Inleiding
In het vorige hoofdstuk is David gezalfd in het verborgene. In dit hoofdstuk worden de ogen van het hele volk op hem gericht. Hier staat David voor het hele volk en bovenal voor God. In het vorige hoofdstuk is hij terloops en op verzoek van Saul aan het hof verschenen naar aanleiding van de persoonlijke nood van Saul. Zo is er een oppervlakkige kennismaking van Saul met David geweest, die ook beperkt is geweest in de bekendheid naar buiten. Nu komt het ogenblik dat God David aan het hof brengt en wel in verbinding met de nood van het hele volk. De roem die hij daardoor verwerft, is algemeen. Zo komt hij ook permanent aan het hof van Saul.
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk zijn door God bedoeld als een beproeving van het geloof van David. Hij komt in de gelegenheid om openlijk getuigenis af te leggen van de dienst die de HEERE hem opdraagt. Het is ook de toetssteen voor ieder die de Heer wil dienen. Daarvoor is het van belang te zien wie de Filistijnen en Goliath zijn, en ook wie Saul en David zijn.
Goliath is de Filistijn bij uitstek. In hem is alle kracht van de Filistijnen verenigd. Hij is de verpersoonlijking van de boze geest achter alle Filistijnen, zoals de draak de verschijningsvorm van de satan is. Hij is een reus, indrukwekkend als de draak. Goliath is uit het geslacht van de reuzen. Dat geslacht is door Jozua uitgeroeid, maar er zijn er toch nog overgebleven in Gath (Jz 11:22). Goliath is een beeld van de satan als de draak die op het punt staat de Zoon te verslinden (Op 12:4b). Na dit hoofdstuk wordt David een vluchteling, een beeld van de vlucht van het overblijfsel in de grote verdrukking, terwijl de Heer Jezus in de hemel is.
Saul neemt de strijd niet op. Dat had hij moeten doen. In zeker opzicht lijkt hij op Goliath. Hij is ook groot en ook voor hem is zijn speer kenmerkend. En hij wordt evenals Goliath een vervolger van David. Saul is een beeld van de antichrist, Goliath is een beeld van het Romeinse rijk. Zij zijn elkaars bondgenoten in het vervolgen van David. Goliath is eigenlijk een opgeblazen Saul.
Waarom zijn het hier Filistijnen? Het is dat volk dat zich in het midden van Gods volk in het land bevindt en altijd erop uit is het volk van God zijn zegeningen te ontnemen. We kunnen een toepassing maken van het vertoon van hun macht. Zoals de vijand hier doet, zo zullen de vijanden dat ook in de grote verdrukking doen. Zij zullen alles doen om Gods volk uit het land van de belofte te houden en zij die erin zijn te doden en zo de zegeningen te ontnemen.
Voor ons bestaat het rijk van David al. In David herkennen wij het beeld van onze Heer van Wie wij dienaren zijn. Wij hebben ook met de macht van de satan te doen. De satan wil ook ons verhinderen ons met de zegeningen van de hemel bezig te houden. De naamchristenen (Filistijnen) zijn daarbij zijn trouwe knechten. Zij doen hun best de gelovigen af te houden van hun zegeningen. Maar onder Gods volk bevindt zich de ware David in de Geest. Zoals David in het leger is, als gezalfde koning, maar onopgemerkt, zonder op te vallen, zo is de Heer Jezus ook vandaag onder Zijn volk dat omgeven is door boze machten die het bestrijden en bang willen maken.
1 - 3 De Filistijnen en de Israëlieten
1 De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en verzamelden zich in Socho, dat Juda toebehoort; zij sloegen hun kamp op tussen Socho en Azeka, in Efes-Dammim. 2 Maar Saul en de mannen van Israël verzamelden zich en sloegen hun kamp op in het Eikendal. Vervolgens stelden zij zich tegenover de Filistijnen op voor de strijd. 3 De Filistijnen stonden op een berg aan de over[zijde] en de Israëlieten stonden op een berg aan deze [zijde], en de vallei lag tussen hen in.
Twee legers hebben zich opgesteld. Er is nog geen strijd. Beide legers staan op een berghelling. Een dal scheidt hen van elkaar. Er is geen verbinding tussen Gods volk en hen die dat niet zijn.
4 - 7 Goliath
4 Toen kwam er een kampvechter tevoorschijn uit het leger van de Filistijnen. Zijn naam was Goliath, uit Gath; zijn lengte was zes el en een span. 5 Hij had een bronzen helm op zijn hoofd, een geschubd harnas aan – het gewicht van het harnas was vijfduizend sikkel brons – 6 [hij droeg] een bronzen scheenplaat boven zijn voeten en een bronzen werpspies op zijn schouders. 7 De schacht van zijn speer was als een weversboom, en de punt van zijn speer was van zeshonderd sikkel ijzer; en de schilddrager ging voor hem uit.
