Inleiding
Hier wordt, zo lijkt het, de geschiedenis waarin de verhouding tussen Saul en David wordt beschreven, even onderbroken. Toch is er een verbinding met de geschiedenis van Saul. Nabal, een van de hoofdpersonen van dit hoofdstuk, lijkt namelijk veel op Saul. Evenals Saul verwerpt hij David. Dat is tegelijk de aanval van de satan op David. Het is de satan niet gelukt David tegen Saul op te zetten, maar dat lukt hem wel tegenover Nabal. Als zich een plotselinge gebeurtenis voordoet, blijkt ineens wat er in David is. Alle mooie eigenschappen zijn dan plotseling verdwenen en zien we dat het vlees in David zich openbaart. Deze geschiedenis houdt een grote waarschuwing voor ons in.
In de geschiedenis van David komen meerdere aantrekkelijke karakters voor, zoals Jonathan, Mefiboseth en Ithai. Onder al die vrienden van David neemt Abigaïl, de vrouw van Nabal, een speciale plaats in. Bij haar zien we in dit hoofdstuk prachtige geloofseigenschappen. Het is een hoofdstuk over een vrouw voor vrouwen. We zien hier wat een vrouw voor een man kan betekenen. Veel mannen zullen het, als ze willen, kunnen getuigen dat hun vrouw hen vaak van dwaasheden heeft weerhouden.
1 Samuel sterft
1 Samuel stierf; en heel Israël kwam bijeen, zij bedreven rouw over hem en begroeven hem bij zijn huis in Rama. David stond op en trok naar de woestijn Paran.
Als Samuel sterft, duidt dat op het verdwijnen van het Woord van God uit Israël. Tevens verdwijnt daarmee een voorbidder voor het volk (1Sm 12:23) en is het ook met de voorbede gedaan. Woord en gebed zijn niet meer aanwezig. Het volk erkent het grote gemis en bedrijft rouw over hem. Tijdens zijn leven hebben ze hem afgedankt (1Sm 8:5). Nu hij gestorven is, voelen ze het gemis. Dat gaat vaker zo met profeten. Tijdens hun leven worden ze miskend, na hun dood worden ze geëerd. Dat eerbetoon bestaat echter niet uit het alsnog ter harte nemen van hun woorden, maar het versieren van hun graven (Mt 23:29).
Het is gemakkelijk deze man te eren nu hij met zijn trouwe vermaningen het geweten niet meer onrustig maakt. Het vlees is daarbij zelfs in staat nog een zekere zelfvoldoening te hebben dat ze zo’n man in hun midden hebben gehad. Wat God echter waardeert, is gewillige gehoorzaamheid aan de boodschap van Zijn dienaren terwijl ze nog leven, en een gedenken aan hun woorden nadat ze gestorven zijn (Hb 13:7).
Ware dienaren willen niet betreurd worden als hun lichamen in het graf liggen. Ze hebben veel liever dat er naar hun woorden wordt geluisterd. Als ze dat zien, worden ze bemoedigd in hun harten en zullen ze “met vreugde en niet zuchtend” rekenschap afleggen aan de Heer (Hb 13:17). Het roemen van de doden, terwijl hun leringen worden afgewezen, kan worden betiteld als godsdienstige huichelarij.
Een voorbeeld van deze huichelarij zien we in het eerbetoon dat in de christenheid aan Petrus wordt gegeven. Prachtige gebouwen dragen zijn naam. Maar wat zou er gebeuren als de apostel vandaag tot ons zou terugkeren en vanaf de kansel van het gebouw dat zijn naam draagt, de waarheid van zijn brieven zou prediken? Dan zou hij net zo veracht en buiten geworpen worden als zijn Heer en Meester uit de synagoge van Nazareth (Lk 4:28-29).
Petrus leert bijvoorbeeld duidelijk dat de wedergeboorte de vrucht is van het geloof in het zaad van het Woord van God dat in het hart wordt opgenomen (1Pt 1:23). In sommige delen van de christenheid wordt echter verklaard dat de wedergeboorte plaatsvindt door de doop die door een ‘geestelijke’ wordt verricht. Hetzelfde geldt voor het priesterschap van alle gelovigen dat Petrus in zijn brief leert (1Pt 2:4-9). In de christenheid zien we dat het priesterschap wordt uitgeoefend door een select groepje ambtsdragers.
