1 - 2 De ark in Kirjath-Jearim
1 Toen kwamen de mannen van Kirjath-Jearim, haalden de ark van de HEERE en brachten die in het huis van Abinadab, op de heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar om voor de ark van de HEERE zorg te dragen. 2 En het gebeurde vanaf de dag dat de ark in Kirjath-Jearim bleef, dat er veel dagen verliepen – het werden twintig jaren – en het hele huis van Israël wendde zich klagend tot de HEERE.
Angst voor de ark is niet nodig zolang men maar niet in de ark kijkt. De waarheid van de Heer Jezus is niet om te analyseren, maar om te aanbidden. Hoewel het volk als geheel er niet aan toe is om naar de ark te vragen, kan de ark terecht bij enkelen die hem waarderen.
Waarom heeft Samuel de ark niet opgehaald? Hij ziet hoe het er met het volk voor staat. Hij begrijpt dat hij in een overgangstijd leeft. Hij weet dat God op Zijn tijd de ark zal brengen naar de plaats die Hij uitgekozen heeft. Samuel wacht op Gods tijd, op David. David is de eerste die naar de ark op zoek gaat en hem ook vindt (Ps 132:6).
God heeft Zelf de ark bevrijd uit de macht en het land van de Filistijnen. Zijn volk kan Hij pas uit de macht van de Filistijnen bevrijden als zij hun ware plaats voor Hem hebben ingenomen. Voor het zover is, verstrijken er twintig jaren. Na twintig jaar gaat het volk tot de HEERE, niet om zich te beklagen, maar om hun toestand te belijden. De afwezigheid van God doet vaak de waarde gevoelen van Hem Wiens tegenwoordigheid men niet gewaardeerd heeft. Al deze tijd heeft Samuel ook gewacht. Hij heeft gewacht op de tijd dat de Geest van God onder het volk kan werken.
Het eerste wat de Geest doet, is het volk ontdekken aan zichzelf. Wachttijd is geen verloren tijd. Dit werk van Gods Geest zal het gevolg zijn van de voortdurende voorbede van Samuel. Samuel blijft in de schaduw gedurende de jaren van zijn leven die naar zijn leeftijd gezien voor anderen, ook vandaag, de meest ambitieuze zijn.
Het volk vraagt niet naar de ark als een symbool, maar naar de HEERE Zelf. Daarmee zijn ze de massa van de moderne christenheid met hun hang naar en vertrouwen op heiligenbeelden en andere dwaasheden ver vooruit.
3 - 4 De Israëlieten dienen de HEERE alleen
3 Toen sprak Samuel tot het hele huis van Israël: Als u zich met uw hele hart tot de HEERE bekeert, doe dan de vreemde goden uit uw midden weg, ook de Astartes, richt uw hart op de HEERE en dien Hem alleen. Dan zal Hij u uit de hand van de Filistijnen redden. 4 Daarop deden de Israëlieten de Baäls en de Astartes weg, en zij dienden de HEERE alleen.
Als het werk van Gods Geest zich openbaart, komt Samuel. Nu is het tijd voor actie. Samuel spreekt het woord van de profeet. Hij wijst op de verkeerde dingen, die er de oorzaak van zijn dat de Filistijnen over hen heersen. De Filistijnen zijn een tuchtroede in de hand van God voor Zijn volk.
In wat Samuel tegen het volk zegt, zien we dat bekering drie kenmerken heeft:
1. het wegdoen van de vreemde goden, dat is afzondering van het kwaad,
2. het hart richten op de HEERE om door Hem onderwezen te worden over de oorzaak van het kwaad en om te komen tot de juiste gezindheid: die van een verbroken hart en een verslagen geest en
3. Hem alleen dienen, dat wil zeggen zich volledig aan Hem toewijden.
Als deze kenmerken aanwezig zijn, mogen we rekenen op bevrijding van het juk van de vijanden.
Wat hier onder de laatste richter gebeurt, is in de hele tijd van de richters niet gebeurd. In de christenheid is wel eens iets weggedaan wat verkeerd is, maar lang niet alles. Dat gebeurt alleen bij een zo volledig zelfoordeel als bij Israël hier. Het volk geeft zijn verkeerde verbindingen op, verbreekt die en wordt daardoor vrij om het werk van de HEERE te gaan doen, of beter, dit werk eerst bij zichzelf te laten gebeuren. Een dergelijke gezindheid zien we ook in het begin van de gemeente.