Goliath vertoont zich. Hij is een reus, behorend tot een reuzengeslacht, wat op zijn demonische oorsprong wijst (vgl. Gn 6:4). Het geslacht van reuzen wordt later nog eens genoemd, in het verslag van de oorlogen die David met de Filistijnen heeft gevoerd (2Sm 21:15-22; 1Kr 20:4-8). Goliath is de aanvoerder van de Filistijnen en hij is de Filistijn bij uitstek. Hij is niet slechts ‘een’ kampvechter, maar “de” kampvechter (vers 23), de bekende kampvechter. Het hele leger van de Filistijnen dankt zijn kracht aan hem.
De beschrijving die van Goliath wordt gegeven, laat zien wat voor indrukwekkende gestalte hij is. Met zijn lengte en wapenrusting wordt het getal zes verbonden, dat is het getal van een mens en van het beest (Op 13:18). Tegen die wapens en die grootheid begint de natuurlijke mens helemaal niets. Zelfs Jonathan, die eerder een afdeling Filistijnen in de kracht van het geloof heeft verslagen (1Sm 14:11-14), laat het hier afweten.
8 - 11 Goliath hoont Israël
8 Hij stond [daar] en riep de gelederen van Israël toe; hij zei tegen hen: Waarom zou u uittrekken om u op te stellen voor de strijd? Ben ik niet een Filistijn en bent u geen dienaren van Saul? Kiest u een man uit die naar mij toe komt. 9 Als hij met mij vecht en mij kan verslaan, zullen wij u tot slaven zijn, maar als ik hem overwin en hem versla, zult u ons tot slaven zijn en ons dienen. 10 Verder zei de Filistijn: Heden hoon ik de gelederen van Israël: Geef mij een man om samen te vechten! 11 Toen Saul en heel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, waren zij ontsteld en werden zeer bevreesd.
Goliath komt naar voren en spreekt zijn uitdagende woorden. Zijn honen bestaat eruit dat hij de Israëlieten “dienaren van Saul” noemt. Met zijn brallende taal daagt hij Israël uit tot een gevecht met hem. Het betekent de ondergang van de reus, want hij hoont wel, maar hij heeft geen besef van God. Als God in Israël een volk op aarde heeft, zal de reus met Hem te maken krijgen, al is er wat Israël betreft nog zo weinig van God te zien. Als de Filistijn Israël ziet kan hij wel denken dat het volk geen God heeft, maar ongeloof kijkt nooit verder dan wat het met het oog waarneemt. Ook de verhalen uit het verleden die duidelijk het bestaan van God bewijzen, worden door het ongeloof als verzinsels van de hand gewezen.
Tegelijk is het schokkend om te zien dat het besef van het volk dat het Gods volk is, ook niet bij het volk zelf aanwezig is. De honende woorden van Goliath, als het ware zijn geloofsbelijdenis, bewerken angst bij Saul en het hele volk. Het hele tafereel toont de machteloosheid van Gods volk en de absolute behoefte aan een bevrijder. Die wordt gevonden in David, de man aan wie niemand denkt. We lezen niet over Jonathan. Hij is wel een geloofsheld, maar toch niet van het kaliber van David, hij reikt niet tot diens niveau. David is een beeld van de Heer Jezus, Jonathan van een gelovige.
Dat de taal van Goliath niets anders dan snoeverij is, blijkt ook als hij verslagen is. De Filistijnen hebben, toen hij gedood was, zich niet aan zijn woord gehouden en zich niet als dienaren aan Israël onderworpen.
12 - 19 Isaï stuurt David naar zijn broers
12 David nu was de zoon van die man uit Efratha, uit Bethlehem-Juda, van wie de naam Isaï was en die acht zonen had. In de dagen van Saul was deze [al te] oud [om] met de mannen mee te gaan [ten strijde]. 13 De drie oudste zonen van Isaï gingen [op weg]; zij volgden Saul ten strijde. De namen van zijn drie zonen die ten strijde trokken, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. 14 David was de jongste, en de drie oudsten waren Saul gevolgd. 15 Maar David keerde telkens van Saul terug om in Bethlehem de schapen van zijn vader te weiden. 16 De Filistijn kwam 's morgens vroeg en 's avonds naar voren. Zo stelde hij zich [daar] veertig dagen lang op. 17 En Isaï zei tegen zijn zoon David: Neem toch voor je broers een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden, en breng ze snel bij je broers in het leger, 18 en breng deze tien melkkazen naar de bevelhebber over duizend. En bezoek je broers om te zien of het goed [met hen] gaat, en neem een levensteken van hen mee [terug]. 19 Saul en zij, en alle mannen van Israël, zijn in het Eikendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen.
