1 - 2 De Filistijnen verslaan Israël
1 Het woord van Samuel kwam tot heel Israël. En Israël trok ten strijde, de Filistijnen tegemoet. Zij sloegen hun kamp op bij Eben-Haëzer, terwijl de Filistijnen hun kamp opsloegen bij Afek. 2 De Filistijnen stelden zich op tegenover Israël. Toen de strijd zich uitbreidde, werd Israël door de Filistijnen verslagen; want zij doodden in de gelederen in het [open] veld ongeveer vierduizend man.
Het eerste deel van vers 1 hoort nog bij het laatste vers van 1 Samuel 3 (1Sm 3:21). De HEERE openbaart Zich aan Samuel door Zijn woord. Dit woord geeft Samuel aan Israël door. Toch wordt het hier “het woord van Samuel” genoemd. Het volk hoort hem spreken, maar hij geeft alleen door wat de HEERE tot hem heeft gesproken.
Als Leviet onderwijst hij het volk de wet (Dt 33:8-10a; 2Kr 17:8-9; 30:22). Zijn dienst betreft het hele volk dat hij als rondtrekkende Leviet van plaats tot plaats onderwijst en vermaant om gehoorzaam te zijn aan Gods wet.
Als Samuel in zijn dienst is bevestigd, krijgen we de geschiedenis van het afbreken van de oude staat van zaken. Deze geschiedenis zien we gebeuren in het ‘in gevangenschap’ gaan van de ark. God laat in Zijn voorzienigheid toe dat de ark door de vijanden van Zijn volk wordt buitgemaakt, wat anders nooit zou zijn gebeurd, maar het volk is ervoor verantwoordelijk. De vijanden die in deze geschiedenis de hoofdrol spelen, zijn de Filistijnen. In het boek Richteren zijn ze steeds duidelijker naar voren gekomen. In 1 Samuel is het de eerste vermelding van de Filistijnen sinds de gevangenneming en dood van Simson, ongeveer twintig jaar geleden.
Het is van belang er nog eens aan te herinneren wat deze vijanden ook alweer voorstellen. Het meest opmerkelijke is wel dat zij in hetzelfde land wonen als de Israëlieten, een land dat door God aan Israël is beloofd en nu aan hen toebehoort. Er is echter een groot verschil tussen de weg waarlangs beide volken daar zijn terechtgekomen. Er is een korte weg van Egypte naar Kanaän en dat is “de weg door het land van de Filistijnen” (Ex 13:17). Langs die weg kan men de Rode Zee en de woestijn vermijden, evenals de Jordaan, terwijl Israël juist via de Rode Zee, de woestijn en de Jordaan in het beloofde land is gekomen.
In de geestelijke toepassing kunnen we daar veel van leren. De Filistijnen stellen de naamchristenen voor. Dat zijn personen die wel belijden bij Gods volk te horen, maar die het niet nodig vinden te geloven dat Christus voor hen is gestorven en opgestaan en dat zij met Hem zijn gestorven en opgestaan (in beeld de Rode Zee en de Jordaan). Ook hebben zij niet de ervaringen van de woestijn leren kennen. Zij zijn in het land gekomen zonder die waarheden in hun hart te hebben verwerkelijkt en te hebben ervaren in de praktijk. Naar hun belijdenis horen ze niet meer bij de wereld (Egypte). In naam horen ze bij Gods volk, maar ze zijn niet wedergeboren.
De Filistijnen horen niet thuis in het land van God. Gods volk heeft echter gefaald de Filistijnen uit het land te verdrijven en juist zij krijgen de ark in handen, zoals we in de volgende verzen zullen zien. De ark is in het Oude Testament een van de mooiste beelden van de Heer Jezus. Het goud van de ark spreekt van Zijn Godheid en het hout van Zijn Mensheid, die in één Persoon verenigd zijn (de ark). In het verzoendeksel van de ark zien we een beeld van Zijn verzoeningswerk en in de cherubs van Zijn regering. De ark staat in het allerheiligste in de onmiddellijke tegenwoordigheid van God. Het is ook de troon van God. In Christus “woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk” (Ko 2:9).