5 - 9 Samuel bidt voor het volk
5 Verder zei Samuel: Roep heel Israël in Mizpa bijeen, dan zal ik voor u tot de HEERE bidden. 6 Zij kwamen in Mizpa bijeen, schepten water en goten het uit voor het aangezicht van de HEERE. Zij vastten op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de HEERE gezondigd. Zo gaf Samuel leiding aan de Israëlieten in Mizpa. 7 Toen de Filistijnen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa bijeengekomen waren, trokken de stadsvorsten van de Filistijnen tegen Israël op. Toen de Israëlieten [dat] hoorden, werden zij bevreesd voor de Filistijnen. 8 En de Israëlieten zeiden tegen Samuel: Laat toch niet na voor ons te roepen tot de HEERE, onze God, opdat Hij ons zal verlossen uit de hand van de Filistijnen. 9 Toen nam Samuel een melklammetje en offerde het in zijn geheel als brandoffer voor de HEERE. Samuel riep tot de HEERE voor Israël en de HEERE verhoorde hem.
Nu komt de volgende stap. Het volk wordt naar “Mizpa” geroepen, niet naar Silo. Hier begint iets nieuws. Mizpa betekent ‘wachttoren’. Het volk wordt gericht op het nieuwe, wat in de toekomst ligt, maar waarvan ze nog niet weten wat het inhoudt. Het nieuwe begint met gebed. Zo is het altijd bij een opwekking. De oorsprong ligt altijd in vurig gebed. Mozes en Samuel zijn de grote voorbidders voor Gods volk in het Oude Testament (Ps 99:6; Jr 15:1a).
De man die namens God tot het volk spreekt, is ook de man die namens het volk tot God gaat. De man in wie het Woord van God woont en die het trouw gebruikt, weet ook hoe hij het voorrecht van priesterlijke voorbede kan gebruiken. Wat hij eerst persoonlijk en in het verborgene heeft gedaan, wil hij nu in het openbaar met het geheel doen. Algemene nood, algemeen gevaar en vooral een algemeen zich keren tot God brengt het volk samen. Alle andere samenkomsten zijn in dit geval nutteloos.
Het scheppen en uitgieten van water is ook iets dat nog niet eerder is gebeurd. Dat betekent niet dat het verkeerd is. Het is geen zondoffer, maar de geest van het zondoffer is in deze handeling aanwezig. Dat moeten we kunnen beoordelen, niet of iets wel past bij ons idee van wat juist is. Gods Geest is vrijmachtig in Zijn werk (vgl. Jh 3:8) en we moeten Hem daarbij niet onze inzichten willen opleggen.
In 2 Samuel 14 blijkt de betekenis: “Wij zullen immers zeker sterven en als water zijn dat op de aarde wordt uitgegoten [en] dat niet [meer] verzameld kan worden” (2Sm 14:14a; vgl. 1Sm 1:15; Ps 62:9a; Kl 2:19). Het uitgegoten water stelt voor wat de mens van nature in zijn zwakheid is. Als water is uitgegoten, kan het niet meer worden verzameld. Dit wordt op de Heer Jezus toegepast als Hij Zijn ziel, Zijn leven, uitstort in de dood (Ps 22:15; Js 53:12). Het lijkt dan voorbij te zijn met Hem. Maar God heeft als het ware dit water verzameld als Hij Hem uit de doden opwekt. Daardoor kunnen wij nu “met vreugde water scheppen uit de bronnen van het heil” (Js 12:3).
De belijdenis “wij hebben tegen de HEERE gezondigd”, is een algemene belijdenis en daardoor vaag. Onder die algemene belijdenis kunnen vormen van specifiek kwaad verborgen zijn die nog niet in het licht zijn gebracht en nog moeten worden geoordeeld volgens Gods heilig Woord. Dit is wat Samuel vervolgens doet als hij hun leiding geeft. Leiding geven doet hij door hun Gods Woord te verklaren. De bidder Samuel is ook de leraar. Zijn onderwijs wordt ondersteund door zijn gebed.