De verzen 12-15 verklaren waarom David niet bij Saul is. Hij is weer bij de schapen van zijn vader. Toen hij geroepen werd om gezalfd te worden, was hij daar (1Sm 16:11). Toen hij geroepen werd om naar Saul te gaan, was hij daar ook (1Sm 16:19). Telkens is hij daar te vinden. Als hij binnenkort geroepen wordt om naar het leger te gaan, is hij daar eveneens (vers 15). Steeds is David, als hij wordt geroepen, trouw met zijn dagelijkse werk bezig.
Het contrast met zijn drie oudste broers is groot. Zij zijn bang voor het werk dat van hen als soldaat wordt verwacht. Evenals Saul stellen zij de grootheid van de mens voor. Ze zijn alleen van iets mindere kwaliteit dan Saul en net zo onmachtig als hij om de strijd met Goliath aan te gaan.
Terwijl David trouw zijn werk verricht, komt op het gevechtsterrein de Filistijn elke dag tweemaal naar voren om zijn snoevende en tartende woorden te laten horen. Daarmee sloopt hij de gemoedsgesteldheid van Saul en zijn leger. Veertig is het getal van beproeving. Saul, Israël en de broers van David worden allemaal beproefd. Steeds is de mens op de proef gesteld of hij iets kan uitrichten tegen de macht waaronder hij als slaaf gebukt gaat. Maar niemand kan het opnemen tegen de draak.
Terwijl Gods volk in bangheid voor de vijand is en de vijand zich op zijn macht beroemt, spreekt de vader tot de zoon dat hij naar zijn broers in het leger moet gaan (vers 17). Zo heeft eens Jakob tot Jozef gesproken (Gn 37:13). Het is een prachtig beeld van God Die dit tegen Zijn Zoon zegt met het oog op mensen die in de macht van de satan zijn. David wordt gezonden op het moment dat de situatie hopeloos is. Er is niemand die enige moed heeft om de strijd aan te gaan.
Als Isaï David zendt, geeft hij hem zegeningen mee om uit te delen. Zo is de Heer Jezus niet in de wereld gekomen om de wereld te oordelen, maar met zegen voor de mensen. Isaï vraagt hem ook om “een levensteken” van hen mee terug te nemen. Hij wil iets hebben waaruit blijkt dat het goed met hen gaat. Isaï wil graag weten of ze leven en ook hoe zij leven.
We zien hierin de zorg die Godvrezende ouders voor hun kinderen hebben als ze niet meer thuis zijn, bijvoorbeeld vanwege studie. Ze zullen willen weten hoe het met hen gaat, waar ze zich ophouden, welke plaatsen ze bezoeken, of het plaatsen van verzoeking zijn. Ze zijn er in zorg over hoe zij zich gedragen en in welk gezelschap ze zich ophouden. Het is goed dat kinderen zich hun opvoeding waardig gedragen en bedenken dat ze, als ze niet onder het oog van hun ouders zijn, toch onder Gods oog zijn.
20 - 24 David komt in het leger
20 Toen stond David 's morgens vroeg op, hij liet de schapen bij een hoeder, nam [het voedsel] en ging [op weg] zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij het wagenkamp aan toen het leger uittrok naar de gevechtslinie en men het ten strijde riep. 21 Vervolgens stelden de Israëlieten en Filistijnen zich op, gevechtslinie tegenover gevechtslinie. 22 David liet zijn bagage onder de hoede van de bewaker van de bagage, en hij snelde naar de gevechtslinie. [Daar] aangekomen, vroeg hij zijn broers naar [hun] welstand. 23 Terwijl hij met hen sprak, zie, de kampvechter kwam eraan. Zijn naam was Goliath, een Filistijn uit Gath, uit de gelederen van de Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden, en David hoorde ze. 24 Maar toen de mannen van Israël die man zagen, vluchtten zij allen voor hem weg en waren zeer bevreesd.
David gaat, maar niet zonder te zorgen voor de schapen. Hij gaat, omdat hij een bevel van zijn vader heeft ontvangen.
Als hij vlak bij het leger komt, is iedereen in rep en roer, want het leger moet zich opstellen. Het is al ten strijde geroepen. Toch is het allemaal niet meer dan uiterlijk vertoon, want er is slechts angst voor de vijand. Het lawaai kan op iemand die niets van strijd weet, indruk maken, maar het betekent in werkelijkheid niets. Het is camouflage van de werkelijke onmacht die heerst.
Gods voorzienigheid brengt David op de juiste tijd naar het leger, als beide legers zich klaarmaken voor de strijd. Aan beide zijden stelt men zich in slagorde op. Als David alle beweging ziet, haast hij zich. Hij is zich bewust dat er iets gaat gebeuren en voelt dat het belangrijk is daarbij te zijn. In zijn haast er te komen zorgt hij dat zijn bagage in veilige handen is.
Voordat hij iets anders doet, voldoet hij aan het verzoek van zijn vader en vraagt zijn broers naar hun welstand. Terwijl hij met hen in gesprek is, komt Goliath tevoorschijn en laat zijn brallende taal horen. Het staat er zo opmerkelijk bij dat David de woorden van de Filistijn hoort (vers 23). De Heer hoort ook alle ijdele, zinloze woorden die mensen spreken en zal ze op grond daarvan oordelen (Mt 12:36-37).
