1 - 2 Samuel maakt zijn terugtreden bekend
1 Toen zei Samuel tegen heel Israël: Zie, ik heb naar uw stem geluisterd in alles wat u mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u aangesteld. 2 En nu, zie, de koning gaat u voor; ík ben oud en grijs geworden, en mijn zonen, zie, zij zijn onder u. Ik ben u van mijn jeugd af tot op deze dag voorgegaan.
Het volk is nog in Gilgal (1Sm 11:14). Daar houdt Samuel zijn afscheidstoespraak. Saul is koning geworden en is ook al als zodanig opgetreden. Hij gaat niet meer terug naar zijn runderen. De taak van Samuel zit erop en hij treedt terug. Dat betekent niet dat hij zonder werk is, maar dit zal verder in stilte plaatsvinden. Zo gaat het met oudere gelovigen. Ze trekken zich meer terug uit de openbare dienst, maar de opdracht om te bidden blijft (vers 23).
Samuel spreekt het volk voor de laatste keer toe. Hij wil met zijn toespraak ook voorkomen dat het volk hem achteraf zal beschuldigen dat hij hun een koning heeft gegeven. Hij heeft hem wel aangesteld, maar het is op hun verzoek. De mens is altijd geneigd de schuld op anderen af te schuiven. Dat is al zo sinds Adam en Eva.
Samuel wijst het volk op hun koning. Van zichzelf zegt hij dat zijn tijd er opzit. Van zijn zonen zegt hij slechts dat ze bij hen zijn. Hij noemt het als feit, als een neutrale zaak, zonder waardeoordeel. Deze opmerking over zijn zonen kan ook betekenen dat hij hen weer heeft afgezet en dat zij weer als gewone burgers onder het volk zijn.
Van zichzelf kan hij zeggen dat hij hen is voorgegaan, iets wat hij niet van zijn zonen zegt. Nu zal Saul voor hen uitgaan. Maar wat is er een groot verschil tussen het voorgaan van Samuel en het voorgaan van Saul. Samuel kan zeggen dat hij dat van zijn jeugd af gedaan heeft in volle trouw aan de HEERE. Ze kennen hem van een langdurig verblijf onder hen, waarbij hij hen steeds heeft gediend. Van Saul weet het volk nog niets. Ze beoordelen hem slechts naar zijn uiterlijk, want hij moet alles nog bewijzen.
Saul, die al koning is, moet zichzelf nog bewijzen, terwijl David dat al gedaan heeft voordat hij koning wordt.
3 - 5 Onbaatzuchtigheid van Samuel
3 Zie, [hier] ben ik, leg getuigenis tegen mij af in de tegenwoordigheid van de HEERE en in de tegenwoordigheid van Zijn gezalfde: van wie heb ik een rund afgenomen, van wie heb ik een ezel afgenomen, wie heb ik onderdrukt, wie heb ik mishandeld, uit wiens hand heb ik zwijggeld aangenomen om mijn ogen voor hem te sluiten? Dan zal ik het u teruggeven. 4 Toen zeiden zij: U hebt ons niet onderdrukt, u hebt ons niet mishandeld en u hebt uit niemands hand iets genomen. 5 Toen zei hij tegen hen: De HEERE is getuige tegen u, en Zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat u bij mij niets gevonden hebt. En [het volk] zei: Hij is getuige.
Samuel vraagt hun of ze hem van iets kunnen beschuldigen. Waarom vraagt hij dat? Hij heeft in 1 Samuel 8 opgesomd wat voor soort koning hun koning zal zijn, wat deze van hen zal vragen (1Sm 8:11-17). Nu vraagt hij als het ware: ‘Ben ik zo geweest? Zijn jullie nu beter af? Zal jullie koning zo zijn?’ Samuel heeft in nederigheid en dienstbaarheid gewandeld, Saul zal wandelen in eigenwilligheid en zelfhandhaving.
Als hij deze woorden spreekt, brengt hij zichzelf en het hele volk “in de tegenwoordigheid van de HEERE”. Dat maakt het tot een ernstige gebeurtenis. De vragen die hij stelt, moeten het hart en het geweten van het volk raken. Hij spreekt zijn woorden ook uit in tegenwoordigheid van “Zijn gezalfde”, dat is Saul.
