Inleiding
In 1 Samuel 5-6 wordt alle belangstelling verlegd van Israël naar het land van de Filistijnen omdat de ark daar is. Waar Gods tegenwoordigheid is, daar is het ware centrum van de belangstelling. Silo verliest, na een driehonderdjarige aanwezigheid van de ark, het symbool van Gods tegenwoordigheid (Jz 18:1; 19:51). Hierdoor wordt Silo de voortdurende herinnering aan de zonde van het volk (Jr 7:12,14).
God laat niet toe dat Zijn heerlijkheid in het land van de Filistijnen geweld wordt aangedaan. Daar zorgt Hij voor. Hij handhaaft Zijn eigen eer. De ark heeft de Filistijnen geen zegen gebracht. Zo zorgen bijbelkritische predikanten ervoor, niet dat de kerken vol worden, maar leeglopen. Hun prediking brengt dood en verderf. Dat willen ze niet allemaal bewust, maar dat is het resultaat.
1 - 5 God en de afgoden
1 De Filistijnen hadden de ark van God [als buit] meegenomen en hem van Eben-Haëzer naar Asdod gebracht. 2 Vervolgens namen de Filistijnen de ark van God, brachten hem in het huis van Dagon en plaatsten hem bij Dagon. 3 Maar toen de inwoners van Asdod de andere dag vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark van de HEERE. En zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats. 4 Toen zij de volgende dag 's morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark van de HEERE. Maar het hoofd van Dagon en zijn beide handpalmen lagen afgehakt op de drempel; alleen Dagons [romp] was [op zijn plaats] overgebleven. 5 Daarom betreden de priesters van Dagon en allen die in het huis van Dagon komen, de drempel van Dagon in Asdod niet, tot op deze dag.
In dit hoofdstuk hebben we een stuk geschiedenis, niet van Israël, maar van de Filistijnen, omdat het symbool van Gods tegenwoordigheid daar is. In beeld spreekt dat ervan dat Gods aandacht op de plaats is, waar Zijn Zoon wordt gezien. Dit betekent niet dat God Zijn volk voorgoed heeft opgegeven of het niet meer liefheeft.
God geeft Zijn eer niet uit handen, hoewel dat soms zo lijkt. Als God zo handelt, blijkt altijd dat Hij daarmee een bedoeling heeft. Het resultaat is een grotere verheerlijking van Zijn Naam dan anders mogelijk was geweest. Zo zien we dat de Heer Jezus juist in de overlevering aan Zijn vijanden verheerlijkt is en dat daarin God “in Hem verheerlijkt” is (Jh 13:31).
In hun dwaasheid plaatsen de Filistijnen de ark bij hun god Dagon. God en de afgoden kunnen niet samengaan (2Ko 6:14-16a). God laat niet met Zich spotten, maar spot daarentegen Zelf met de afgod. De Filistijnen maken op een ongedachte manier kennis met God. Ze menen Hem in hun macht te hebben, maar Hij laat zien dat zij in Zijn macht zijn.
Hoogstwaarschijnlijk is Dagon een visgod, half mens, half vis. Hij stelt een afgod voor van inzicht (mens) en menigte (vis). Dat is ook de afgod in de christenheid. De godsdienstige mens aanbidt het menselijk verstand en grote aantallen. Zo is er de redenering dat iets niet verkeerd kan zijn als veel mensen het doen.
De Filistijnen zien het veroveren van de ark niet alleen als een overwinning op Israël, maar ook op de God van Israël. Heidenen vermeerderen hun goden, ze nemen er goden bij. De handelwijze van Israël is trouwens nog erger, want zij ruilen de ware God voor andere goden in.
De Filistijnen willen hun god eer bewijzen en de God van Israël kleineren, maar God handhaaft Zijn majesteit. Hij toont Zijn aanwezigheid en verhevenheid boven de god van de Filistijnen. Het is niet langer een zaak tussen God en Zijn volk, ook niet tussen God en de Filistijnen, maar tussen God en de afgoden. Gods aanwezigheid oordeelt de valse goden (Jr 50:2; Js 48:5).
Als het volk en/of de priesters de volgende morgen vroeg hun god willen offeren, treffen ze een god aan die als het ware in aanbidding voor de God van Israël is neergevallen (vgl. Ps 97:7). Ze doen alsof het een ongelukje is. Zonder verder commentaar tillen ze hun god op en zetten hem weer overeind. Het is een god zonder kracht. Afgoden, gemaakt door mensenhanden, moeten altijd gedragen worden (Js 46:1-2). Wat een verschil met de God van Israël, Die Zijn volk draagt (Js 46:3-4). Jesaja laat het contrast tussen de afgoden en God op indrukwekkende wijze zien in de genoemde verzen.
De Filistijnen leren niets van de afgang van hun god. De volgende nacht breekt God de menselijke kenmerken eraf. Alleen het dierlijke – zoals gezegd, is Dagon mogelijk een vis-mensgod – blijft over. In elk geval wordt deze god volkomen vernederd, zowel in zijn vermeende intelligentie – het hoofd is afgebroken, wat ook spreekt van gezag, besturing – als in zijn vermeende daden – de handen zijn afgebroken. De tegenstelling tussen de afgehouwen handen van Dagon en “de hand van de HEERE” (verzen 6,9,11) die dingen bewerkt, is opmerkelijk.
Het gevolg van de vernedering van hun afgod is een toename van hun bijgeloof. Zó blind is de mens die zich voor afgoden buigt. De gewoonte die zij eerbied noemen, is een blijvend getuigenis van de onmacht van hun afgod. Elke keer dat zij over de drempel heenstappen, is een herinnering aan de afgang van hun god en aan de verhevenheid van de God van Israël.