Voor David is het anders dan voor het volk. Voor hem is de dood van Samuel een groot persoonlijk verlies. Hij heeft bij hem zijn toevlucht gezocht en enige tijd bescherming gevonden (1Sm 19:18). Nu kan hij niet meer naar hem toe. Dat betekent echter niet dat hij zonder het Woord van God is, want de profeet Gad is bij hem. Ook heeft hij de priester Abjathar bij zich. Alles wat waardevol voor Israël is, bevindt zich bij David.
Na het bericht van de dood van Samuel wordt vermeld dat David opstaat en naar de woestijn Paran trekt. Het lijkt zo te zijn dat David van de dood van Samuel heeft gehoord en daarom wegtrekt. De woestijn Paran roept herinneringen op in verband met de woestijnreis. Het is een van de rustplaatsen tijdens de woestijnreis (Nm 10:12). Hij ligt ten zuiden van Israël en ten westen van Edom. Israël heeft van daaruit verspieders gestuurd om het land te verspieden en daarheen kwamen ze ook terug na het verspieden van het land (Nm 13:3,26). David is dus buiten het land gegaan om uit de handen van Saul te blijven.
De dood van Samuel en het verlaten van het land door David lijken de inleiding te zijn op de gebeurtenissen die in dit hoofdstuk worden beschreven. Zowel het een als het ander lijkt op David een zeer ontmoedigend effect te hebben gehad. We kunnen dat afleiden uit zijn vraag aan Nabal om ondersteuning en zijn reactie op de weigering daarvan. Er zijn in beide acties geen aanwijzingen dat God tegen hem heeft gezegd zo te handelen.
2 - 3 Nabal en Abigaïl
2 Nu was er in Maon een man die in Karmel zijn bedrijf had. Die man was zeer aanzienlijk: hij had drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was bij het scheren van zijn schapen in Karmel. 3 De naam van de man was Nabal, en de naam van zijn vrouw was Abigaïl. De vrouw was goed van verstand en mooi van gestalte, maar de man was hard en slecht in [zijn] optreden. Hij was een nakomeling van Kaleb.
Maon is een stad in Juda, in het gebied Karmel – er is ook een woestijn met de naam Maon (1Sm 23:24). De blik wordt eerst gericht op iemand die in die omgeving zijn bedrijf heeft. Voordat zijn naam wordt genoemd, wordt van de man gezegd dat hij “zeer aanzienlijk” is. Ook wordt gezegd waar hij zich bevindt en wat er gebeurt. Hij heeft een grote kudde schapen en geiten en is bezig de schapen van hun wol te ontdoen.
De naam “Nabal” betekent ‘dwaas’. Hij is wat zijn naam zegt, want hij houdt totaal geen rekening met God. Dat is precies het kenmerk van een dwaas, want die “zegt in zijn hart: Er is geen God” (Ps 14:1a). Hij is een beeld van het goddeloze volk dat niet aan God denkt. Bij iemand die dwaas is, is ook geen spoortje wijsheid aanwezig.
Zijn vrouw heet “Abigaïl”, dat betekent ‘vader van de vreugde’ of ‘wiens vader zich verheugt’. Zij is een volledig tegenbeeld van haar man. Bij haar zijn verstand en inzicht, die ze in dit huwelijk niet verloren heeft. Ook is ze een mooie verschijning. Dat zij ooit aan een dergelijke man in het huwelijk is verbonden, zal niet haar eigen keus zijn geweest, maar zal voor haar geregeld zijn.
Dan wordt nog van Nabal gezegd dat zijn optreden “hard en slecht” is. De voorvader van Nabal is Kaleb. Nabal heeft wel de bezitting van Kaleb geërfd, maar niet diens geloof en toewijding. Hij wandelt niet in de geest van zijn voorvader. We zouden nooit van Nabal hebben gehoord als hij niet, al is het slechts voor een ogenblik, in aanraking met David zou zijn gekomen.
4 - 8 Het verzoek van David
4 Toen David in de woestijn hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was, 5 stuurde David [er] tien knechten [heen]. David zei tegen de knechten: Ga naar Karmel, en als jullie bij Nabal komen, moeten jullie hem in mijn naam naar [zijn] welstand vragen. 6 Dit moeten jullie zeggen tegen die [man die in voorspoed] leeft: Vrede voor u, vrede voor uw huis, en vrede voor alles wat u hebt! 7 Welnu, ik heb gehoord dat er schaapscheerders bij u zijn. Nu dan, de herders die u hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hen niet lastiggevallen, en zij hebben al de dagen die zij in Karmel geweest zijn, ook niets gemist. 8 Vraag het uw dienaren en zij zullen het u vertellen. Laat deze knechten daarom genade vinden in uw ogen, want wij zijn gekomen op een goede dag. Geef toch uw dienaren en uw zoon David wat uw hand zal vinden.