De dienaar stelt zichzelf helemaal ten dienste van Gods volk, zonder iets van hen te vragen of zelfs maar de indruk te wekken op winstbejag en zelfverrijking uit te zijn. Soortgelijke woorden als hier van Samuel horen we ook van Nehemia (Ne 5:15) en Paulus (Hd 20:33-34). Hoe belangrijk is het voor een dienaar om dat te kunnen zeggen. Het gaat erom zichzelf weg te geven voor het volk en niets van hen te nemen. Het gaat om geven. Ware dienst heeft schone handen. Is er ooit een staatshoofd of minister in enig deel van de wereld geweest die dit bij zijn terugtreden heeft kunnen zeggen en daarbij heeft kunnen rekenen op de algemene instemming van het hele volk?
Samuel vraagt naar bewijzen of hij iemands rund heeft gestolen of ezel heeft afgenomen. Dit kunnen we geestelijk toepassen. We stelen iemands rund als we God het offer van de dank van onze lippen brengen voor wat Hij in de Heer Jezus heeft gegeven, maar daarbij de woorden van een ander gebruiken, dat wil zeggen anderen napraten. Het lijkt mooi, maar is niet van onszelf. Woorden kunnen worden gestolen (Jr 23:30). Eenzelfde toepassing kunnen we maken als het gaat om het afnemen van iemands ezel. De ezel is het dier van dienstbaarheid. We kunnen een dienst opeisen die een ander toekomt. Dat is een handelwijze die Paulus ver van zich heeft gehouden (2Ko 10:13).
Ook de andere dingen die Samuel aan het volk vraagt of ze hem daarvan kunnen beschuldigen, kunnen we zo toepassen. Onderdrukken wil zeggen een ander de wet opleggen, hem zijn vrijheid in Christus afnemen (Gl 5:1; vgl. Js 58:6). Mishandelen gebeurt in geestelijk opzicht als we kwaad van iemand spreken, hem in een kwaad daglicht stellen. Daardoor kan iemand blijvend geestelijk letsel oplopen. Het nemen van een geschenk ziet op het geven van een voorkeursbehandeling. We zien dan het kwaad door de vingers. Het aannemen van een geschenk kan ook gebeuren door zich open te stellen voor vleierij. Wie ons vleit, mogen we graag en zullen we bevoordelen.
Van al de dingen die Samuel noemt, moet het volk toegeven dat er wat dat betreft niets op hem is aan te merken. Hij is niet hard voor hen geweest, heeft ieder in de waardigheid erkend die past en heeft nooit iets aangenomen waardoor hij zijn onafhankelijkheid zou verliezen. Samuel bevestigt hun erkenning en het volk doet dat ook.
Het getuigenis van onze buren en vooral het getuigenis van ons eigen geweten, dat wij in onze plaats en roeping eerlijk en oprecht geleefd hebben, zal ons bemoedigen als we geminacht worden. Demétrius is een gelukkig man, omdat van hem “is getuigd door allen en door de waarheid zelf” (3Jh 1:12).
6 - 11 Rechtvaardige daden van de HEERE
6 Verder zei Samuel tegen het volk: Het is de HEERE Die Mozes en Aäron voortgebracht heeft en Die uw vaderen uit Egypte heeft laten wegtrekken. 7 Welnu, stel u [hier] op, dan zal ik als richter voor het aangezicht van de HEERE al de rechtvaardige daden van de HEERE bij u aan de orde stellen, die Hij bij u en bij uw vaderen verricht heeft. 8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, riepen uw vaderen tot de HEERE. Toen zond de HEERE Mozes en Aäron. Zij leidden uw vaderen uit Egypte en lieten hen in deze plaats wonen. 9 Maar zij vergaten de HEERE, hun God. Toen leverde Hij hen over in de hand van Sisera, de bevelhebber van het leger in Hazor, in de hand van de Filistijnen en in de hand van de koning van Moab, die tegen hen streden. 10 Zij riepen tot de HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij de HEERE verlaten en de Baäls en Astartes gediend hebben. Nu dan, red ons uit de hand van onze vijanden; dan zullen wij U dienen. 11 Toen zond de HEERE Jerubbaäl, Bedan, Jefta en Samuel; en Hij redde u uit de hand van uw vijanden rondom [u], zodat u veilig woonde.