Er is, naar aanleiding van een vers in Zefanja 1, wel verondersteld dat de afgodische Israëlieten in de tijd van de profeet Zefanja Dagon als afgod hebben aangenomen en aanbidden (Zf 1:9a). Op de drempel stappen betekent die verontreinigen. Daarom stapt men er overheen. Of men valt ervoor neer en kust de drempel. Toen het verderf steeds sterker de christenheid binnendrong, vond deze aanbidding van de drempel van de kerken ook plaats. Er zijn altijd bijgelovige elementen in Europa geweest. De afgoden zijn opgenomen in het rooms-katholicisme. Het is te zien in het in processies ronddragen van beelden. Het is als het ware het ronddragen van de romp.
6 - 12 God en de afgodendienaars
6 En de hand van de HEERE drukte zwaar op de inwoners van Asdod en teisterde hen; Hij trof hen, [namelijk] Asdod en de bijbehorende gebieden, met gezwellen. 7 Toen de mannen van Asdod zagen dat het er zo [aan toeging], zeiden zij: Laat de ark van de God van Israël niet bij ons blijven, want Zijn hand drukt hard op ons en op Dagon, onze god. 8 Daarom stuurden zij [boden], brachten al de stadsvorsten van de Filistijnen bijeen en zeiden: Wat zullen wij met de ark van de God van Israël doen? En die zeiden: Laat de ark van de God van Israël naar Gath overgebracht worden. Daarop brachten zij de ark van de God van Israël [daarheen] over. 9 En het gebeurde, nadat zij hem overgebracht hadden, dat de hand van de HEERE op de stad drukte en er een zeer grote verwarring [ontstond], want Hij trof de inwoners van die stad van klein tot groot: zij kregen gezwellen. 10 Toen stuurden zij de ark van God naar Ekron. Het gebeurde echter, toen de ark van God in Ekron kwam, dat de inwoners van Ekron het uitschreeuwden: Zij hebben de ark van de God van Israël naar mij overgebracht om mij en mijn volk te doden. 11 Daarom stuurden zij [boden], brachten al de stadsvorsten van de Filistijnen bijeen, en zeiden: Stuur de ark van de God van Israël weg, en laat hem terugkeren naar zijn [eigen] plaats, zodat hij mij en mijn volk niet zal doden. Er was namelijk een dodelijke verwarring in de hele stad; de hand van God drukte er zeer zwaar. 12 De mensen die niet stierven, werden getroffen met gezwellen, zodat het hulpgeroep van de stad opsteeg naar de hemel.
Nadat God met hun afgod heeft afgerekend, gaat Hij Zich bezighouden met de afgodendienaars. Hij doet hun Zijn oordeel voelen. Hij slaat hen met gezwellen, waarbij wel gedacht is aan aambeien of etterende gezwellen. Het slaan met gezwellen betekent het uitbreken van onzinnigheid. Het maakt duidelijk dat God opkomt voor de eer van Zijn Zoon. Er is ook een plaag van muizen uitgebroken, waardoor God ook het land en de opbrengst ervan treft (1Sm 6:5).
De stadsvorsten van de Filistijnen beraadslagen wat ze met deze God moeten doen. Ze willen van Hem af en de plagen naar iemand anders sturen. Hun afwijzing van de ark doet denken aan de afwijzing van de Heer Jezus door de Gerasenen. Deze lieden smeken de Heer Jezus uit hun gebied te vertrekken omdat ze door Hem hun zwijnen zijn kwijtgeraakt. Dat er een bezetene genezen is, laat hen volkomen onverschillig. Ze hebben liever het gezelschap van een bezetene, en dus van demonen, en de zwijnen, dan van de Heiland (Mk 5:13-17).
De stadsvorsten zijn nog onwillig hun overwinning op te geven. In hun kortzichtig bijgeloof gaan ze ervan uit dat het gewoon plaatselijke pech moet zijn geweest voor Asdod. De ark moet naar Gath. Het resultaat van hun overleg is dat de rampen over de hele Filistijnse gemeenschap komen. Het gaat weer als in Egypte. God wil door plagen laten zien dat Hij er is en Hij wil hen dwingen Zijn ark – die hier steeds “de ark van God” wordt genoemd, ook door de Filistijnen! – uit het Filistijnse land weer naar Zijn land te laten gaan.
De plagen zijn niet alleen dwangmiddelen. Het zijn ook waarschuwingen, oproepen tot bekering. Toch bekeert de geplaagde mens zich niet (vgl. Op 16:8-11). In het oordeel is geen aanzien des persoons. Klein of groot, rijk of arm, jong of oud, vrouw of man, God slaat hen allen. Zo zullen ook de grote en kleine zondaars voor de grote, witte troon staan en geoordeeld worden (Op 20:12).
Na Gath willen ze de ark van God naar een derde stad, naar Ekron, sturen. Altijd wil de mens anderen opschepen met de problemen die hij zelf niet kan oplossen. Tegelijk gebruikt God dit als middel om de ark een triomftocht te laten maken (vgl. 2Ko 2:14).
We zien dat plagen het hart van de mens niet veranderen. De Filistijnen willen dat de ark terugkeert naar zijn eigen plaats. Ze wijzen op het onheil dat de ark hun heeft gebracht. We kunnen hier de les leren dat wie in bijgeloof meent een claim op Christus te kunnen leggen, zoals de rooms-katholieke kerk doet, door plagen getroffen zal worden (Op 18:4-8).