Als David hoort dat Nabal zijn schapen aan het scheren is, acht hij dat de beste gelegenheid om Nabal om een gunst te vragen. Het schijnt een gewoonte te zijn geweest om bij gelegenheid van het scheren van de schapen grote maaltijden te houden, zoals we ook zien bij Absalom (2Sm 13:23-24). Het scheren van de schapen (Gn 31:19; 38:12-13) is als het inzamelen van de oogst. Zo’n gebeurtenis maakt vrolijk en vaak ook vrijgevig.
David stuurt tien knechten naar Nabal en zegt hun precies wat ze hem moeten wensen, wat zij voor hem geweest zijn – waardoor Nabal nu dit schaapscheerdersfeest kan vieren – en wat ze als gunst moeten vragen. Hij geeft zijn tien knechten opdracht om uit zijn naam eerst naar de welstand van Nabal te vragen. Het is de beleefde belangstelling. Vervolgens moeten ze hem vrede toewensen, zowel voor hem persoonlijk als voor zijn gezin, familie en bedienden en ook voor zijn hele bezit. Deze vredewens is niet alleen beleefdheid, maar laat Nabal de gezindheid van David tegenover hem zien.
Behalve het tonen van zijn gezindheid in zijn goede wensen wijst David ook op zijn inzet voor het welzijn van Nabal. Hij heeft niet alleen niets genomen, maar ook voor bescherming gezorgd, waardoor anderen niets hebben weggenomen van wat aan Nabal toebehoort. Met deze bewijzen onderstreept hij zijn woorden. En ook dat is nog niet alles. Hij wijst Nabal erop dat hij bij zijn dienaren de waarheid van zijn beweringen kan controleren. Ten slotte doet David een beroep op de genade van Nabal. Hij eist niets, hij dreigt niet, hij vraagt geen beloning, maar vraagt om een genadig handelen van Nabal. En is het niet een goede dag waarop hij Nabal benadert?
Met al deze woorden wil David de juiste sfeer scheppen voor de vraag die hij wil stellen. Hij stelt zich nederig op. Over zijn eigen knechten spreekt hij tot Nabal als “uw dienaren” en zichzelf noemt hij “uw zoon David”. Hij geeft ook geen lijstje met gewenste artikelen, maar laat het helemaal aan Nabal over. Hij vraagt Nabal om hem te geven wat “uw hand zal vinden”, dat wil zeggen wat hij maar kan missen en binnen handbereik heeft, dat wil zeggen zonder zich ergens voor te moeten inspannen.
9 - 11 Antwoord van Nabal
9 De knechten van David kwamen en spraken namens David overeenkomstig al die woorden tot Nabal. Toen zij zwegen, 10 antwoordde Nabal de dienaren van David: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn [vandaag] de dag zoveel slaven die losbreken, ieder bij zijn heer vandaan. 11 Zou ik dan mijn brood, mijn water en mijn vlees nemen, dat ik voor mijn schaapscheerders geslacht heb, en zou ik het aan mannen geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?
De tien knechten komen bij Nabal en spreken namens David wat hij hun heeft opgedragen. Het getuigenis wordt gegeven door tien mannen. Het getal tien is het getal van verantwoordelijkheid. Nabal is verantwoordelijk voor zijn reactie op de vraag van David. Het gaat om de vraag of de aanspraken van Gods gezalfde koning, ook al is hij op de vlucht, worden erkend. Dat David als persoon niet op de hoogte van het geloof lijkt te leven, doet niets af van de test waaraan Nabal door deze vraag wordt onderworpen.
Als ze zijn uitgesproken en zwijgen, antwoordt Nabal direct. Zijn antwoord is een diepe belediging van David en getuigt van minachting en verachting voor de gezalfde koning. Smalend spreekt hij het uit: “Wie is David?” Het klinkt als de spottende vraag van de farao aan Mozes: “Wie is de HEERE?” (Ex 5:2; vgl. Jb 21:15a). Hij vervolgt met: “En wie is de zoon van Isaï?” Hieruit blijkt dat hij David wel degelijk kent en dat hij hem minacht, zoals dat ook door Saul gebeurt die David ook zo noemt (1Sm 20:27).