Ook alle mannen van Israël zien de Filistijn en horen wat hij zegt. Het verschijnen van de reus jaagt het hele leger de stuipen op het lijf en ze zetten het op een lopen. Alle mannen van Israël zijn nog steeds bang, al doet Goliath het al zoveel dagen. Ze wennen er niet aan. Dat komt omdat zij niet op God vertrouwen en Hij hen daarom moet verlaten en aan henzelf moet overlaten (vgl. Dt 32:30).
David is een uitzondering. Hij is niet bang omdat hij weet dat de HEERE met hem is. Hij is met recht een man van wie we kunnen zeggen dat hij vaardig is in zijn werk en daardoor op weg is naar bevordering. Hij zal in de dienst van de koning gesteld worden (Sp 22:29).
25 - 27 De beloning die Saul uitlooft
25 De mannen van Israël zeiden: Hebt u die man wel gezien die gekomen is? Want hij is gekomen om Israël te honen. De koning zal de man die hem verslaat, grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter [tot vrouw] geven en het huis van zijn vader vrijstellen [van lasten] in Israël. 26 Toen zei David tegen de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen die deze Filistijn verslaat en de smaad van Israël afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn [wel], dat hij de gelederen van de levende God durft te honen? 27 Het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Zo zal men de man doen die hem verslaat.
De Israëlieten spreken er met elkaar over of ze de reus wel hebben gezien. Er is bij hen geen gedachte aan God. Ze spreken er ook over dat Goliath Israël hoont. Dat hij daarmee God hoont, komt niet bij hen op. Ook onderwerp van gesprek is de belofte van Saul dat wie de Filistijn zal verslaan, een beloning krijgt. Het gaat in feite om drie beloningen: grote rijkdom, Sauls dochter tot vrouw en daardoor schoonzoon van de koning worden, en vrijstelling van alle lasten, zoals belasting en dienstplicht, voor allen die bij hem horen.
Hierin zien we een beeld van de beloning die de Heer Jezus heeft gekregen omdat Hij de vijand, de duivel, heeft verslagen. Wat Saul belooft, heeft de Heer Jezus van God gekregen: grote rijkdom dat wil zeggen alle macht in de hemel en op de aarde en een vrouw, de gemeente. Ook zijn allen van Zijn familie vrij van alle last: zij staan in de vrijheid die de kinderen van God eigen is, ze zijn vrij van de wet.
David vraagt nog eens naar de beloning in verband met het verslaan van de Filistijn. Hij is als het ware verbaasd over een zo grote beloning voor een in zijn ogen, de ogen van het geloof, zo eenvoudige zaak. De reden van Davids kalmte is duidelijk. Hij meet de reus niet af aan zichzelf, want hij begrijpt dat het een zaak is tussen de Filistijn en God.
Aan zijn spreken over de Filistijn is te horen dat hij met verachting over hem spreekt. Het gaat David niet om de beloning, maar om de smaad die de HEERE wordt aangedaan. Hij spreekt over het leger van Israël als “de gelederen van de levende God”. Het is ook de strijd van “de levende God”, een uitdrukking die God in scherp contrast stelt met de valse en dode afgoden (1Th 1:9). Het geloof ziet de vijand niet tegenover de nietige mens, maar tegenover de almachtige God.
28 - 30 David wekt de woede van Eliab
28 Toen Eliab, zijn oudste broer, hem tot die mannen hoorde spreken, ontstak Eliab in woede tegen David en zei: Waarom ben je eigenlijk gekomen en onder wiens [hoede] heb je die paar schapen in de woestijn gelaten? Ik ken je overmoed en de slechtheid van je hart wel, want je bent gekomen om het vechten te zien. 29 Toen zei David: Wat heb ik dan gedaan? Is er geen reden voor? 30 Hij wendde zich van hem af naar een ander en sprak dezelfde woorden; en het volk gaf hem weer antwoord zoals de eerste keer.
Als Eliab hoort wat zijn jongste broertje zegt, wordt hij woedend. Hij beschuldigt David van sensatiebelustheid, dat hij alleen maar komt om het vechten te zien. Dat is wel wat overdreven, want er wordt helemaal niet gevochten. Daarom is de reactie van Eliab ook zeer onterecht. De reactie is wel logisch verklaarbaar, want de woorden van David zijn een beschuldiging van het hele leger. Dan is de enige reactie om te gaan schimpen, schamper te doen over de gemaakte opmerkingen.
Men komt dan tot onheuse uitingen en valse beschuldigingen. Eliab doet schamper over de kudde en betwijfelt of David er wel voor heeft gezorgd dat tijdens zijn afwezigheid de schapen veilig zijn. Hij is zich er niet van bewust dat hij de bevrijder verachtelijk behandelt.
