1 - 2 Wat moet er met de ark gebeuren?
1 Toen de ark van de HEERE zeven maanden in het land van de Filistijnen geweest was, 2 riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, en zij vroegen: Wat zullen wij met de ark van de HEERE doen? Laat ons weten waarmee wij hem naar zijn [eigen] plaats moeten [terug]sturen.
Na zeven maanden, een volkomen tijd, zoeken de Filistijnen raad bij hun knapste koppen. Eerder hebben de vorsten van de Filistijnen gehandeld. Nu worden hun priesters en waarzeggers erbij geroepen. Onder geen enkele omstandigheid zal de godsdienstige, natuurlijke mens zich keren tot de ware God, de enige bron van licht die er is. Na het politieke niveau, komt nu het religieuze niveau. Deze combinatie zien we ook in Pilatus en de overpriesters bij de veroordeling van de Heer Jezus, van Wie de ark een treffend beeld is.
In elk geval willen ze de ark kwijt, wat zoveel wil zeggen als dat ze God kwijt willen. Dat wil de mens altijd als hij zich niet wil buigen voor de Heer Jezus, hoewel hij Zijn majesteit moet erkennen, want hij kan die niet loochenen. Het kan lukken om God enige tijd buiten te sluiten, maar niet voor altijd. De finale ontmoeting zal plaatsvinden en dan zal hij worden weggedaan en worden verwezen naar de hel.
3 - 6 De ark moet terug met een schuldoffer
3 Zij zeiden: Wanneer u de ark van de God van Israël [terug]stuurt, stuur hem [dan] niet leeg [terug], maar doe Hem beslist een schuldoffer toekomen; dan zult u genezen worden en zal u bekend zijn waarom Zijn hand niet van u wijkt. 4 Toen zeiden zij: Wat voor schuldoffer zullen wij Hem doen toekomen? Zij zeiden: Vijf gouden gezwellen en vijf gouden muizen, overeenkomstig het aantal stadsvorsten van de Filistijnen, want een en dezelfde plaag [treft] u allen en uw stadsvorsten. 5 Maak beeldjes van uw gezwellen en beeldjes van uw muizen die het land te gronde richten, en geef eer aan de God van Israël. Misschien zal Hij [de druk van] Zijn hand op u, op uw goden en op uw land verlichten. 6 Waarom zou u uw hart onvermurwbaar maken, zoals de Egyptenaren en de farao hun hart onvermurwbaar maakten? Lieten zij hen niet wegtrekken, toen Hij [Zijn macht] aan hen bewees, zodat zij konden gaan?
Hoewel ze niets weten van de dienst aan God in Israël, stellen ze voor een schuldoffer te brengen. Dat geeft aan dat iets in hun geweten is geraakt. In hun dwaasheid menen ze dat een afbeelding afdoende is. Hun schuldoffer is ook geen bloedig offer, maar bestaat uit beeldjes van hun plagen. We herkennen het gebruik van beelden vandaag in het rooms-katholicisme, waar deze dingen een grote rol spelen. Het tastbare heeft altijd de voorkeur boven wat niet tastbaar, maar geestelijk is. De afbeeldingen betreffen ook nog eens onreinheden.
In alle opzichten is hun offer een belediging en gruwel voor God. Het voorstel sluit wel aan bij hun afgoderij, maar niet bij God. Van het ware schuldoffer hebben ze geen besef. De Filistijnen zijn meer bezorgd over hun lijdende lichamen dan over hun verziekte zielen. Ze handelen alleen met het oog op een verbetering van hun leefomstandigheden. Hun ‘offer’ gaat niet verder dan een herinnering aan hun kwellingen.
Zij stellen het schuldoffer vast op een gezwel en een muis per vorst. De gezwellen hebben hun lichaam aangetast en de muizen hun land. De muizen zijn waarschijnlijk de plaag geweest die verwoesting in hun oogst heeft gebracht, want het is oogsttijd (vers 13). Dat zowel de gezwellen als de muizen zijn gezonden door God, begrijpen ze. Door van elk een afbeelding te maken en die als een schuldoffer mee te zenden, erkennen ze dat.
Wat hun overkomt, doet hen denken aan de gebeurtenissen van vroeger in Egypte. Het werkt echter niet tot hun bekering, evenmin als destijds bij de farao. Zo is de natuur van de mens. Zonder berouw te tonen wil men van de plagen af. Ook de Egyptenaren wilden zo snel mogelijk van de Israëlieten af en hebben geschenken aan hen meegegeven.