Overigens kunnen we de vraag “wie is David?”, waarbij we David zien als een beeld van de Heer Jezus, zien als een vraag die aan ieder mens wordt gesteld. Ieder mens zal antwoord moeten geven op de vraag: “Wat denkt u van de Christus?” (Mt 22:42). Het antwoord op deze vraag is bepalend voor de eeuwigheid. Als we het antwoord op deze vraag niet weten, is dat een schuldige onwetendheid. Wat David betreft, weet Abigaïl het wel, terwijl Nabal het niet weet. Wat Christus betreft, kan iedereen het weten, want het staat geschreven in Gods Woord. Als we het niet weten, is dat omdat we het niet willen weten.
Nabal ziet alles als zijn eigendom, verkregen door eigen inspanningen. Het telkens terugkerende woord “mijn” geeft dat aan. Het komt geen moment bij hem op dat hij zijn rijkdom grotendeels te danken heeft aan de bescherming van zijn bezit door David en zijn mannen. Daardoor is hij niets kwijtgeraakt (verzen 15-16).
Nabal lijkt sterk op de rijke man over wie de Heer Jezus een gelijkenis vertelt, naar aanleiding van de vraag van iemand of Hij wil rechtspreken in een geschil over een erfenis (Lk 12:13-21). In de gelijkenis spreekt God die rijke man ook aan met de naam “Dwaas” (Lk 12:20). Wie zijn bezittingen beziet louter als het resultaat van eigen verdienste, zonder enig gevoel van dankbaarheid aan God, is een dwaas.
12 - 13 Reactie van David
12 Toen keerden de knechten van David om en gingen de weg terug; zij kwamen [bij David] en vertelden hem overeenkomstig al deze woorden. 13 David zei tegen zijn mannen: Laat ieder zijn zwaard aangorden. Toen gordde ieder zijn zwaard aan, en ook David gordde zijn zwaard aan. Ongeveer vierhonderd man trok achter David aan, en tweehonderd bleven er bij de bagage.
Zonder dat we van enige reactie van de mannen lezen, keren ze terug naar David. David reageert wel, en hoe. Hij reageert niet met de zachtmoedigheid van Hem van Wie hij zo vaak een beeld is. Hij reageert als Johannes en Jakobus (Lk 9:54). Zijn reactie is misschien begrijpelijk, maar niet goed. Waar is zijn geduld en waar is zijn vragen aan God wat hij moet doen? Hij reageert vleselijk. We zien hier dat de geliefde alleen door genade een man naar Gods hart is. Hij is net als anderen in staat om een zaak in eigen hand te nemen.
Van Saul verwacht David kwaad en belediging. Daarop is hij voorbereid en daarvoor is hij op zijn hoede. Daardoor kan hij zichzelf in de hand houden. Van Nabal heeft hij echter vriendelijkheid verwacht. Daarom is de belediging die hij krijgt een onaangename verrassing. Hij wordt erdoor overvallen. Hij is niet op zijn hoede voor die plotselinge aanval. Met het oog op zulke verzoekingen is het nodig de Heer te bidden: “Leid ons niet in verzoeking” (Mt 6:13a).
14 - 17 Een knecht doet verslag aan Abigaïl
14 Maar een knecht uit [het midden] van de knechten vertelde dit aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, en zei: Zie, David heeft boden gestuurd uit de woestijn om onze heer te groeten; maar hij is tegen hen uitgevaren. 15 De mannen zijn echter erg goed voor ons geweest; wij zijn niet lastiggevallen en wij hebben alle dagen dat wij met hen omgingen, toen wij op het veld waren, niets gemist. 16 Toen wij de schapen weidden, zijn zij alle dagen dat wij bij hen waren, een muur om ons heen geweest, zowel ‘s nachts als overdag. 17 Nu dan, weet [dit], en zie wat u doen kunt, want het kwaad is ten volle over onze heer en heel zijn huis besloten. Hij is een verdorven man, met wie niet te praten valt.
Een knecht van Nabal vertelt Abigaïl wat er is gebeurd. Hij getuigt hoe Nabal heeft gereageerd op het verzoek van David, dat hij tegen de mannen van David is “uitgevaren”. Nabal heeft dat gedaan in een uitbarsting van woede over wat hem namens David is gevraagd. Vervolgens getuigt de knecht van de goedheid van David en zijn mannen die hij en de andere knechten hebben ervaren. Zij hebben hen als een muur om hen heen ervaren en ze hebben niets gemist van het vee dat ze moesten bewaken. Nabal zal hen er wel danig van langs hebben gegeven als ze weer een stuk vee misten. Die uitbarstingen van woede zijn hun bespaard gebleven door de bescherming van David en zijn mannen. Tegelijk is Nabal niets kwijtgeraakt.