De kudde schijnt niet groot te zijn geweest. Eliab spreekt over “die paar schapen”. Dat maakt duidelijk dat David trouw is in het kleine en onaanzienlijke en dat daarom de HEERE hem meer kan toevertrouwen. Geloof dat op God vertrouwt, kan niet aan het ongeloof bewijzen dat er niets van de beschuldigingen waar is. Daarom verdedigt David zich niet. Hij lijkt op de Heer Jezus, Die ook zo reageerde op beschuldigingen van de leiders (1Pt 2:23a).
De zalving van David zal niet veel indruk hebben gemaakt op Eliab. Er werd weinig bij gezegd en hij zal de betekenis ervan niet hebben begrepen. Voor hem is David in elk geval niet de toekomstige koning, maar een broertje dat nieuwsgierig is. David heeft zich door de uitbarsting van woede van zijn broer niet uit het veld laten slaan. Hij gaat rustig door het leger heen en informeert overal. Zo wordt het feit bekend dat er een man van geloof in het leger rondwandelt die in eenvoudig vertrouwen getuigt dat er een God in Israël is.
31 - 37 David zegt dat hij Goliath zal verslaan
31 Toen de woorden die David gesproken had, gehoord werden en in de tegenwoordigheid van Saul werden verteld, liet deze hem halen. 32 David zei tegen Saul: Laat geen mens vanwege hem de moed laten zinken. Uw dienaar zal gaan en met deze Filistijn vechten. 33 Maar Saul zei tegen David: Je bent niet in staat naar deze Filistijn te gaan om met hem te vechten, want jij bent een jongen en hij is een strijdbare man van zijn jeugd af. 34 Toen zei David tegen Saul: Uw dienaar weidde de schapen van zijn vader, en kwam er een leeuw of een beer die een schaap van de kudde wegnam, 35 dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het uit zijn bek. En als hij mij dan aanviel, greep ik hem bij zijn baard, sloeg hem neer en doodde hem. 36 Uw dienaar heeft zowel leeuw als beer verslagen. Zó zal deze onbesneden Filistijn zijn als een van hen, omdat hij de gelederen van de levende God gehoond heeft. 37 Verder zei David: De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn. Toen zei Saul tegen David: Ga heen, de HEERE zij met je!
De woorden die David spreekt, bereiken ook het oor van Saul. David heeft zich door zijn woorden bekendgemaakt. Het zijn woorden van geloof. Daardoor wordt het nieuws bekend dat er iemand is die ongevoelig is voor wat de Filistijn bralt. Als David bij Saul is gekomen, herhaalt hij de taal van het geloof. David spreekt nog niet direct over de HEERE. Hij bezit de juiste eigenschappen om zo te kunnen spreken, zonder de Naam van de HEERE te noemen. Het zal wel blijken uit zijn optreden dat hij alleen op de HEERE vertrouwt.
David is er niet mee tevreden persoonlijk geen angst te hebben, maar wil ieder bemoedigen diezelfde zekerheid te bezitten. Hij wil allen vullen met hetzelfde vertrouwen dat hij bezit. Daarin komt zijn diepe verbondenheid zowel met de HEERE als met Zijn volk tot uiting.
De reactie van Saul is de taal van de nuchtere waarneming, zonder geloof. Daarom begrijpt Saul ook niets van wat David zegt. Hij heeft geen oog voor de krachtbron die David ter beschikking staat. David zegt niet alleen wat hij van plan is, maar ook dat hij al eerder bewezen heeft vijanden te bestrijden en te verslaan. Hij gaat niet voor de eerste keer de strijd met de vijand aan. Hij weet wat het is om zijn leven in de waagschaal te stellen voor weerlozen. Het volk is de kudde van God en David zal zijn leven ervoor in de waagschaal stellen.
De Heer Jezus heeft niet alleen beloofd Zijn leven te geven, Hij heeft het gedaan. Hij heeft ook eerst de satan in het verborgene van de verzoeking in de woestijn overwonnen (Mt 4:1-11). Daarna heeft Hij de openlijke overwinning over hem op en door het kruis behaald (Ko 2:15). David is een beeld van de Heer Jezus Die heeft kunnen zeggen dat Hij de schapen in de Naam van de Vader heeft bewaard (Jh 17:12a). Daarom zegt Hij als ze Hem gevangen komen nemen: “Als u dan Mij zoekt, laat dezen heengaan” (Jh 18:8).
Als David tegen Saul over zijn overwinningen vertelt, spreekt hij niet over de kracht van de HEERE. Toch is hij zich er terdege van bewust dat hij de kracht van de HEERE ervoor heeft gekregen en dat zegt hij nu. Hij rekent op de trouw van God voor Israël ondanks alle omstandigheden. Hij weet dat hij Gods voorwerp van zorg is, want zo redeneert het geloof altijd. Hij is Gods voorwerp van belangstelling en dat te meer omdat zijn enige verlangen is de heerlijkheid van de HEERE te handhaven. Saul reageert hierop met een vrome wens dat de HEERE met David zal zijn. Helaas is deze wens niet de taal van zijn hart.