Nadat Samuel door het volk volkomen rechtvaardig is verklaard in zijn optreden, begint hij niet met hen te verwijten hoe dom ze bezig zijn door hem af te zetten. Hij zoekt alleen de eer van God. Daarom geeft hij een overzicht van wat zij met God hebben beleefd en God met hen.
Om het volk tot een diepere kennis van hun zonde te brengen benadrukt Samuel wat de HEERE voor hen heeft gedaan. Híj is het Die Mozes en Aäron heeft geroepen en Híj is het Die door hen hun vaderen heeft bevrijd uit Egypte. Als dan de HEERE dit toen heeft gedaan en Hij nu als Getuige aanwezig is bij de verklaring van de onbaatzuchtigheid en onpartijdigheid van Samuel, dan heeft het volk ernstig gezondigd door nu zelf een koning te begeren. In de persoon van Samuel hebben ze de HEERE hun God verworpen (1Sm 8:7), Die hun leiders heeft gegeven.
Samuel is de laatste richter en de eerste profeet (Hd 13:20b). Hij is de afsluiting van een oud en het begin van een nieuw tijdperk. Zijn laatste woorden wijdt hij aan de rechtvaardige daden van de HEERE voor Zijn volk. Hij houdt hun de oorzaak van hun ellende voor en de weg om daarvan bevrijd te worden. Met “al de rechtvaardige daden van de HEERE” bedoelt hij al de weldaden die de HEERE aan Zijn volk heeft verleend. Deze daden zijn het resultaat van Zijn trouw aan Zijn verbond. Op grond daarvan heeft Hij Zijn beloften aan Zijn volk vervuld.
De eerste rechtvaardige daden van de HEERE die Samuel vermeldt, zijn het bevrijden van de Israëlieten uit Egypte en het brengen van hen in het land Kanaän. Dat heeft de HEERE door Mozes en Aäron gedaan. Mozes en Aäron hebben wel het volk bevrijd uit Egypte, maar zij zijn geen koning geworden. Zij zijn Gods instrumenten geweest om Zijn wil uit te voeren. En als God Mozes “koning in Jesjurun” noemt (Dt 33:5a), doet Hij dat Zelf en niet het volk.
Samuel laat vervolgens de reactie van het volk op de zegeningen van God zien. Hij begint met “maar” (vers 9). Dat geeft een tegenstelling van de kant van het volk aan. Het volk heeft de zegeningen van God telkens met ontrouw beantwoord. Vanwege de ontrouw van het volk, hun verlaten van de HEERE, heeft Hij hen in de macht van de vijand overgegeven. Na verloop van tijd hebben ze dan ontdekt dat deze vijanden harde meesters zijn en zijn ze begonnen tot de HEERE te roepen. En altijd heeft Hij geantwoord en uitredding gegeven. Zo is de HEERE hun bevrijder geweest vanaf Egypte tot nu toe.
De rechtvaardige daden van de HEERE blijken zowel uit het feit dat Hij hen heeft moeten overgeven in de hand van vijanden vanwege hun afval van Hem als uit de bevrijding van het volk uit de hand van hun vijanden. Deze daden vinden we in het boek Richteren. Samuel verwijst naar enkele gebeurtenissen uit dat boek.
Daaruit blijkt dat God steeds gebruikt wie Hij wil. Hij is soeverein. Samuel erkent dat hij slechts een van meerderen is. God kan verlossen door wie Hij wil, ook door één of door meerderen. Geen van deze verlossers is koning geworden. Gideon weigert het zelfs uitdrukkelijk als het hem gevraagd wordt (Ri 8:22-23).
12 - 15 Oproep om de HEERE te dienen
12 Toen u zag dat Nahas, de koning van de Ammonieten, op u afkwam, zei u tegen mij: Nee, maar een koning moet over ons regeren – terwijl toch de HEERE, uw God, uw Koning is. 13 Welnu, zie [hier] de koning die u gekozen hebt, die u verlangd hebt. Zie, de HEERE heeft een koning over u aangesteld. 14 Als u dan maar de HEERE vreest, Hem dient, naar Zijn stem luistert en het bevel van de HEERE niet ongehoorzaam bent! Dan zal zowel u als de koning die over u regeren zal, [veilig] zijn, achter de HEERE uw God. 15 Maar wanneer u niet naar de stem van de HEERE luistert, en het bevel van de HEERE ongehoorzaam bent, dan zal de hand van de HEERE tegen u zijn, zoals tegen uw vaderen.