Door zijn optreden is Nabal bij David in ongenade gevallen en zal hij gedood worden. De knecht kan dit kwaad niet met Nabal bespreken, want de man is onbenaderbaar. Hij spreekt tot de vrouw van Nabal over hem als “een verdorven man, met wie niet te praten valt”.
18 - 22 Abigaïl ontmoet David
18 Toen haastte Abigaïl zich en nam tweehonderd broden, twee zakken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, en legde [dat alles] op ezels. 19 En zij zei tegen haar knechten: Trek voor mij uit; zie, ik kom achter jullie aan. Maar aan haar man Nabal vertelde zij het niet. 20 Toen zij op de ezel reed en [de berg] afdaalde, door de bergwand aan het gezicht onttrokken, zie, toen gebeurde het dat David en zijn mannen haar tegemoetkwamen; en zij ontmoette hen. 21 David had gezegd: Werkelijk, ik heb voor niets alles bewaakt wat deze [man] in de woestijn heeft, zodat er niets gemist wordt van alles wat hij heeft; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. 22 God mag zó en nog veel erger doen met de vijanden van David, als ik van alles wat hij heeft, [één] man tot morgen overlaat!
Abigaïl haast zich (vers 18; verzen 23,34,42). Het is de haast van het geloof om iemand van een dwaasheid terug te houden. Ze handelt niet uit bescherming voor haar man, maar ze handelt met het oog op de toekomst van David. Dat toont een groot geloof. Als er geloof aanwezig is, is er ook verstandig handelen. Ze neemt alles mee wat Nabal geweigerd heeft te geven en doet zelfs meer dan dat. David heeft gevraagd om de dingen die Nabal gemakkelijk voor het grijpen heeft (vers 8). Abigaïl geeft ook voedsel dat zij heeft klaargemaakt.
Hiermee maakt ze de weigering van Nabal meer dan goed. Later zal ze ook de beledigende woorden die Nabal heeft gesproken, goedmaken. Zij handelt naar de waarheid van de spreuk: “Een gift in het verborgene houdt toorn eronder, en een geschenk in de schoot hevige woede” (Sp 21:14; Gn 32:13b-21).
Met haar geschenk gaat ze David tegemoet. Ze daalt af. Dat stelt voor dat in de laagte, dat wil zeggen in een nederige houding, een geschil kan worden beslecht. In de laagte worden genegenheid en ontferming gevonden. Dat is bij Abigaïl ten opzichte van David aanwezig en daarmee weerhoudt ze hem van het uitvoeren van een verkeerd voornemen.
Terwijl ze op weg is, ontmoet ze David. De ontmoeting wordt beschreven op een manier die doet veronderstellen dat ze alles hoort wat David zegt en dat David dan plotseling oog in oog met haar staat. Wat David van plan is en de aanleiding daartoe worden meegedeeld. Hieruit blijkt dat David als een getergd en beledigd man reageert. Hij vindt dat Nabal hem “kwaad voor goed vergolden” heeft. Daarvoor zal hij zich wreken. Daar heeft hij, zo vindt hij, het volste recht toe.
Hij is daarmee ver verwijderd van de gezindheid die hij telkens tegenover Saul heeft getoond en die zo aan de gezindheid van de Heer Jezus herinnert. De weigering van Nabal om hem iets van zijn welvaart te geven en de belediging door Nabal met betrekking tot zijn persoon, zijn bij David in het verkeerde keelgat geschoten. Hoezeer de weigering van Nabal ook misplaatst is, hij doet er op zichzelf genomen David geen onrecht mee. Er loopt geen afspraak dat David beloond wordt voor de bescherming die hij heeft geboden. De strafexpeditie van David staat niet in verhouding tot de weigering en de hem aangedane belediging.
Dat de wereld ons geen enkele dankbaarheid betoont voor bewezen diensten en ons misschien zelfs beledigt, mag geen aanleiding zijn onszelf dan maar te wreken. Dankbaarheid is geen recht dat we kunnen opeisen. Ook voor ons geldt dat we erop mogen rekenen dat de Heer alles zal belonen wat we hebben gedaan uit liefde voor Hem, juist als we van de mensen niet het verwachte loon krijgen. Het is niet aan ons onszelf te wreken voor aangedaan onrecht of een belediging: “Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn; want er staat geschreven: ‘Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden, zegt [de] Heer’” (Rm 12:19).
Omdat David naar Abigaïl luistert, neemt de HEERE Nabal voor Zijn rekening en doet David niet iets waarvan hij later spijt zou hebben.