Het lijkt erop dat Israël het initiatief tot de strijd neemt, omdat zij het eerst worden genoemd. Ze trekken ten strijde zonder dat er van een bevel van God sprake is of een dreiging van de kant van de Filistijnen. Er is geen priester die hen komt bemoedigen (vgl. Dt 20:1-4). Ook is er geen aanwijzing dat ze Samuel voor deze strijd hebben geraadpleegd. Het lijkt een plotselinge uitbarsting van geweld te zijn, mogelijk een opstand vanwege ondergane vernederingen.
Ze slaan hun kamp op bij “Eben-Haëzer”, dat betekent ‘steen van de hulp’. Deze naam wordt hier al genoemd, hoewel de plaats deze naam pas twintig jaar later van Samuel zal krijgen na een overwinning op de Filistijnen (1Sm 7:12). Het is alsof hiermee al wordt aangegeven dat de plaats waar de nederlaag wordt geleden, zal worden tot de plaats waar de HEERE de eer krijgt.
De eerste slag wordt door de Filistijnen gewonnen omdat God hier niet met Israël is. Net als Simson zijn ze machteloos, omdat ze niet voor God afgezonderd zijn gebleven. Ook lezen we niet van enig optreden van Samuel in gebed ten gunste van hen. Ze vertrouwen uitsluitend op eigen kracht en dat terwijl hun hart van God is afgeweken (Jr 17:5). Als het volk van God dat doet, faalt het altijd. God wijkt van hen die van Hem wijken (Hs 9:12). Zo is de HEERE ook van Simson geweken (Ri 16:20), omdat Simson eerst van Hem geweken is.
3 - 5 De ark wordt in het kamp gehaald
3 Toen het volk in het kamp [terug]gekomen was, zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de HEERE ons vandaag vóór de Filistijnen verslagen? Laten wij vanuit Silo de ark van het verbond van de HEERE bij ons nemen, en laat die in ons midden komen, opdat die ons zal verlossen uit de hand van onze vijanden. 4 Toen zond het volk [boden] naar Silo, en men bracht vandaar de verbondsark van de HEERE van de legermachten, Die tussen de cherubs troont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark van het verbond van God. 5 En het gebeurde, toen de ark van het verbond van de HEERE in het kamp kwam, dat heel Israël zo’n uitbundig gejuich aanhief dat de aarde dreunde.
Als het volk in het kamp teruggekomen is, vragen de oudsten zich af waarom de HEERE hen de nederlaag heeft laten lijden. De vraag is een vrome uiting, maar zonder enige werking van het geweten. Ze wachten ook niet op antwoord, maar geven zelf het antwoord. Daarom is dit antwoord niet van de HEERE, maar komt het vanuit hun eigen hart. Ze aanvaarden dat de nederlaag van de HEERE is, mogelijk omdat ze beseffen dat Hij niet met hen mee is gegaan. Een terechte conclusie, maar gevolgd door een verkeerde reactie.
De uitwerking van de nederlaag had algemene verootmoediging moeten zijn (vgl. Jz 7:6-8). Dan zouden ze geweten hebben dat het door hun zonde is, hun ontrouw tegenover de HEERE. Ze nemen echter hun toevlucht tot een dwaze daad. Ze willen de HEERE nu dan maar dwingen met hen mee te gaan. Ze willen de ark meenemen, opdat die hen zal verlossen.
De leiders hebben enige kennis. Een beetje kennis is echter levensgevaarlijk als je je verbeeldt dat je alles wel weet. Ze herinneren zich dat de ark eens bij hen was en hun toen de overwinning heeft gegeven. Dat was toen ze bij Jericho waren en de muren vielen (Jz 6:3-20). Alleen vergeten ze dat de muren van Jericho “door geloof” gevallen zijn (Hb 11:30). Hier ontbreekt het geloof. Hier wordt gehandeld uit bijgeloof dat de ark als mascotte wil gebruiken. God heeft geen enkel bevel daartoe gegeven. Wat ze willen, grenst aan toverij.
Hetzelfde gebeurt in de christenheid met inzettingen als doop en avondmaal. Aan deze symbolen wordt, als ze los van het geloof worden gebruikt, in het loutere gebruik ervan een magische uitwerking toegekend. Zodra uiterlijke gebruiken los komen te staan van een levende verbinding met God en Christus, worden ze afgoderij. Op die manier wordt het kruis een teken van overwinning, terwijl het smaad betekent.