38 - 40 De wapens van Saul en van David
38 Vervolgens kleedde Saul David met zijn [eigen] kleren, zette een bronzen helm op zijn hoofd en deed hem een harnas aan. 39 David gordde zijn zwaard aan over zijn kleren en wilde gaan, maar hij was ongeoefend. Toen zei David tegen Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik ben ongeoefend; en David deed ze [weer] uit. 40 Hij nam zijn staf in zijn hand, koos voor zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in de zak, en zijn slinger was in zijn hand. Zo naderde hij tot de Filistijn.
Saul heeft gezegd “de HEERE zij met je”, maar hij handelt in tegenstelling daarmee door David zijn wapenrusting ter beschikking te stellen. Dit is een grote beproeving voor David, maar hij blijkt ertegen bestand. Als David in de wapenrusting van Saul de overwinning zou hebben behaald, zou de eer naar Saul zijn gegaan. De overwinning zou aan diens wapenrusting zijn toegeschreven. De overwinning moet echter volledig de overwinning van de HEERE zijn.
Als David de wapenrusting heeft aangetrokken, blijkt dat hij er niet in kan lopen. Wat heeft de wapenrusting trouwens voor Saul zelf betekend? Hij heeft er toch ook geen overwinning op Goliath mee behaald? De wapenrusting van Saul is overigens niet meer dan een variant van de wapenrusting van Goliath.
We kunnen het uittrekken van de wapenrusting van Saul door David vergelijken met de middelen die Paulus gebruikte om de Korinthiërs op het goede spoor te zetten. Paulus heeft geen overredende taal van menselijke wijsheid gebruikt toen hij bij de Korinthiërs kwam. Hij heeft daarvan afgezien, opdat hun geloof niet zou zijn in wijsheid van mensen, maar in de kracht van God. Zo ziet David van alle menselijke hulpmiddelen af om alleen in vertrouwen op God te gaan. Alle menselijke toevoegingen aan geestelijke kracht zouden bij een eventueel resultaat alleen roem voor het vlees zijn.
Dat betekent niet dat David zijn strijd met zijn blote handen aangaat. Hij zoekt naar hulpmiddelen. Alleen doet hij dat in afhankelijkheid van de HEERE. Hij weet dat zijn hulpmiddelen alleen baat hebben als de HEERE het gebruik ervan zegent. De hulpmiddelen van David in deze strijd zijn niet anders dan die hij gebruikte als herder. Er trekt een herder ten strijde.
Hij zoekt vijf gladde stenen uit de beekbedding. Gladde stenen zijn glad geworden door het stromende water. Het stromende water is een beeld van het Woord van God dat door de Geest wordt toegepast op hart en geweten. De stenen zijn een beeld van de woorden uit het Woord van God. Als we ons bezighouden met het levende water van het Woord van God, zodat we het leren kennen, zal de Geest van God ons daaruit verzen kunnen aanreiken die we kunnen gebruiken in de strijd tegen de vijand.
David neemt vijf stenen mee, al blijkt hij er slechts één nodig te hebben. Dat laat zien dat hij zich zijn verantwoordelijkheid bewust is. Vijf is het getal van verantwoordelijkheid. Hij slingert ook niet in het wilde weg, hij mikt goed (vgl. Ri 20:16), terwijl hij tegelijk weet dat de overwinning van de HEERE is.
41 - 44 De Filistijn veracht David
41 De Filistijn kwam gaandeweg dichter bij David, en de man die zijn schild droeg, [liep] voor hem uit. 42 Toen de Filistijn opkeek en David zag, verachtte hij hem; want hij was [nog maar] een jongen, rossig en knap van uiterlijk. 43 De Filistijn zei tegen David: Ben ik een hond, dat je met stokken naar mij toe komt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. 44 Daarna zei de Filistijn tegen David: Kom naar me toe, dan zal ik je vlees aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren op het veld.
De verbazing van Goliath is groot als hij David ziet. Hij ervaart het als een grote belediging dat een jongen, zonder harnas en wapens, schijnbaar hulpeloos, op hem afkomt om tegen hem te strijden. De vervloekingen dalen op David neer, geslingerd uit de grote mond van een demonisch man.
Door de zwakheid van het kruis van de Heer Jezus is de overwinning over de satan behaald. Door Zijn vernedering tot de dood is de satan overwonnen. Door het kruis verslagen te worden is ondenkbaar geweest voor de duivel en is het nog voor velen vandaag. Toch is de dwaasheid van het kruis de enige weg tot behoudenis.