23 - 31 David van bloedschuld weerhouden
23 Toen Abigaïl David zag, haastte zij zich en kwam van de ezel af. Vervolgens wierp zij zich voor David op haar gezicht en boog zich ter aarde. 24 Zij viel aan zijn voeten en zei: Och, mijn heer, op mij rust de misdaad; laat uw dienares toch spreken ten aanhoren van u, en luister naar de woorden van uw dienares. 25 Laat mijn heer toch geen aandacht schenken aan deze verdorven man, aan Nabal, want zoals zijn naam is, zo is hij: Nabal is zijn naam en dwaasheid is in hem. Maar ik, uw dienares, heb de knechten van mijn heer, die u gezonden hebt, niet gezien. 26 En nu, mijn heer, [zo waar] de HEERE leeft en u zelf leeft, het is de HEERE Die u verhinderd heeft tot bloedschuld te komen, en dat uw [eigen] hand u verlossing schenken zou. En nu, mogen uw vijanden en zij die kwaadwillend zijn tegenover mijn heer, worden als Nabal! 27 Welnu, dit is het geschenk dat uw dienares voor mijn heer meegebracht heeft, opdat het gegeven zal worden aan de knechten die mijn heer volgen. 28 Vergeef toch uw dienares de overtreding, want de HEERE zal voor mijn heer zeker een blijvend [konings]huis maken, omdat mijn heer de oorlogen van de HEERE voert en er [al] uw [levens]dagen geen kwaad bij u gevonden is. 29 Wanneer er een mens opstaat om u te vervolgen en naar het leven te staan, zal het leven van mijn heer veilig zijn in de buidel van de levenden bij de HEERE, uw God. Het leven van uw vijanden echter zal Hij wegslingeren midden uit de holte van de slinger. 30 En het zal gebeuren, wanneer de HEERE aan mijn heer zal doen naar al het goede dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u aanstelt tot een vorst over Israël, 31 dat dit dan voor u, mijn heer, niet tot struikelblok of tot aanstoot voor [uw] hart zal zijn, dat u namelijk zonder reden bloed vergoten hebt en dat mijn heer zich [zelf] verlossing geschonken heeft. En wanneer de HEERE mijn heer welgedaan heeft, denk dan aan uw dienares.
Als Abigaïl David ziet, toont ze haar onderdanige houding door aan zijn voeten te vallen. In die houding neemt ze de schuld op zich van de slechte behandeling die zijn boden hebben ondervonden (verzen 24,28). Dat doet ze tot bescherming van haar huis en om David van het begaan van een dwaasheid te weerhouden. Wie werkelijk onderworpen is, gaat aan grote beledigingen voorbij. Nederig vraagt zij David om haar aan te horen.
Ze spreekt tot hem met de eerbied die een man als David verdient. Ze noemt hem telkens “mijn heer” en toont daarmee een totaal andere houding en gezindheid dan haar man, die in zijn minachtig voor David zei: “Wie is David?” Het is alsof ze door haar eerbetoon de minachting van haar man verwijdert en vervangt. Ze doet haar best om David zachter te stemmen en hem tot een betere gezindheid te brengen. Ook wijst ze David erop dat haar man het niet eens waard is om zich met hem bezig te houden. Het is dat zij Davids knechten niet heeft gezien toen ze om wat voedsel kwamen. Als dat wel zo was geweest, had zij gegeven wat ze vroegen.
David is op weg om door zijn eigen hand zijn recht te halen. Wat hij steeds geweigerd heeft tegenover Saul, staat hij hier op het punt te doen: zichzelf wreken. Nu ze David tot staan heeft gebracht, zegt ze dat de HEERE hem ervoor heeft bewaard dat kwaad te begaan. In wat ze zegt, toont ze haar geloof in de uitkomst van haar tussenkomst. Daardoor lijkt ze op Rachab die zich ook in geloof met Gods volk verbindt, wanneer dat volk nog niets van het beloofde land in bezit heeft (Jz 2:9-13).
Ze spreekt het uit dat de HEERE David “zeker een blijvend [konings]huis” zal geven. Ze gelooft dat hij koning zal zijn, dat hij de oorlogen van de HEERE voert en dat hij dat doet op een rechtvaardige wijze. Voor haar is David en niet Saul de door God gezalfde koning. Ze duidt Saul aan als “een mens” die “opstaat om u te vervolgen en naar het leven te staan”. Ze bemoedigt David door hem te wijzen op de bescherming van de HEERE bij Wie hij veilig is en voor Wie hij waardevol is. Hij kan erop vertrouwen dat de HEERE Zelf met zijn vijanden zal afrekenen, of dat nu Nabal is of Saul. Deze woorden moeten David herinneren aan wat hij zelf eerder tegen Saul heeft gezegd, dat de HEERE met hem zal afrekenen (1Sm 24:13,16).