Ook bidden en bijbellezen kunnen levenloze gewoonten worden, evenals het bezoeken van een christelijke samenkomst. Dat gebeurt als deze dingen plaatsvinden vanuit een gedachte dat God daar wel blij mee zal zijn en niet vanuit een innerlijk verlangen om gemeenschap met Hem te hebben. Gemeenschap met Hem kan er alleen zijn als het hele leven onderworpen is aan Zijn wil. Anders is het een ophalen van de ark van het verbond, terwijl het hart niet gericht is op de God van het verbond.
Gods tegenwoordigheid is alleen daar, waar gehoorzaamheid aan Zijn Woord is. Daarom heeft Mozes op Gods tegenwoordigheid kunnen rekenen toen hij de ark voorop liet gaan (Nm 10:35-36; vgl. Jz 3:10-11). Misschien hebben Hofni en Pinehas aan die gebeurtenis gedacht toen zij de ark lieten komen.
Het is gemakkelijk voor het verdorven hart van de mens om een beroep te doen op voorbeelden uit de Schrift om verkeerde praktijken te rechtvaardigen. Daarvoor worden deze voorbeelden dan wel uit hun verband gehaald. Als de ark in het land is aangekomen, is er geen enkele aanwijzing om bij bepaalde gebeurtenissen de ark van zijn rustplaats weg te halen. Altijd moet het volk naar de ark gaan als de plaats van Gods tegenwoordigheid (Dt 12:5-14). Nooit mogen zij de ark ophalen om bij hen te komen.
Het is gebruikelijk bij alle volken van de aarde om hun goden en gewijde materialen met zich mee te nemen in de oorlog. Dat doen bijvoorbeeld de Perzen, Romeinen en Grieken. In onze moderne tijd vinden we overblijfselen van dit oude bijgeloof bijvoorbeeld in het wijden en zegenen van kruisen en gebouwen en het heiligen van nationale kleuren en vlaggen.
De ark wordt gehaald om in de strijd te worden ingezet. Op dat moment geeft de Heilige Geest een uitvoerige omschrijving van de ark. De ark is “de ark van het verbond van de HEERE”. Dat duidt op de verbinding tussen God en Zijn volk. Het is ook “de verbondsark van de HEERE van de legermachten” (vgl. 1Sm 1:3). Dat is Zijn Naam als de Vorst van Zijn legers. Ten slotte wordt vermeld dat Hij “tussen de cherubs troont”, wat erop wijst dat Hij in gerechtigheid regeert.
Dit is naar Gods gedachten allemaal verbonden met de ark. Voor het geloof is de ark de heerlijkheid en eer van Israël (vers 22). Er is echter geen geloof bij het volk en nog minder bij de twee zonen van Eli die bij de ark zijn. De verbinding van de ark met de beide goddeloze zonen van Eli is een verbinding die God niet kan aanvaarden.
Niet de priesters laten de ark halen, maar het volk stuurt om de ark. Het volk regeert en doet wat goed is in eigen ogen. Het hele volk juicht, maar het is een hol, ijdel gejuich zonder enige echte aanleiding. Zozeer zijn ze misleid. Hun gejuich bewijst hun godsdienstige dwaling. Het zien van een symbool brengt hen in vervoering, terwijl ze de waarheid ervan verloochenen. Juichen is altijd gemakkelijker dan strijden. Het is gemakkelijker in massabijeenkomsten enthousiast te worden onder invloed van de massa, dan in het dagelijks leven toegewijd aan de Heer te leven. Een hoge graad van godsdienstige opwinding is geen bewijs van Gods gunst en zegen.
6 - 11 De ark meegenomen door de Filistijnen
6 Toen de Filistijnen het geluid van het gejuich hoorden, zeiden zij: Wat betekent het geluid van dit uitbundige gejuich in het kamp van de Hebreeën? Toen zij vernamen dat de ark van de HEERE in het kamp gekomen was, 7 werden de Filistijnen bevreesd, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want iets dergelijks is er sinds jaar en dag niet gebeurd. 8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze machtige goden? Dit zijn dezelfde goden die de Egyptenaren met alle plagen getroffen hebben, bij de woestijn. 9 Filistijnen, vat moed en wees mannen, anders zult u de Hebreeën moeten dienen zoals zij u gediend hebben. Wees mannen, en strijd! 10 Toen streden de Filistijnen, en Israël werd verslagen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent. De nederlaag was zeer groot, er viel van Israël dertigduizend [man] voetvolk. 11 En de ark van God werd meegenomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.