De Filistijnen beoordelen volkomen verkeerd wat er in Israël gebeurt. Zij menen dat het volk zich verzamelt om tegen hen te strijden. Maar Israël is bang voor de Filistijnen. Hoewel de vijand het verkeerd beoordeelt en ook niet anders kan, hebben ze toch ook gelijk. Verootmoediging voor God is in werkelijkheid ook een oorlogsverklaring aan de vijand. Nederigheid maakt indruk op de vijand, daarop heeft hij geen vat. Nederigheid is niet te overwinnen, want daarin is de Heer aan de zijde van Zijn volk.
De vijand wordt actief als het volk van God zich met God verbindt. De vijand duldt geen enkele handeling die het volk van God in een positie plaatst die door God erkend wordt. In hun nood doen de Israëlieten een beroep op de profeet van God en de voorbidder bij God, opdat hij voor hen zal bidden. Ze hebben een sterk vertrouwen in de voorbede van Samuel omdat ze weten dat hij een heilige man Gods is. Ze doen een beroep op een voorbidder omdat ze begrijpen dat voorbede hun meer nut zal brengen dan het grootste leger.
Samuel heeft al gebeden, maar het volk wil dat hij daarmee doorgaat. Ze kennen en erkennen de kracht van het “gebed van een rechtvaardige”, want dat “vermag veel” (Jk 5:16b). Zij weten dat hun redding van de HEERE moet komen, dat Hij alleen hen kan verlossen en dat Hij daarvoor gezocht moet worden. Ze erkennen de verbinding van Samuel met de HEERE.
Dit is een heel wat betere houding dan toen ze in hun hoogmoed hebben gemeend de strijd te kunnen aangaan en de ark daarvoor te kunnen gebruiken (1Sm 4:1-3). Nu zien ze hun eigen onmacht en nemen ze hun toevlucht tot gebed. Zo zijn ook een biddende Josafat, omgeven door vrouwen en kinderen (2Kr 20:3-5,13) en een biddende Hizkia, gekleed in rouwgewaad (Js 37:1) gevaarlijker voor de vijand dan wanneer ze zijn omgeven door soldaten gekleed in oorlogstenue.
Samuel brengt een brandoffer. Het is een melklammetje, dat is een pasgeboren lam dat nog bij de moeder drinkt. Dit laat een beeld van uiterste zwakheid zien. De enige andere plaats waar het nog wordt gevonden, is in een tafereel dat het vrederijk beschrijft (Js 65:25a). Op grond van dit melklammetje nadert Samuel tot God om voorbede voor het volk te doen. Het lammetje wordt ook geofferd om het volk te herstellen en het weer terug te brengen in de gunst van God.
De Heer Jezus is “in zwakheid gekruisigd” (2Ko 13:4). Wij hadden Iemand van zo grote geringheid nodig omdat wij zelf zo gering waren. God veracht de zwakheid van het geloof niet, maar daalt in genade af tot ons niveau van zwakheid. De Heer Jezus heeft in volkomen afhankelijkheid van God geleefd, volkomen Hem toegewijd, en is als Baby afhankelijk geweest van de zorg van Zijn moeder. Dit is de weg waarlangs God behoudenis voor de mens heeft bereid.
10 - 14 Israël verslaat de Filistijnen
10 En het gebeurde, toen Samuel dat brandoffer bracht, dat de Filistijnen de strijd aanbonden met Israël. Maar de HEERE deed op die dag een machtige donder rollen over de Filistijnen. Hij bracht hen in verwarring, zodat zij door Israël verslagen werden. 11 En de mannen van Israël trokken uit Mizpa, achtervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot onder Beth-Kar. 12 Toen nam Samuel een steen en plaatste die tussen Mizpa en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer en zei: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen. 13 Zo werden de Filistijnen vernederd, en zij kwamen niet meer in het gebied van Israël, want al de dagen van Samuel was de hand van de HEERE tegen de Filistijnen. 14 De steden die de Filistijnen van Israël afgenomen hadden, kwamen weer in bezit van Israël, van Ekron tot Gath; ook ontrukte Israël het bijbehorende gebied aan de macht van de Filistijnen. Ook was er vrede tussen Israël en de Amorieten.
De vijand valt aan als het offer wordt gebracht. Tegelijk juist daarom grijpt God in en treedt op ten gunste van Zijn volk, dat zelf niets hoeft te doen. De vijand kent de gedachten van God over Zijn Zoon niet. God verschijnt in majesteit wanneer, in het beeld van het brandoffer, de heerlijkheid van de Heer Jezus aan Hem wordt voorgesteld en Hij Zijn volk in Zijn Zoon ziet.