Ze wijst op de tijd die zal aanbreken als het lijden van David voorbij zal zijn en hij zal regeren. Met het oog op die heerlijke tijd vraagt ze met vertrouwen of David haar dan zal gedenken. De woorden die ze spreekt, herinneren aan de woorden van de rover aan het kruis naast de Heer Jezus. Deze man ontdekt in de Gekruisigde de Heer van de heerlijkheid en de Koning van de koningen. Hij kijkt verder dan de vreselijke omstandigheden van het moment en vraagt in vertrouwen: “Jezus, denk aan mij, wanneer U in Uw koninkrijk komt” (Lk 23:42). De edele Abigaïl en de laag gezonken rover tonen hetzelfde geloof. Ze kijken verder dan het heden en handelen en spreken in het licht van de toekomst.
32 - 35 David luistert
32 Toen zei David tegen Abigaïl: Gezegend zij de HEERE, de God van Israël, Die u op deze dag mij tegemoet gezonden heeft! 33 Gezegend is uw raad en gezegend bent u, dat u mij op deze dag verhinderd hebt om tot bloedschuld te komen, en mijn [eigen] hand mij verlossing geschonken zou hebben! 34 Want zeker, [zo waar] de HEERE leeft, de God van Israël, Die mij verhinderd heeft u kwaad te doen: wanneer u zich niet gehaast had mij tegemoet te komen, dan was er van Nabal niet [één] man tot aan het morgenlicht overgebleven! 35 Toen nam David uit haar hand aan wat zij voor hem meegebracht had, en hij zei tegen haar: Ga in vrede naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem geluisterd en ben u ter wille.
Abigaïl is een wijze vermaner en David heeft een luisterend oor: “Zoals een gouden oorring en een halssieraad van fijn goud, zo is een wijze vermaner voor een luisterend oor” (Sp 25:12). David reageert als een gelovige. Hij schaamt zich er niet voor zich door een vrouw te laten corrigeren en geeft de HEERE daarvoor de eer. Hij ziet in haar een Godsgezant en erkent Zijn goedheid in haar.
Als iemand naar ons toe komt met raad, leiding, vertroosting, waarschuwing of bestraffing, is het belangrijk dat we zien dat God zo iemand tot ons zendt. Het moet ons dankbaar stemmen als er door Gods voorzienigheid mensen op onze weg komen die een middel in Zijn hand zijn om ons ervoor te bewaren dat we een zonde begaan.
36 - 38 De dood van Nabal
36 Toen Abigaïl bij Nabal kwam, zie, toen hield hij [juist] een maaltijd in zijn huis, als een koningsmaal. Het hart van Nabal was vrolijk in hem en hij was erg dronken. Daarom vertelde zij hem tot het morgenlicht geen woord, kort of lang. 37 ‘s Morgens, toen de wijn uit Nabal gegaan was, gebeurde het dat zijn vrouw hem [deze] dingen vertelde. Toen bestierf hem het hart in zijn binnenste en hij werd als een steen. 38 En [na] ongeveer tien dagen gebeurde het dat de HEERE Nabal trof, zodat hij stierf.
Als Abigaïl thuiskomt, is Nabal dronken. Er zijn weinig dingen waardoor een mens zichzelf zo verlaagt als door dronkenschap. Overmatig drankgebruik berooft iemand van zijn gezonde kijk op het leven en maakt hem tot een redeloos dier. Aan God wordt helemaal niet gedacht. Nabal lijkt haar niet gemist te hebben en ook niets van wat zij heeft meegenomen. Hij viert op overdadige wijze feest. Wat hij aan David heeft misgund, gebruikt hij om zelf een zwelgpartij te hebben. In zijn verbeelding is hij een koning. Hij zit op de troon, het eigen ik regeert.
Abigaïl beseft dat het geen enkele zin heeft Nabal iets te vertellen van wat er is gebeurd. Proberen aan dronken mensen het evangelie te vertellen is parels voor de zwijnen werpen. Als Nabal de volgende dag weer nuchter is, vertelt Abigaïl hem van haar ontmoeting met David. Als hij dat hoort, krijgt hij een hartverlamming en wordt hij als een steen, dat wil zeggen als een dode.