Het deel van de wereld waarin wij wonen, wordt ook door plagen geteisterd. Steeds weer nieuwe ziekten duiken op. Het komt echter niet bij de mensen op dat deze plagen een bezoeking van God zijn. Het is denkbaar dat de plagen die over de christelijke landen komen, onder andere het gevolg zijn van het bezoedelen door theologen van de Heer Jezus en het Woord van God.
7 - 12 Een nieuwe wagen en zogende koeien
7 Nu dan, neem een nieuwe wagen, maak [die gereed], en neem twee zogende koeien, waarop [nog] geen juk gekomen is; span de koeien voor de wagen en breng hun kalveren achter hen vandaan terug naar huis. 8 Neem dan de ark van de HEERE, zet hem op de wagen, en leg de gouden voorwerpen die u Hem als schuldoffer doet toekomen, in een kistje ernaast. Stuur hem vervolgens [terug] en laat hem gaan. 9 Let dan op: als [de ark] de weg naar het gebied van Beth-Semes inslaat, heeft Híj ons dit grote kwaad aangedaan. Maar zo niet, dan weten wij dat niet Zijn hand ons getroffen heeft; [dan] is het ons toevallig overkomen. 10 Zo deden die mannen; zij namen twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, maar hun kalveren sloten zij in huis op. 11 Zij zetten de ark van de HEERE op de wagen, evenals het kistje met de gouden muizen en de beeldjes van hun gezwellen. 12 De koeien liepen regelrecht, in één spoor, de weg langs, op weg naar Beth-Semes; zij liepen al loeiend steeds maar door en weken niet af naar rechts of naar links. De stadsvorsten van de Filistijnen liepen erachteraan, tot aan het gebied van Beth-Semes.
De Filistijnen willen nu absolute zekerheid dat ze met God te doen hebben. Zelf willen ze de ark niet terugbrengen. Ze menen dat ook niet te kunnen, want elke verplaatsing heeft hun onheil gebracht. Hun oplossing past bij de natuurlijke mens die het licht van God niet bezit.
Het lijkt hun onfatsoenlijk en ongepast om iets voor de aanbidding van God te gebruiken wat eerder een algemeen doel heeft gediend. Alles in het eerbetoon aan God moet heilig zijn, dat wil zeggen, afgezonderd van algemeen gebruik en geheel aan de dienst van God gewijd. Daarom gebruiken ze een nieuwe wagen. Hiervoor worden zij niet gestraft, zoals David later wel in de dood van Uzza, als deze de ark aanraakt (2Sm 6:3,6-7). Als Israëlieten hadden zij namelijk beter moeten weten.
De Filistijnen rekenen nog altijd met de mogelijkheid dat alles wat er is gebeurd, toeval is. Zoiets zal bij een ware christen niet het geval zijn. De Filistijnen willen zekerheid. En God sluit Zich bij hen aan en maakt duidelijk dat Hij aan het werk is. Toch heeft het geen effect op hun verhouding tot Hem.
Door zogende koeien te gebruiken om de wagen te trekken is het menselijk ondenkbaar dat de ark veilig het land zal verlaten. Dat blijkt wel uit de beschreven feiten. Het gaat om koeien die
1. niet gewend zijn aan het juk,
2. de weg naar Beth-Semes niet kennen,
3. niemand hebben die ze begeleidt,
4. het sterke instinct bezitten van dieren om naar hun jongen terug te keren – vandaar dat ze “al loeiend” lopen – en
5. ook het instinct hebben om naar hun eigen stal te gaan.
Toch gaan ze “regelrecht, in één spoor, de weg langs, op weg naar Beth-Semes”. Dat bewijst dat een onzichtbare, sterke hand hen leidt, de onweerstaanbare hand van hun Schepper. De natuurlijke drijfveren worden overwonnen door geestelijke kracht.
Al “de dieren op duizend bergen” behoren aan God toe (Ps 50:10). Het gedierte doet wat Hij wil. Een vis levert een geldstuk als de Heer Jezus het nodig heeft (Mt 17:27). Evenzo staat een ezel klaar om Hem te dragen (Mk 11:2-6). Hij gebiedt een vis om Jona drie dagen en drie nachten te herbergen en een worm om hem een les te leren (Jn 1:17; 2:10; 4:7). Hij gebruikt een leeuw om een ongehoorzame profeet te doden en verbiedt deze leeuw de profeet te verscheuren (1Kn 13:24,28). Zo houdt Hij ook de muil van de leeuwen gesloten in de kuil waar Daniël is (Dn 6:23).