45 - 47 De geloofsbelijdenis van David
45 Maar David zei tegen de Filistijn: U komt naar mij toe met een zwaard, met een speer en met een werpspies, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt. 46 Op deze dag zal de HEERE u in mijn hand overleveren. Ik zal u verslaan en uw hoofd van u wegnemen. Ik zal deze dag de dode lichamen van het leger van de Filistijnen aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren van de aarde, en heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft. 47 En deze hele gemeente zal weten dat de HEERE niet door zwaard of door speer verlost, want de strijd is van de HEERE. Hij zal u in onze hand geven.
David is niet onder de indruk van de brallende taal van de reus. Hij gaat op hem af omdat deze Filistijn de levende God heeft gehoond. In volle zekerheid van het geloof, dat wil zeggen in volledig vertrouwen op God, gaat David op Goliath af. Hij somt op wat de reus allemaal aan machtige wapens heeft. Daar is hij niet blind voor, maar hij staart zich er niet blind op, want hij weet in Wiens Naam hij de reus tegemoet treedt. Tegen de HEERE zijn de wapens van Goliath volkomen onbeduidend. Wat Goliath van zijn wapens verwacht, verwacht David van de onuitsprekelijk heerlijke Naam van de HEERE.
In de krachtigste taal van het geloof stelt David de beschuldiging van het honen van de HEERE door Goliath. Dat is de grond van zijn veroordeling en David zal het vonnis voltrekken. De HEERE zal hem in de hand van David overleveren, zodat David het hoofd van de vijand zal wegnemen. Dat betekent de volkomen afrekening met de vijand, zodat elke kracht verdwenen en onherstelbaar verloren is. En niet alleen Goliath zal een lijk worden, hetzelfde zal gebeuren met allen die zich aan zijn kant hebben geschaard. Ze zullen allemaal als voedsel aan het gedierte worden gegeven. Een waardige begrafenis zal er niet bij zijn.
Het geloof heeft geen moeilijkheden en ziet helder in het uur van het gevaar in overeenstemming met God. Het ziet vanaf het begin het einde. Er is geloof, een geloof dat kracht geeft en dat zichzelf vergeet. David is een jongeman, maar een groter veteraan op het pad en in de strijd van het geloof dan iemand anders in het leger van Israël.
“Heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft” en niet dat zo’n geweldige kerel als David een grote overwinning heeft behaald. Dit gaat verder dan persoonlijk geloof, hoewel dat eerst aanwezig moet zijn. Hij weet dat de strijd die hij strijdt, de strijd van God is. Hij strijdt ook niet voor zichzelf, maar voor het volk. Daarom zegt hij dat God Goliath in “onze” macht geeft.
Eenmaal zal de wereld het zien en weten dat er een God is Die alles in handen heeft. Dit is een woord voor “deze hele gemeente”, voor allen die getuigen zijn van de strijd. Het bewijs wordt geleverd dat God niet verlost door zwaard of door speer, maar door zwakheid die op Hem rekent. Daardoor kan alleen aan Hem de volle overwinning worden toegeschreven. Het zijn lessen van vertrouwen op God en van wantrouwen van onszelf (1Sm 14:6; Ex 14:13-18; Ri 7:2,4; 7:7; Ps 44:6-8).
48 - 51 David verslaat en doodt Goliath
48 En het gebeurde, toen de Filistijn opstond en naar voren kwam, David tegemoet, dat David snel naar de gevechtslinie liep, de Filistijn tegemoet. 49 Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde [die weg], en raakte de Filistijn [daarmee] tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel. 50 Zo overwon David de Filistijn met een slinger en met een steen, hij versloeg de Filistijn en doodde hem. Maar een zwaard had David niet in [zijn] hand. 51 Daarom snelde David [naar voren] en ging bij de Filistijn staan. Hij nam diens zwaard, trok het uit zijn schede en doodde hem en hij hakte zijn hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, vluchtten zij.
Het gevecht tussen de twee kampioenen brandt los. Voor de Filistijn lijkt het alsof hij tegen een dwerg moet gaan strijden. Als een voortschrijdende berg, overtrokken met koper en ijzer, gaat hij op David af. David gaat echter sneller Goliath tegemoet dan deze naar hem komt. Gedetailleerd beschrijft de Geest van God de handelingen van David, terwijl hij op de vijand afsnelt. Hij gaat op “de gevechtslinie” af, want in de Filistijn verenigt zich het hele leger van de Filistijnen.
Een van de steentjes is genoeg om de reus te vellen. God houdt ervan grote resultaten te boeken door kleine, eenvoudige middelen. Er is feitelijk geen strijd. Ook in de strijd aan het einde, als de Heer Jezus komt, is er geen strijd, geen heen en weer bewegende tonelen, alsof de duivel ook nog kans op de overwinning zou kunnen maken.
David overwint met een slinger en met een steen, meer niet. Door het juiste gebruik daarvan is in één klap alle kracht totaal verbroken, zowel van Goliath als van alle Filistijnen. De steen heeft de reus geveld. Het zwaard maakt een definitief einde aan de reus. David doodt de reus met diens eigen zwaard. Zo heeft de Heer Jezus door in de dood te gaan de dood overwonnen.