Als oorzaak daarvan zijn verschillende verklaringen gegeven. Sommigen zeggen dat hij een hartstilstand kreeg omdat tot hem doordrong aan welke doodsdreiging hij blootgesteld is geweest door zijn harteloze optreden tegenover David en zijn mannen. Hij zal daarbij hebben bedacht dat dit kwaad hem nog steeds kon overkomen. Een goddeloos mens blijft bang voor dreiging, zolang hij de genade niet accepteert. Anderen zeggen dat hij zich bijzonder heeft opgewonden over het geschenk dat zijn vrouw alsnog en zonder zijn medeweten naar David heeft gebracht. Dit verlies is schokkend voor hem geweest. Ook kan het zijn dat hij, die immers een hard, gevoelloos man was, zich realiseerde dat zijn vrouw hem door haar handelwijze op buitengewone wijze vernederd heeft. Dat was ondraaglijk voor hem.
Hoe het ook zij, ongeveer tien dagen later sterft hij werkelijk omdat de HEERE hem doodt. Hij heeft geleefd zonder genade en sterft zonder vertroosting. Er is niemand die om hem treurt. We zien dat de HEERE recht oefent tussen David en Nabal. Laat het een bemoediging zijn voor ons dat Hij ook voor ons het recht regelt.
39 - 42 Abigaïl wordt Davids vrouw
39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: Gezegend zij de HEERE, Die het voor mij opgenomen heeft, vanwege mijn smaad, van de hand van Nabal, en Zijn dienaar weerhouden heeft van het kwade, en [dat] de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen terugkeren! En David stuurde [boden] en liet [hen] met Abigaïl bespreken dat hij haar tot vrouw wilde nemen. 40 Toen de dienaren van David bij Abigaïl in Karmel gekomen waren, spraken zij tot haar: David heeft ons naar u toe gestuurd om u zich tot vrouw te nemen. 41 Toen stond zij op, boog zich met het gezicht ter aarde en zei: Zie, uw dienares is als een slavin om de voeten van de dienaren van mijn heer te wassen. 42 Abigaïl haastte zich en stond op, en reed op een ezel, en haar vijf meisjes met haar, die haar op de voet volgden. Zij ging achter de boden van David aan en werd hem tot vrouw.
David erkent dat de HEERE het voor hem heeft opgenomen en prijst Hem daarvoor. Dat maakt voor hem de weg vrij om Abigaïl tot vrouw te nemen. Abigaïl verlaat haar gemakkelijke leven met veel overvloed en kiest ervoor om bij David te komen en hem te vergezellen op een weg van lijden en omzwervingen. Abigaïl is een beeld van het gelovig overblijfsel van Israël in de eindtijd dat met de Messias verbonden wordt.
Als ze bij hem komt, neemt ze de houding van onderdanigheid aan en zegt dat ze bereid is het nederigste werk te doen. Ze neemt de nederige plaats in en stelt zich aan David en zijn dienaren ter beschikking. Ze verbindt haar lot aan dat van hem en zal delen in de vervolging en de verdrukking die zijn deel zijn. Ze zal zelfs gevangengenomen worden door de vijanden van David als ze in Ziklag zijn (1Sm 30:5). Ze zal echter ook delen in zijn troon wanneer hij zal regeren in Hebron (2Sm 2:2-4).
43 - 44 De vrouwen van David
43 Ook nam David Ahinoam uit Jizreël [tot vrouw]; zo waren ook die twee hem tot vrouw. 44 Saul had namelijk zijn dochter Michal, de vrouw van David, aan Palti gegeven, de zoon van Laïs, die uit Gallim [kwam].
Bij het noemen van de vrouwen van David wordt Ahinoam eerst genoemd (2Sm 3:2; 1Kr 3:1). Dat gebeurt waarschijnlijk omdat zij de moeder is van zijn eerstgeboren zoon, Amnon. Als aanleiding voor het nemen van zijn twee andere vrouwen wordt hier vermeld dat Saul zijn dochter Michal, “de vrouw van David”, aan Palti of Paltiël (2Sm 3:15) heeft gegeven. Saul heeft dat mogelijk gedaan om David dwars te zitten en mogelijk ook om elke band waarmee David aan hem was verbonden, door te snijden.
Opgemerkt moet wel worden dat, hoezeer het in die tijd ook de gewoonte is dat de toename van de macht van een vorst gepaard gaat met een vermeerdering van vrouwen, het hebben van meer dan één vrouw tegen Gods inzetting en bedoeling is en blijft (Mt 19:4-5).