1 - 2 David in de grot van Adullam
1 Toen ging David daarvandaan en hij ontkwam naar de grot van Adullam. Zijn broers en het hele huis van zijn vader hoorden dit en zij kwamen daar bij hem. 2 Ook voegde zich bij hem ieder die in nood verkeerde, ieder die een schuldeiser had en ieder die verbitterd van gemoed was; en hij werd hun leider, zodat er ongeveer vierhonderd mannen bij hem waren.
David is door Achis teruggejaagd naar zijn land. Hij is weer in het land waar hij door Saul zal worden nagejaagd. Hij ontkomt aan al zijn vervolgers door zich te verbergen in de grot van Adullam. In de lijst met geloofshelden en geloofsdaden in Hebreeën 11 worden de weg die David gaat en de plaats waar hij verblijft, genoteerd als bewijzen van geloof (Hb 11:38). Ook nu is hij, terwijl hij weet dat hij door de HEERE bestemd en ook al gezalfd is om koning te zijn, niet van plan om de troon met geweld te bestijgen. Het lijkt alsof hij volledig is uitgeschakeld. Hij kan niets doen en nergens heen.
Het is ermee als met de apostel Paulus. Als hij gevangenzit, lijkt zijn dienst voorbij. Maar juist in de gevangenis schrijft hij enkele bijzondere brieven die wij nu in de Bijbel hebben: de brief aan de Efeziërs, de brief aan de Kolossenzen en de brief aan de Filippenzen. David heeft in de grot enkele psalmen gedicht die wij in de Bijbel hebben (Psalmen 57; 142). Daarin vernemen wij zijn gemoedsgesteldheid “toen hij in de grot was” (Ps 142:1). Aan het eind van Psalm 142 zegt hij: “De rechtvaardigen zullen mij omringen” (Ps 142:8). Dat zien we hier gebeuren.
Als hij alleen in de grot is en zijn ziel voor de HEERE uitstort over zijn eenzaamheid (Ps 142:5), zien we hier hoe er harten en benen in beweging komen voor hem. Er komen mensen naar hem toe. Zij worden later de helden van David die hem aan zijn koninkrijk helpen en delen in zijn heerlijkheid. Maar hier zijn ze het nog niet. David is hier een beeld van de Heer Jezus tot Wie allen komen die ook niets op aarde bezitten.
Eerst komen zijn broers en zijn hele familie bij hem. Zij lopen ook gevaar door Saul vervolgd te worden. Vervolgens komt ook ieder die in nood is, ieder die een schuldeiser heeft en ieder die bitter van gemoed is. Ze hebben óf een persoonlijke nood, een probleem waar ze zelf niet uitkomen, óf iemand die hen op de hielen zit om hen tot slaaf te maken, óf ze zijn zo verbitterd door geleden onrecht of onbegrip, dat ze geen andere keus hebben dan naar David te gaan. Ze doen dat omdat ze niets te verliezen hebben. Zo krijgt hij gezelschap van ongeveer vierhonderd mannen.
Zo komen ook vandaag mensen naar de Heer die in Hem hun laatste kans zien om te overleven (vgl. Mk 5:25-28). Zij ontwikkelen zich tot helden. Die ontwikkeling vindt plaats in de school van God, daar wordt men gevormd. David is hun overste, het is ook zíjn school. Bij David zijn betekent niet alleen geloof in zijn zaak, maar geloof in hemzelf. Het betekent ook dat je nergens anders meer bij hoort.
Zo is het met de gelovige die zijn toevlucht tot de Heer Jezus heeft genomen. Dat doet hij alleen als zijn nood zo groot is, dat hij geen andere uitweg ziet, of als hij een schuldenaar is met een schuld die hij niet kan voldoen, of als hij zo verbitterd is, dat het leven geen enkele zin meer voor hem heeft.
3 - 4 David brengt zijn ouders in Moab
3 David ging vandaar naar Mizpe in Moab. En hij zei tegen de koning van Moab: Laat mijn vader en mijn moeder toch naar u uitwijken, totdat ik weet wat God met mij doen zal. 4 Toen bracht hij hen bij de koning van Moab. En zij bleven bij hem al de dagen dat David in de vesting was.
David zoekt voor zijn ouders een toevlucht in Moab. Moab staat niet direct bekend als een vriend van Israël. De koning van Moab heeft, toen Israël na de woestijnreis in zijn vlakten gelegerd was, geprobeerd door middel van Bileam het volk te vervloeken (Nm 22:1-7). Maar er is ook een andere zijde aan Moab. Moab is het land waarheen het gelovig overblijfsel van Israël vlucht in de tijd van de grote verdrukking en daar door God gezuiverd wordt. Daarom staat er: “Moab is Mijn waskom” (Ps 60:10).
