Het denken van de mens zoekt altijd uitwegen. Hij stelt God voor als een God Wiens gunst eerst moet worden verworven, alsof het een afgod betreft. Saul heeft de moed van het vlees dat zichzelf oppept tot daden. Hij legt de schuld bij de omstandigheden. Eigenlijk zegt hij: ‘Ik werd gedwongen zo te handelen vanwege de omstandigheden. Ik wilde het niet doen, maar ik kon niet anders toen ik zag dat de Filistijnen op mij afkwamen.’ Wij zijn allemaal geneigd tot eenzelfde manier van spreken. Als we een hard woord hebben geuit of een domme handeling hebben verricht of geweigerd hebben te gehoorzamen, geven we ook gemakkelijk de schuld aan de omstandigheden.
Saul wil al zijn handelingen bedekken met de goede daad die hij meent te hebben verricht in het offeren van het brandoffer. Huichelaars leggen een grote nadruk op uiterlijke handelingen van godsdienstige aard en menen zich daardoor vrij te pleiten van een wetsovertreding.
13 - 15 Samuel verwijt Saul
13 Maar Samuel zei tegen Saul: U hebt dwaas gehandeld. U hebt het gebod van de HEERE, uw God, dat Hij u geboden heeft, niet in acht genomen. Anders zou de HEERE uw koningschap over Israël voor eeuwig bevestigd hebben, 14 maar nu zal uw koningschap geen stand houden. De HEERE heeft een man naar Zijn hart voor Zich uitgezocht, en de HEERE heeft hem de opdracht gegeven een vorst te zijn over Zijn volk, omdat u niet in acht genomen hebt wat de HEERE u geboden had. 15 Toen stond Samuel op en ging van Gilgal naar Gibea in Benjamin. Saul telde het volk dat zich bij hem bevond: ongeveer zeshonderd man.
Hier staat dat Saul altijd koning zou zijn gebleven als niet hij had gezondigd. Dat God David in gedachten had, verandert niets aan het falen van Saul. Het is zijn eigen schuld dat zijn koningschap van hem wordt weggenomen. Een daad van ongehoorzaamheid kan grote gevolgen hebben, zowel voor de persoon als ook voor zijn nageslacht. We zien dit ook bij Adam. Het koningschap wordt Saul niet direct ontnomen. De verwerping van Saul gaat in fasen. Pas in 1 Samuel 15 wordt het koningschap van hem weggenomen (1Sm 15:26). Hier wordt het erfelijk koningschap van hem afgenomen door tegen hem te zeggen dat hij geen opvolger zal hebben.
Nadat Samuel tegen Saul heeft gezegd dat zijn koningschap geen stand zal houden, spreekt hij in feite daarna over de Heer Jezus. De Heer Jezus is de ware Man naar Gods hart. Van Hem is David een voorafschaduwing. In tweede instantie spreekt Samuel over David, die ook een man naar Gods hart is, maar wel feilbaar blijkt te zijn. David is de opvolger van Saul.
Samuel gaat bij Saul weg. Het lijkt er niet op dat Saul zijn best doet om Samuel bij zich te houden. Het lijkt er ook niet op dat Saul geraakt is door de woorden van Samuel. We merken in elk geval niets van een bekering of verootmoediging vanwege zijn ongehoorzaamheid. Het enige waaraan Saul kan denken, is hoe groot zijn leger is. Daarom telt hij het. Zijn leger blijkt uit ongeveer zeshonderd man te bestaan, nog altijd twee keer zoveel als Gideon destijds had. Voor het geloof zou het meer dan genoeg zijn.
16 - 18 Filistijnse plunderaars
16 Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk dat zich bij hen bevond, bleven te Gibea in Benjamin, terwijl de Filistijnen in Michmas hun kamp opgeslagen hadden. 17 Uit het leger van de Filistijnen trokken drie groepen plunderaars: de ene groep sloeg de weg in naar Ofra, naar het land Sual, 18 een andere groep sloeg de weg in naar Beth-Horon, en een groep ging de weg op naar het gebied dat uitziet op het dal Zeboïm, in de richting van de woestijn.