Bij de Filistijnen ontbreekt het ook aan inzicht, dat is begrijpelijk. Voor hen is de ark ook een mascotte, niets meer. Evenals het ongelovige Israël verwisselen zij het symbool met de ware God. Het juichen van de een en de vrees van de ander zijn allebei het gevolg van ongeloof en onwetendheid.
De Filistijnen spreken over “de Hebreeën”, niet over ‘de Israëlieten’. De Israëlieten waren bij de vreemde volken bekend als ‘Hebreeën’ (Ex 1:15; 2:6). Wat de Filistijnen verder zeggen, laat zien dat ze bekend zijn met de geschiedenis van de ark en Gods volk. Ze weten wat er ongeveer driehonderd jaar geleden is gebeurd. Toch zijn ze niet nauwkeurig op de hoogte. Ze verbinden de plagen waarmee God het land Egypte teisterde met de woestijn en niet met het land Egypte.
Ze zijn in elk geval danig onder de indruk van de macht van God, Die ze overigens met hun afgodische zienswijze bezien als meerdere machtige goden. Het enige wat zij dan ook als mensen van de wereld tegen elkaar kunnen zeggen om elkaar te bemoedigen, is: “Wees mannen.” De man van geloof spreekt anders. Hij vertrouwt niet op eigen menselijke kracht, maar op de Heer.
De Filistijnen strijden met inzet van al hun krachten, terwijl het lijkt alsof er van de kant van Israël geen strijd is. Mogelijk zijn ze overrompeld omdat ze op hun mascotte vertrouwen en in hun dwaasheid hebben gemeend dat God wel voor hen zou strijden vanwege de ark. In werkelijkheid verliezen ze omdat de HEERE niet met hen is en hen in de hand van de Filistijnen geeft. Bijgeloof maakt een mens blind voor het werkelijke gevaar en krachteloos tegen de vijand. Het gaat Israël als de zonen van een zekere Sceva, die ook uit puur eigen belang de naam van Jezus noemen om daardoor succes te hebben (Hd 19:13-17).
God laat Zich niet dwingen tot een strijd voor ons als ons hart niet met Hem is. Het gebruik van heilige woorden, het aanhalen van eerbiedwaardige voorgangers, het vertrouwen op geheiligde middelen als doopwater en brood en wijn is allemaal waardeloos. Het gaat om reinheid van hart en handen. Geen uiterlijke voorrechten, geen vroegere ervaringen van Gods tegenwoordigheid, geen juistheid van positie of leer kan de plaats innemen van waarheid in het hart voor God. God “vindt vreugde in waarheid in het binnenste” (Ps 51:8).
De slachting is groot. Rond de ark moeten de lijken opgestapeld hebben gelegen omdat ze wanhopig de ark hebben willen beschermen als het symbool van hun geloof. De nederlaag is smadelijk en omvangrijk. God gebruikt deze oorlog om de ark te bevrijden uit de handen van goddeloze mensen die zich erop beroemen Zijn volk te zijn. De zonen van Eli zijn voor altijd van het toneel verdwenen. De ark gaat in gevangenschap. Tegelijk is de weg die hij gaat een triomftocht, zoals we zullen zien.