Het volk mag stil zijn en de behoudenis van de HEERE zien, net als bij de doortocht door de Schelfzee (Ex 14:13-14). De HEERE treedt met een machtige donder voor Zijn volk op, een optreden waarvan Hanna heeft geprofeteerd (1Sm 2:10). Zijn stem brengt de vijand in verwarring. De overwinning is die van de HEERE. Hem komt daarvoor de eer toe en niet het volk.
Het volk mag de resultaten ontvangen van het werk dat God voor hen heeft gedaan. “Beth-Kar” betekent ‘huis van het lam’. Tot die plaats wordt de vijand verslagen. Het laat in beeld zien dat de overwinning zover strekt als de kracht van het offer van het lam gaat. In praktisch opzicht betekent dit, dat de vijand steeds meer op afstand zal worden gehouden als we Christus, van Wie dit lam spreekt, steeds beter leren kennen. Daar wordt de rust van het huis gevonden waarvoor door het lam de basis is gelegd. Van dat huis is het lam de grondslag en in dat huis staat het lam centraal.
“Eben-Haëzer” betekent ‘steen van de hulp’. Met deze naam geeft Samuel aan dat zij bij elke stap die zij hebben gezet op Gods weg, Gods hulp hebben ervaren. Deze steen wordt tot een gedachtenis van de hulp van de HEERE. Het oprichten van de steen is als het getuigenis dat Paulus voor Agrippa geeft: “Daar ik nu hulp van God gekregen heb, sta ik tot op deze dag” (Hd 26:22). Dat mag ook telkens ons getuigenis zijn, als we beseffen dat we weer door Gods hulp op de weg van het geloof moeilijkheden hebben overwonnen.
De plaats waar eerst de ark door de Filistijnen is buitgemaakt en zij Israël hebben verslagen (1Sm 5:1), wordt nu de plaats van getuigenis voor de HEERE omdat Hij voor hen de Filistijnen heeft verslagen. De Filistijnen zouden kunnen denken dat een man in gebed hetzelfde is als een volk dat bijgelovig de ark in het leger brengt. Maar Samuel is geen Hofni en Pinehas. Het geloof van de man van God in het offer stelt het volk aan God voor in de waarde van dat offer. Het is geen uiterlijk teken, maar innerlijk geloof. Hiermee verbindt God Zich en op grond daarvan bevrijdt Hij Zijn volk van hun vijanden.
Er is waarschijnlijk geen overwinning door Israël behaald die zo bijzonder is als deze. De HEERE had hen vernederd, bijna verdelgd. Alle vertrouwen op eigen kracht was weg. En nu, door een wonderbare voorspraak van Samuel, verheft Hij hen en vernedert de trotse verdrukkers in het stof. God laat volken en personen tot de uiterste vernedering komen om hun Zijn genade en barmhartigheid te tonen. Dat doet Hij door een plotselinge bevrijding van hun verwoesting, als alle menselijke hulp duidelijk heeft gefaald.
Zolang Samuel aan de macht is, is de hand van de HEERE tegen de vijand. In beeld laat dat ons zien dat zolang wij ons onderwerpen aan Gods Woord, de Heer voor ons tegen de vijand zal strijden, waardoor deze geen kans zal krijgen ons te schaden. En dat niet alleen. We krijgen ook bepaalde geestelijke zegeningen terug die we door onze ontrouw zijn kwijtgeraakt. Dat zien we hier bij Israël. Israël krijgt gebied dat verloren is gegaan, weer terug.
Dat ze vrede sluiten met de Amorieten is echter geen zaak van geloof. Ze zijn wel teruggekeerd naar God, maar hun werken zijn helaas niet volkomen. Een excuus als zouden de tijden veranderd zijn, gaat niet op als God van een zaak heeft vastgesteld dat die verkeerd is (Dt 7:1-2).
15 - 17 Samuel geeft leiding aan Israël
15 Samuel gaf leiding aan Israël al de dagen van zijn leven. 16 Hij ging van jaar tot jaar [het land] rond, langs Bethel, Gilgal en Mizpa, en hij gaf leiding aan Israël in al die plaatsen. 17 Daarna keerde hij terug naar Rama, want daar was zijn huis en daar gaf hij leiding aan Israël, en hij bouwde daar een altaar voor de HEERE.