5 David moet naar Juda
5 De profeet Gad zei echter tegen David: Blijf niet in de vesting, [maar] ga [daarvandaan] en ga naar het land Juda. Toen ging David weg, en hij kwam in het woud Chereth.
David is ook in Moab, maar hij mag daar niet blijven. Dat zegt de profeet Gad hem namens God. God wil David in het vuur van de beproeving brengen en dat is in Zijn land, geregeerd door Saul. Gad wordt de ziener van David en is bij hem gebleven. Door Gad leert David de wil van God kennen. Hij gehoorzaamt de profeet en keert naar Juda terug.
6 - 8 Saul noemt David zijn belager
6 Saul hoorde dat [de verblijfplaats van] David en de mannen die bij hem waren, bekend was geworden. Saul zat op een heuvel onder het geboomte in Rama en had zijn speer in zijn hand, terwijl al zijn dienaren bij hem stonden. 7 Toen zei Saul tegen zijn dienaren die bij hem stonden: Luister toch, Benjaminieten, zal de zoon van Isaï jullie allen soms ook akkers en wijngaarden geven? Zal hij jullie allen tot bevelhebbers over duizend en bevelhebbers over honderd aanstellen? 8 Want jullie spannen allen tegen mij samen, en niemand onthult [voor] mijn oor dat mijn zoon een verbond gesloten heeft met de zoon van Isaï. En er is niemand onder jullie die zich om mij bekommert en het voor mijn oor onthult dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft doen opstaan als iemand die mij belaagt zoals op deze dag.
Onze aandacht wordt weer gericht op Saul die weer onder een boom zit en weer de speer in zijn hand heeft. In wat hij zegt, horen we wat er in zijn hart leeft. Hij spreekt tot zijn stamgenoten, de Benjaminieten. Ze zijn wel aan hem verwant, maar hij heeft hen ook aan zich verplicht door hen te kopen met geschenken. Saul is een man geworden die zichzelf beklaagt, die medelijden heeft met zichzelf en zichzelf ziet als slachtoffer van de omstandigheden. We horen geen reactie van zijn dienaren. Ze zwijgen.
Saul noemt de naam van David niet. Het is voor hem een gehate naam. Hij spreekt verachtelijk over hem als “de zoon van Isaï”. Hoewel hij probeert zijn dienaren naar aanleiding van de beloning voor zich te winnen, ziet hij hen als samenzweerders die tegen hem zijn. Omdat ze niet zo spreken als hij, ziet hij hen als vijanden. Hij beschuldigt zelfs zijn zoon Jonathan ervan dat hij David tot opstand tegen hem heeft aangezet. Een jaloers mens komt tot de meest dwaze complottheorieën. Hij zet de zaak ook helemaal op zijn kop door David zijn belager te noemen. Niet David belaagt hem, maar hij belaagt David.
9 - 15 Achimelech ter verantwoording geroepen
9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de dienaren van Saul stond en zei: Ik heb de zoon van Isaï in Nob bij Achimelech, de zoon van Ahitub, zien komen. 10 Die raadpleegde vervolgens de HEERE voor hem en gaf hem proviand. Hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, de Filistijn. 11 Toen stuurde de koning [boden] eropuit en liet de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, roepen, met het hele huis van zijn vader, de priesters die in Nob waren; en zij kwamen allen bij de koning. 12 En Saul zei: Luister toch, zoon van Ahitub! En hij zei: Zie, [hier] ben ik, mijn heer. 13 Toen zei Saul tegen hem: Waarom hebt u tegen mij samengespannen, u en de zoon van Isaï, door hem brood en een zwaard te geven, en God voor hem te raadplegen, zodat hij kan opstaan als iemand die mij belaagt, zoals op deze dag? 14 Maar Achimelech antwoordde de koning en zei: Wie van al uw dienaren is zo trouw als David, de schoonzoon van de koning, die u voortdurend gehoorzaam is, en geëerd is in uw huis? 15 Ben ik vandaag begonnen met God voor hem te raadplegen? Daar is bij mij geen sprake van! Laat de koning geen [beschuldiging] leggen op zijn dienaar [of] op het hele huis van mijn vader, want uw dienaar heeft van al deze dingen, klein of groot, niets geweten.