12 - 18 Bericht van de verliezen
12 Toen snelde er een Benjaminiet uit de gevechtslinie, en [deze] kwam diezelfde dag [nog] in Silo; en zijn kleren waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. 13 Toen hij aankwam, zie, Eli zat op de stoel aan de kant van de weg op de uitkijk, want zijn hart sidderde vanwege de ark van God. Toen die man kwam om het in de stad te vertellen, schreeuwde heel de stad het uit. 14 Eli hoorde het geluid van het schreeuwen, en hij zei: Wat betekent het geluid van dit rumoer? Daarop haastte de man zich en kwam het Eli vertellen. 15 Eli nu was een man van achtennegentig jaar, en zijn ogen waren star geworden, zodat hij niet [meer] zien kon. 16 En die man zei tegen Eli: Ik kom uit de gevechtslinie; vandaag [nog] ben ik uit de gevechtslinie gevlucht. Hij zei: Wat is er gebeurd, mijn zoon? 17 Toen antwoordde de boodschapper en zei: Israël is voor de Filistijnen uit gevlucht, en ook is er een grote slachting onder het volk geweest. Bovendien zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven en is de ark van God [als buit] meegenomen. 18 En het gebeurde, toen hij van de ark van God melding maakte, dat Eli achterover van de stoel viel, aan de kant van de poort, zijn nek brak en stierf; want de man was oud en zwaar. En hij had veertig jaar leiding gegeven aan Israël.
Een Benjaminiet weet te ontkomen. Met grote snelheid bereikt hij Silo. Daar zit Eli op de stoel aan de kant van de weg. De boodschapper snelt Eli voorbij. Dat is niet de man aan wie hij als eerste denkt om zijn droevige boodschap te brengen. Blijkbaar wordt Eli niet betrokken in wat zich in het leven van het volk afspeelt. De Benjaminiet brengt zijn boodschap in de stad. Zijn gescheurde kleren zijn een teken van het verscheurde en verdeelde en verstrooide volk. De aarde op zijn hoofd wijst op de vernedering van het volk. Zijn uiterlijk geeft aan dat hij een boodschapper met een slechte tijding is.
Na het bericht ontstaat er luid geschreeuw in de hele stad. Alle inwoners zullen wel familie of vrienden in het leger hebben over wie zij in zorg zijn. Vooral het bericht over de ark zal hard zijn aangekomen. In elk geval is dat voor Eli de grootste zorg, groter dan de zorg voor zijn zonen. Wat met zijn zonen zou gebeuren, is hem aangezegd (1Sm 2:34).
Eli is wel blind, maar niet doof. De gescheurde kleren en de aarde op het hoofd van de boodschapper kan hij niet zien, maar hij hoort wel de uitwerking van de boodschap. Hoewel hij wel een idee heeft, wil hij de juiste reden van het gejammer weten. Dan komt de boodschapper ook naar Eli en vertelt hem wat er is gebeurd. Het verslag dat Eli krijgt, krijgt hij niet uit de tweede hand, maar van een ooggetuige. Het is ook geen verslag van een gebeurtenis die ver in het verleden ligt, maar van iets waar nog geen nacht overheen is gegaan.
Eli nodigt hem op een vriendelijke manier uit verslag te doen. Hij gebruikt het vaderlijke “mijn zoon”, opdat de boodschapper vrij en open, zonder iets achterwege te laten, hem alles zal vertellen wat er is gebeurd (vgl. 1Sm 3:16-18).
In zijn verslag vermeldt de boodschapper kort en krachtig vier zaken, waarbij elke volgende zaak ernstiger is dan de vorige.
1. Israël is voor zijn vijanden gevlucht. Dat Israël zijn vijanden de rug heeft moeten toekeren, bewijst de aanwezigheid van een groot kwaad. Het wijst op een ernstig afwijken van de HEERE, Die het omgekeerde heeft beloofd als het volk trouw zou zijn.
2. Er is een grote slachting onder het volk aangericht. Ze hadden ook verslagen kunnen zijn zonder veel verliezen. Van de strijdbare mannen zijn er echter niet veel over.
3. Zijn twee zonen zijn dood. Als vader zal hem dat nog meer gedaan hebben dan de dertigduizend andere doden. Te meer daar er weinig hoop is dat ze gestorven zijn in de vrede van God.
4. De ark van God is buitgemaakt. Dit is het meest gevreesde en vreselijkste bericht van alle. Nu heeft God Israël verlaten en is er voor Israël geen hoop meer op herstel.
Pas als er melding gemaakt wordt van het buitmaken van de ark, valt Eli van zijn stoel en sterft. Hoe zwak hij ook is geweest in het handhaven van de rechten van de HEERE, toch was er bij hem oprechte zorg voor het symbool van Gods tegenwoordigheid.