Saul en Jonathan en de manschappen zijn, net als Samuel in het vorige vers, naar Gibea in Benjamin gegaan. De Filistijnen hebben hun kamp opgeslagen in Michmas. Zij volgen een tactiek die verwoestingen in Israël aanricht. Vanuit hun centrale kamp in Michmas trekken plunderaars in drie groepen door Israël.
De eerste groep neemt de noordelijke richting, de tweede trekt westwaarts en de derde gaat naar het oosten. Door die groepen komt het land Israël in angst en verarmt het. De Filistijnen daarentegen worden bemoedigd en verrijkt. In werkelijkheid zien we de hand van God in het werk van de vijand, zoals Jesaja vragenderwijs stelt: “Wie heeft Jakob tot buit gegeven en Israël [overgeleverd] aan rovers? Is het niet de HEERE, Hij tegen Wie wij gezondigd hebben?” (Js 42:24).
19 - 22 Geen smid in Israël
19 Nu was er in heel het land Israël geen smid te vinden, want de Filistijnen hadden gezegd: Anders gaan de Hebreeën zwaarden of speren maken. 20 Daarom moest heel Israël naar de Filistijnen gaan om ieder zijn ploegijzer, zijn spa, zijn bijl of zijn houweel te laten slijpen. 21 De prijs was tweederde sikkel voor de ploegijzers, voor de houwelen, voor de drietandige vorken, voor de bijlen, en voor het vastzetten van een ossenprik. 22 En het gebeurde ten dage van de strijd, dat er geen zwaard of speer te vinden was in de hand van al het volk dat bij Saul en Jonathan [was]; maar bij Saul en bij zijn zoon Jonathan werden ze [wel] gevonden.
De Filistijnen hebben het beroep van smid tot een verboden beroep verklaard (vgl. 2Kn 24:14; Jr 24:1; 29:2). Daardoor is de ellende en weerloosheid van Israël groot geworden. Het armzalige legertje van Israël is ook nog eens zonder wapens of kan die in elk geval niet meer maken of laten repareren.
Een smid is iemand die wapens kan maken, waarvan anderen gebruik kunnen maken. In geestelijke zin is een smid een broeder die ons kan leren hoe we met het Woord van God als een wapen moeten omgaan. Een smid is iemand die ons onderwijst over Gods gedachten om daarmee de vijand te verslaan. Als dit alles afwezig is, zal ons geloof niet kunnen toenemen, maar worden we een prooi van de vijand.
Dit is listig bedacht door de Filistijnen. Hierdoor voorkomen ze niet alleen dat Israël wapens vervaardigt, maar ze maken Israël ook van hen afhankelijk zelfs voor de landbouwwerktuigen. De Israëlieten moeten zich bij de Filistijnen melden om hun gereedschap dat bij de landbouw moet worden gebruikt, gebruiksklaar te maken. Voor de bewezen diensten rekenen de Filistijnen hun prijs.
Voor het gebruik van ploegijzer, spa, bijl of houweel, allemaal middelen waarmee het land wordt bewerkt om aan voedsel te komen, is Gods volk afhankelijk van de vijand. De geestelijke les is duidelijk als we bedenken dat de Filistijnen een beeld zijn van naamchristenen ofwel christenen zonder Christus. Wat voor voedsel geeft een Christusloze christenheid aan haar leden? Wat een ellende als we overgeleverd zijn aan naamchristenen voor ons geestelijk voedsel. Wat een ellende als we overgeleverd zijn aan verstandelijke redeneringen om de Bijbel te begrijpen.
Het is tragisch als Gods volk afhankelijk is van de Filistijnen voor de opbrengst van de vrucht van het land dat God Zijn volk heeft beloofd en gegeven. Door de tactiek van de Filistijnen is er bij niemand van het volk een wapen te vinden (vgl. Ri 5:8). Zonder zwaard, om de tegenstander vlakbij te doden, en zonder speer, om de vijand op afstand te doden, kan het volk geen enkele tegenstand bieden. De afwezigheid van deze wapens maakt het volk een weerloze prooi voor de vijand.
23 De Filistijnen komen in actie
23 Toen trok een wachtpost van de Filistijnen naar de bergpas van Michmas.
Met dit vers begint de geschiedenis van het volgende hoofdstuk. De Filistijnen komen in actie. Dat is voor het geloof een uitdaging. Jonathan gaat deze uitdaging aan.