Hier legt Samuel de ware reden van het volk in hun begeerte naar een koning bloot. De directe bedreiging van Nahas heeft bij hen de begeerte laten opkomen naar een zichtbare vorst, zoals dat bij de volken om hen heen het geval is. Tegelijk spreekt Samuel hun geweten aan als hij spreekt over de HEERE als hun Koning.
Hij wijst het volk op hun keus en op de HEERE Die deze keus heeft aanvaard en hun de koning heeft gegeven waar ze om hebben gevraagd. In de daden van Zijn volk voert God Zijn raadsbesluiten uit. Dat kan een mens niet begrijpen. Dat God de daden van de mens gebruikt, maakt de mens niet minder verantwoordelijk. Alleen God kan dat verklaren. Het is verkeerd dat het volk die keus heeft gemaakt en God heeft verworpen, terwijl God Zijn doel erdoor bereikt (vgl. Hd 2:23).
Samuel heeft zijn hart ontlast. Hij heeft het volk hun verleden voorgesteld en hun keus in het heden. Nu spreekt hij over de toekomst (verzen 14-15). Hij spreekt niet meer over Saul, maar zowel tot het volk als tot Saul. Als zowel het volk als Saul gehoorzaam zullen zijn, zullen ze Gods zegen ervaren, ondanks hun falen in het verleden en het heden. Als ze zich echter van Hem afkeren, zal Zijn hand tegen hen zijn. God blijft altijd trouw aan Zichzelf, zowel in zegen als in tucht.
16 - 18 Een groot kwaad
16 Blijf dan nu staan, en zie het indrukwekkende dat de HEERE voor uw ogen zal doen. 17 Is het vandaag niet [de tijd van] de tarweoogst? Ik zal tot de HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven. Besef dan en zie, dat uw kwaad, dat u voor de ogen van de HEERE gedaan hebt, groot is, omdat u een koning voor u verlangd hebt. 18 Toen Samuel de HEERE aanriep, gaf de HEERE donder en regen op die dag. Daarom werd heel het volk zeer bevreesd voor de HEERE en voor Samuel.
Samuel onderstreept zijn woorden met een bijzondere daad, waardoor hij op het niveau van Mozes en Elia komt. Het is niet de regentijd, vandaar de verwijzing naar de tarweoogst, de tijd waarin het het minst regent. Dat het nu gaat regenen met donderslagen, is dan ook een wonder. Dit wonder moet het volk tonen dat ze kwaad hebben gedaan.
Samuel legt met zijn wonder de volle verantwoordelijkheid van de verkeerde keus van het volk op hun schouders, zoals ook Mozes dat heeft gedaan. Ook is er bij Mozes de donder met als gevolg angst bij het volk. Het volk vreest de indrukwekkende majesteit van de HEERE. Het vreest ook Samuel, want het begrijpt hoeveel kracht van God hij heeft.
19 Het volk vraagt om voorbede
19 En heel het volk zei tegen Samuel: Bid voor uw dienaren tot de HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij ook nog dit kwaad gedaan dat wij een koning voor ons verlangd hebben.
Het volk vraagt aan Samuel of hij voor hen wil bidden. Zoiets hebben ze nooit aan hun koning Saul gevraagd. Als het geweten is geraakt, worden de gebeden van Godvrezende mensen gezocht. Ook Mozes is een voorbidder voor het volk geweest, evenals Elia. Dit waren de mannen die God kenden en het volk liefhadden. Ze hadden een bijzondere betrekking tot de hemel, alsof ze erover konden beschikken, maar ze handelden met de kennis van de hemel. Ook David, Salomo en Hizkia hebben voor het volk gebeden. We lezen nergens dat Saul heeft gebeden, niet voor zichzelf en ook niet voor het volk.
Nog voordat Saul heeft gefaald, komt het volk tot de erkenning dat ze gezondigd hebben. Maar God kent hen en houdt hen aan hun keus.