De beschrijving van de overwinning heeft in het origineel de vorm van een lied. Het gevolg van de overwinning op de reus strekt zich uit naar allen die bij de reus horen. Zowel David als Goliath vertegenwoordigt een volk. In het verslaan van Goliath is het hele leger van de Filistijnen verslagen. De verslagen vijanden slaan allemaal op de vlucht. Ze houden geen woord en worden geen gewillige slaven van de overwinnaar, zoals door Goliath in vers 9 uitdagend voorgesteld is.
52 - 54 Gevolgen van de overwinning
52 Toen stonden de mannen van Israël en Juda op, juichten en achtervolgden de Filistijnen tot waar u bij de vallei komt en tot bij de poorten van Ekron. De Filistijnen vielen dodelijk gewond op de weg van Saäraïm, tot aan Gath en tot aan Ekron. 53 Daarna keerden de Israëlieten terug van de felle achtervolging van de Filistijnen, en zij plunderden hun legerkampen. 54 David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapens legde hij in zijn tent.
Het volk van de satan wordt nu vervolgd door het volk van God. De rollen zijn omgedraaid. De overwinning is groot. Dit zal voor het overblijfsel gebeuren als de Heer Jezus terugkomt. Als toepassing op ons kunnen wij de vijand eronder houden als we staan in de overwinning van de Heer Jezus.
De hele macht van het geestelijk kwaad is gebroken voor hen die de reus hebben zien vallen. Het begrip van wat de ware gemeente is en onze persoonlijke plaats daarin in de nabijheid van God en in Zijn vreugde, heeft als gevolg dat de rol van de valse kerk met al haar belijders is uitgespeeld. De indrukwekkende legers worden dan ineens een verstrooide troep die in hun belijdenis hun onwetendheid over God en Christus verkondigen.
In vers 54 grijpt de Geest van God weer vooruit. Jeruzalem is op dit moment nog in handen van de vijand, de Jebusieten, maar de overwinning op Goliath garandeert ook de verovering van de stad. De stad wordt later door David veroverd. De tent is ook niet die van David, maar is hier de tabernakel. Daar legt hij het zwaard van Goliath (1Sm 21:9). Hij geeft hiermee aan dat de eer van de overwinning voor de HEERE is.
55 - 58 Saul vraagt wie David is
55 Toen Saul David [het kamp] uit zag gaan, de Filistijn tegemoet, zei hij tegen Abner, de bevelhebber van het leger: Van wie is deze jongeman een zoon, Abner? Abner zei: [Zo waar] u leeft, koning, ik weet het niet. 56 De koning zei: Vraagt u het, van wie deze jongeman een zoon is. 57 Toen David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul, en het hoofd van de Filistijn was in zijn hand. 58 En Saul zei tegen hem: Van wie ben jij een zoon, jongeman? En David zei: Ik ben een zoon van uw dienaar Isaï, de Bethlehemiet.
De vraag van Saul aan Abner van wie David de zoon is, doet veronderstellen dat Saul David niet kent, terwijl David toch al meerdere keren bij Saul aan het hof is geweest. Ook Abner weet niet (meer) wie David is en kan de vraag niet beantwoorden. Waarschijnlijk komt dat omdat ze David alleen als harpspeler kennen (1Sm 16:23).
Nu komt de jongeling op speciale wijze voor Sauls aandacht. Hij bekijkt hem op een nieuwe manier. Als een jongeman in staat is zo’n overwinning te behalen, moet hij wel een bijzonder mens zijn. De vraag naar zijn vader is meer dan alleen het leren kennen van de naam van zijn vader. Het gaat meer om het karakter van de man die een zoon als David heeft met een moed die bijzonder is. Dan komt de vraag op bij welke familie hij hoort, wat zijn afstamming is. Zo kunnen mensen ook onder de indruk komen van Wie de Heer Jezus is, zoals we in de evangeliën lezen.
Abner brengt David bij Saul en deze stelt dan zelf de vraag van wie David de zoon is. De vraag laat zien wat er in Saul is. Saul heeft geen inzicht in de gedachten van God. Zijn gedachten verheffen zich niet boven de aarde. Hij heeft geen oog voor David zoals God hem ziet. Voor Saul moet hij uit een geslacht van geweldenaars, een godengeslacht, komen. Het is als met de Heer Jezus over Wie ook de vraag gesteld is: “Hoe is Deze zo geleerd zonder onderwezen te zijn” (Jh 7:15)?
David antwoordt in nederigheid. Zijn antwoord is mooi: “Ik ben een zoon van uw dienaar Isaï.” Isaï betekent, zoals al is opgemerkt, ‘Jahweh bestaat’ en van Hem is hij de dienaar. Dat bepaalt mij bij de vraag of God voor mij concrete werkelijkheid is, of Hij voor mij de bestaande God is.