Samuel wordt er niet door gekenmerkt dat hij op een stoel zit, zoals we lezen van Eli (1Sm 4:13). Hij werkt ijverig en heeft geen tijd om dik te worden zoals Eli. Als een vader voor zijn volk bezoekt hij telkens zijn kinderen op verschillende plaatsen. Hij onderwijst hen met het oog op het welzijn van hun zielen.
De vier steden die hier worden genoemd, zijn als het ware de vier stations in het leven van het volk van God. Ook ons leven speelt zich tussen deze ‘stations’ af.
1. “Bethel” betekent ‘huis van God’. Daarin herkennen we “[het] huis van God, dat is [de] gemeente van de levende God” (1Tm 3:15), waarin wij ons bevinden. Het is het huis waarin God woont en waar wij bij Hem mogen wonen (Ef 2:19). Het besef van Zijn tegenwoordigheid zal ons leven heiligen. Zijn huis wordt gekenmerkt door heiligheid. In Bethel heeft Jakob God ontmoet (Gn 28:10-19; 35:1-15). Kennen we deze waarheid en staat die ons ook steeds voor ogen? Het is een waarheid die alle gelovigen, alle heiligen, betreft.
2. “Gilgal” betekent ‘afwenteling’ (Jz 5:9). Elk jaar komt Samuel daar en predikt daar. Dat laat ons in beeld zien dat het volk wordt voorgehouden dat het voortdurend in zelfoordeel moet leven. We moeten ons bewust blijven dat er “in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont” (Rm 7:18a). We brengen de betekenis van ‘Gilgal’ in praktijk door het afwentelen van de smaad van de wereld, wat betekent dat we elke verbinding ermee opgeven. Het is het ons realiseren dat wij in het oordeel dat over Christus is gekomen, geoordeeld zijn: “In Hem bent u ook besneden met een besnijdenis, niet met handen verricht, in het uittrekken van het lichaam van het vlees, in de besnijdenis van Christus” (Ko 2:11). Daar is ook het oordeel over de wereld voltrokken. Dat behoort in de profetische dienst tot uiting te komen.
3. “Mizpa” betekent ‘wachttoren’ en stelt voor dat na elk verval God genadig is om een nieuw begin te maken. We moeten niet blijven staan bij wat is weggedaan, het vlees, anders glijden we toch weer terug in de macht ervan. Daarom volgt Mizpa op Gilgal. We moeten waakzaam en nuchter blijven, opdat de vijand ons toch niet weer onverhoeds te pakken neemt. God geeft uitzicht – de functie van een wachttoren is uitzien – op een nieuw begin, een heerlijke toekomst. Mizpa leert de gelovigen opnieuw te gaan uitkijken naar de komst van de Heer Jezus en hun leven daarnaar in te richten.
4. “Rama” betekent ‘hoogte’. Daar reist Samuel niet naartoe, maar daar woont hij. Het laat zien dat het erom gaat te leven op de geestelijke hoogten die we in de brief aan de Efeziërs hebben. In de praktijk betekent het dat we “de dingen die boven zijn” zoeken (Ko 3:1). Tot deze woonplaats moeten we na onze reis langs de vorige plaatsen komen. Het brengt tot een afgezonderde hemelse wandel op aarde, “want ons burgerschap is in de hemelen” (Fp 3:20).
In de plaats waar hij woont, bouwt hij een altaar. Samuel is ook een echte priester. Hij is niet zo druk met zijn dienst, dat hij zijn persoonlijke gemeenschap met God in de aanbidding en gebed en voorbede vergeet. Deze geest die werkt in het volk van God kan niet anders dan tot zegen zijn.
Dienst is belangrijk en noodzakelijk, maar is alleen vruchtbaar als die voortkomt uit persoonlijke gemeenschap met God. Anders ontaardt dienst in de activiteit van het vlees. Bij succes volgt dan hoogmoed en bij het uitblijven ervan ontmoediging en opgeven. Het is te wensen dat iedere dienaar van Christus zijn ‘altaar’ heeft in verbinding met zijn arbeid voor God en Zijn volk.