20 - 22 De HEERE zal Zijn volk niet verlaten
20 Toen zei Samuel tegen het volk: Wees niet bevreesd, u hebt al dit kwaad [wel] gedaan, maar wijk niet [langer] van achter de HEERE af, en dien de HEERE met uw hele hart. 21 Wijk niet af door de nietige [afgoden] na [te volgen], die niet van nut zijn en niet kunnen redden, want zij zijn nietigheden. 22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, omwille van Zijn grote Naam, omdat het de HEERE behaagd heeft u voor Hem tot een volk te maken.
Samuel stelt het volk gerust. Hij neemt niets weg van hun verkeerde keus en houdt hun voor dat ze kwaad hebben gedaan, maar hij houdt hun ook de uitweg voor. Er is altijd een weg terug en God zal Zijn volk nooit definitief prijsgeven. Samuel benadrukt het grote gevaar van nietige afgoden. Het zijn dingen van niets. Ze baten niets.
Daartegenover staat de garantie van de HEERE Die Zijn volk niet zal verlaten. Hij blijft niet bij Zijn volk vanwege hun trouw, want ze zijn een ontrouw volk. Hij blijft bij Zijn volk vanwege Zijn eigen grote Naam. Het heeft Hem behaagd dit volk tot Zijn volk te maken. Daarom zal Hij hen nooit definitief verlaten, maar Zich over hen ontfermen.
23 Samuel blijft voor het volk bidden
23 En wat mij betreft, er is bij mij geen sprake van dat ik tegen de HEERE zou zondigen door op te houden voor u te bidden; maar ik zal u de goede en juiste weg leren.
In de Schrift hebben we geen enkele aanwijzing dat Saul heeft gebeden. Een echte dienaar van de Heer draagt Gods volk op zijn hart, onzichtbaar, in het gebed. Samuel heeft tot het einde van zijn leven voorbede voor het volk gedaan. Jeremia herinnert daar honderden jaren later aan (Jr 15:1a). God kan ons alleen zegenen op grond van de door ons niet gekende voorbede van de onbekende velen die Zijn gedachten over Zijn volk kennen.
Er blijft voor het volk een “goede en juiste weg”, ondanks de kromme weg die Saul zal gaan. Samuel zal hun die leren, opdat Gods wil zal worden gedaan. Hij zegt dat hij hun, zolang hij bij hen is, zal laten zien wat het echte dienen van God is. Het is de weg van geluk en naar de hemel. Het is de goede weg – er is geen slechtheid in. Het is de juiste of rechte weg – er is geen verdraaidheid in.
Dit voorbeeld van Samuel is een prachtig voorbeeld voor alle leiders, dat zij zich niet hoeven af te wenden van hen die zij dienen als dezen ontrouw worden. Ze moeten hun belangstelling en inzet voor het welzijn van hen niet opgeven, maar met des te meer volharding zich voor hen inzetten.
24 - 25 Laatste vermaningen
24 Vrees alleen de HEERE, en dien Hem trouw met uw hele hart, want zie welke grote dingen Hij bij u gedaan heeft. 25 Maar indien u het kwade blijft doen, dan zult u weggevaagd worden, zowel u als uw koning.
Samuel geeft aan hoe zij zich van de zegen van de HEERE kunnen verzekeren. Dat is door de HEERE trouw te zijn, door Hem te vrezen, dat is Hem te kennen en eerbied voor Hem te hebben en Hem te eren. Laten zij Hem dienen en zichzelf als Zijn dienaren beschouwen. Hij roept hen op altijd eerlijk en oprecht te zijn en het werk van gehoorzaamheid altijd met liefde te doen, niet uit louter plicht.
Er zijn talloze redenen om de HEERE uit liefde te dienen. Zij en wij hoeven slechts te kijken naar alle grote daden die Hij in ons leven heeft gedaan. Kijk naar de geschiedenis van onze vaderen, kijk naar ons eigen leven. Zie hoe God telkens weer ten gunste van ons tussenbeide is gekomen in macht, barmhartigheid, genade, goedheid en waarheid. Overlaadt Hij ons niet dagelijks met Zijn gunstbewijzen?
Samuel eindigt zijn indringende toespraak met een laatste ernstige waarschuwing zowel voor het volk als voor Saul. Na alles wat hij heeft uiteengezet, zijn het volk en Saul niet meer te verontschuldigen als zij toch kwaad doen. Dan doen zij het tegen beter weten in en kan de HEERE niet anders doen dan hen wegvagen.