De dienaren mogen het zwijgen ertoe doen, er is iemand die niet zwijgt en dat is de Edomiet Doëg. Hij zal wel laten zien dat hij het goed met Saul meent. Doëg vertelt Saul waarvan hij ooggetuige is geweest. Naar aanleiding daarvan, laat Saul Achimelech naar zich toe komen. Saul verhoort hem, maar niet zoals het zou moeten. Het verhoor is een beschuldiging. De beschuldiging is dat Achimelech een opstandeling heeft geholpen aan brood en een zwaard en ook nog eens God voor hem heeft geraadpleegd. Dan ben je wel schuldig aan hoogverraad, je bent medeplichtig aan een staatsgreep. Het staat bij Saul al vast wat hij zal doen, hij heeft zijn oordeel al geveld.
Achimelech stelt zich in zijn verantwoording aan de kant van Saul. In zijn onnozelheid verdedigt hij David. Hij heeft niet veel met David op, maar hij wil zich neutraal opstellen. Hem kan door Saul niets ten laste worden gelegd, zo meent hij. Hij wist er immers niets van dat David voor Saul op de vlucht was? Alles wat hij over David heeft gehoord, is dat hij Saul trouw dient, met Saul in een nauwe familierelatie staat en dat hij gehoorzaam doet wat Saul van hem vraagt. Is David niet geëerd in het huis van Saul? Dan kan hij het toch niet anders dan als zijn plicht zien om David te helpen? Door zo over David te spreken geeft hij een goed getuigenis van hem. Maar dat is precies wat Saul zo haat. Het maakt zijn woede alleen maar groter.
16 - 19 Het vonnis en de voltrekking
16 Maar de koning zei: Achimelech, u moet beslist sterven, u en het hele huis van uw vader! 17 De koning zei tegen de lijfwachten, die bij hem stonden: Treed toe en dood de priesters van de HEERE, omdat ook zij op de hand van David zijn, en omdat zij wisten dat hij op de vlucht was, maar het niet voor mijn oor onthuld hebben. Maar de dienaren van de koning wilden hun hand niet uitsteken om de priesters van de HEERE dood te steken. 18 Toen zei de koning tegen Doëg: Treedt u dan toe en steekt u de priesters dood. Toen trad Doëg, de Edomiet, toe en híj stak de priesters dood. Hij doodde op die dag vijfentachtig mannen die het linnen priesterhemd droegen met de scherpte van het zwaard. 19 Hij sloeg ook [de inwoners van] Nob, de stad van deze priesters, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen toe. Zelfs de runderen, de ezels en de schapen [sloeg hij] met de scherpte van het zwaard.
Saul is niet van zijn voornemen af te brengen om Achimelech te doden. Hij spreekt zelf het vonnis uit. Achimelech moet sterven, samen met zijn hele familie (Pr 3:16).
Omdat de priester hem niet heeft verteld dat David bij hem is geweest, heeft hij dus met de vijand geheuld. Wie niet van dezelfde blinde haat tegen David is bezield, stelt zich per definitie achter David en moet worden gedood. Hij beveelt zijn lijfwachten het priestergeslacht te doden van wie hij ook nog zegt dat zij priesters van de HEERE zijn. Dat durven de lijfwachten niet te doen. Door een dergelijk bevel heeft Saul zijn gezag onder zijn ondergeschikten verloren.
Dan wendt hij zich tot Doëg met het bevel de priesters te doden. Die doodt zonder schroom vijfentachtig mannen en moordt daarna nog de hele priesterstad Nob uit. Doëg doet in opdracht van Saul wat Saul met Amalek had moeten doen en waarin Saul zelf heeft gespaard wat hij van waarde vond (1Sm 15:3-9). Door het hele geslacht van Achimelech te doden wordt het woord vervuld dat over het huis van Eli is gesproken (1Sm 3:11), want Achimelech is uit het geslacht van Eli.
20 - 23 Abjathar vlucht naar David
20 Maar een van de zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam. Zijn naam was Abjathar en hij vluchtte David achterna. 21 Abjathar vertelde David dat Saul de priesters van de HEERE gedood had. 22 Toen zei David tegen Abjathar: Op de dag dat Doëg, de Edomiet, daar was, wist ik dat hij het zeker aan Saul zou vertellen. Ík ben er de oorzaak van dat iedereen uit het huis van uw vader [is omgebracht]. 23 Blijf bij mij, wees niet bevreesd, want wie mij naar het leven staat, staat u naar het leven. Bij mij zult u echter veilig zijn.
Toch blijft het priesterschap behouden, want er ontkomt een zoon van Achimelech. Hij vlucht naar David en vertelt hem wat er is gebeurd (vgl. Mt 14:10-12). Als David het hoort, neemt hij de schuld op zich. Hij biedt Abjathar zijn bescherming aan en garandeert hem veiligheid. Hij stelt zich met zijn leven, waarop Saul jaagt, borg voor hem.
David dicht bij deze gelegenheid Psalm 52 (Ps 52:1-2).