19 - 22 Ikabod
19 En zijn schoondochter, de vrouw van Pinehas, was zwanger en zou baren. Toen zij het bericht hoorde dat de ark van God [als buit] meegenomen was en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren, kromde zij zich en baarde, want haar weeën overvielen haar. 20 En omstreeks de tijd van haar sterven spraken de vrouwen die bij haar stonden: Wees niet bevreesd, want u hebt een zoon gebaard. Maar zij antwoordde niet en nam het niet ter harte. 21 En zij noemde het jongetje Ikabod, en zei: De eer is weggevoerd uit Israël. [Dit zei ze], omdat de ark van God [als buit] meegenomen was, en vanwege haar schoonvader en haar man. 22 En zij zei: De eer is weggevoerd uit Israël, want de ark van God is [als buit] meegenomen.
In het huis van Eli is een Godvrezende vrouw, de vrouw van de goddeloze Pinehas. Ook voor haar is de ark het belangrijkst. De vrouwen om haar heen begrijpen haar niet, net zomin als Hanna begrepen werd. Ze begrijpen niet wat er ten aanzien van de eer van Gods volk in haar omgaat. Haar Godvrezende hart weet wat de ark voor Israël betekent. Voor haar stelt de ark de tegenwoordigheid van God voor en die is nu weg (Ps 78:60-61).
Wat hier gebeurt, is definitief. De ark is in gevangenschap gegaan en zal nooit weer terugkeren naar de tabernakel in Silo. Silo is verwoest en ook de tent heeft niet meer als onderkomen voor de ark gediend. De ark krijgt zijn plaats pas weer in de tempel.
Er zijn vier gevangenschappen van Israël, dat wil zeggen dat zij in gevangenschap buiten hun land zijn. Drie keer is dat letterlijk het geval en één keer symbolisch en dat is hier.
1. De eerste gevangenschap is die in Egypte. Tijdens deze gevangenschap is het volk van God afgeweken. Mozes, door God verwekt, voert het volk uit de gevangenschap en brengt het tot aan het beloofde land. Dat zal in de toekomst weer met het volk gebeuren.
2. In 1 Samuel zien we het tweede geval. Het volk wordt vanwege de ontrouw in gevangenschap gegeven, ditmaal in de ark die in Filistijnse handen komt. In de ark wordt het volk zinnebeeldig in gevangenschap gevoerd. God verlaat Zijn volk. De geschiedenis wordt dan voortgezet in wat er met de ark in het land van de Filistijnen gebeurt. Al de tijd dat de ark weg is, schijnt niemand zich om de ark te hebben bekommerd. Pas als David zich erom bekommert, wordt de ark uit gevangenschap teruggebracht en gebracht naar Sion.
3. De derde gevangenschap is de Babylonische, als oordeel over het verval onder de koningen. De heerlijkheid van de HEERE verdwijnt, zij het in fasen, uit Jeruzalem (Ez 9:3a; 10:18-19; 11:22-23). Het herstel – zij het een gedeeltelijk herstel – gebeurt onder de hogepriester Jesua en de vorst Zerubbabel, die samen een beeld van de Heer Jezus zijn. Dit herstel wordt beschreven in het boek Ezra (Ea 1:1-3; 2:1-2; 3:2).
4. De vierde gevangenschap – de verstrooiing van Israël onder de volken – is het gevolg van de verwerping van de Heer Jezus en duurt nog steeds voort. Daaraan zal een einde worden gemaakt door de komst van de Heer Jezus Zelf. Hij zal de verdrevenen van de einden van de aarde terugbrengen naar hun land (Ez 11:16-19). Dan komt het vrederijk, zonder enige kans op een nieuwe gevangenschap.
Het is niet alleen een profetische geschiedenis voor Israël. De profetische betekenis is ook van belang voor ons. Filistijnen zijn een beeld van de naamchristenen. Het is wat we vooral in de gemeente in Sardis zien (Op 3:1-6). Daarin wordt het protestantisme voorgesteld, zoals het zich sinds de reformatie heeft ontwikkeld. We zien als nooit tevoren dat de ark in de vuile handen van de Filistijnen is terechtgekomen. Het is de tijd van de bijbelkritiek en de dwaalleringen ten aanzien van de Heer Jezus. In het protestantisme zijn die dwalingen groter dan in het rooms-katholicisme.