De stadsvorsten, die over de ark hebben willen heersen, kunnen niet anders dan als dienstbare slaven de ark achterna gaan. In dat waarin zij trots hebben gehandeld, heeft God Zich als ver boven hen verheven getoond. Van de dieren die door de stadsvorsten worden ingezet, maar door God worden bestuurd, kunnen wij leren.
Hebben wij zoveel geestelijk inzicht dat wij tegen onze natuurlijke motieven in ons laten leiden door Gods Geest? Het is Gods bedoeling om de ark terug te brengen bij Zijn volk. Dat doet Hij in geestelijk opzicht ook vandaag nog door de Heer Jezus te laten prediken en daarvoor maakt Hij gebruik van mensen die zich door Hem laten leiden.
Er is misschien weinig inzicht, maar als er overgave is aan Hem, zal Hij de Heer Jezus aan Zijn volk teruggeven. Zo heeft God altijd mensen gevonden om Zijn Zoon weer het middelpunt van de gemeente te laten zijn. Een opwekking houdt dit in, dat Zijn Zoon weer centraal komt te staan voor het hart van de Zijnen. Als de Heer Jezus niet meer centraal staat, verdwijnt de toewijding.
13 - 15 De ark komt aan in het land
13 De [inwoners] van Beth-Semes waren de tarweoogst aan het maaien in het dal. Toen zij hun ogen opsloegen en de ark zagen, waren zij verheugd [die] te zien. 14 De wagen kwam op de akker van Jozua, de Beth-Semiet, en bleef daar staan. Er was daar een grote steen, en zij kloofden het hout van de wagen en offerden de koeien als brandoffer aan de HEERE. 15 De Levieten namen de ark van de HEERE [van de wagen] af, en het kistje dat daarbij was, waarin de gouden voorwerpen waren, en zetten ze op die grote steen; en op die dag brachten de mannen van Beth-Semes brandoffers en brachten slachtoffers voor de HEERE.
De ark arriveert in Beth-Semes, een Levietenstad waar de Kahathieten wonen. Het zijn juist die Levieten die door God zijn aangewezen om de ark te dragen (Nm 3:29-31; Jz 21:10,16). Daar brengt God de ark heen en niet naar Silo. God weet wie Hij de heerlijkheid van Zijn Zoon kan toevertrouwen. Als de ark in Beth-Semes aankomt, zijn de inwoners van de stad, de Levieten, bezig de tarweoogst binnen te halen.
De Levieten werken hier op het land. Zij zijn bezig met de tarwe. Tarwe spreekt van het resultaat van de dood en de opstanding van de Heer Jezus (Jh 12:24). Dat resultaat bestaat uit de gelovigen, dat zijn allen die door het geloof in de Heer Jezus Hem als hun leven hebben ontvangen. De Heer Jezus is de tarwekorrel die in de aarde is gevallen en gestorven. Daardoor is er veel vrucht gekomen.
De ark komt daar waar mensen de oogst binnenhalen, waar ze bezig zijn met de zegeningen die God in het land heeft gegeven. Iets dergelijks zien we ook bij Gideon (Ri 6:11), bij de herders die de wacht houden bij de kudde in de nacht van de geboorte van de Heiland en aan wie de blijde boodschap wordt verkondigd (Lk 2:8-10) en bij de discipelen die ook bezig zijn in hun dagelijks werk als de Heer hen roept (Mt 4:18-22). De inwoners van Beth-Semes zijn blij als ze de ark zien (vgl. Jh 20:20). Maar hebben ze de ark echt gemist en ernaar gezocht, zoals David later (Ps 132:3-5)?
Het is dan ook onverdiende genade als de tegenwoordigheid van de HEERE terugkeert. Zonder dat ze ernaar hebben gezocht, zonder dat ze ervoor hebben gestreden, zonder dat ze een losgeld hebben betaald, is de ark, het symbool van Gods tegenwoordigheid, weer bij hen teruggekomen. Zij hebben de ark nooit gezien, maar uit de beschrijving die ze kennen en de schittering ervan moeten ze hebben geweten: dit is de ark. Zo zal het altijd gaan met het geloof.
De koeien worden als brandoffer geofferd. Ze zijn gebruikt om de ark weer in de handen van het volk te geven en worden nu aan God geofferd. De Levieten hebben, in beeld, vooral de Heer Jezus als brandoffer aan God aangeboden. Ze hebben ook slachtoffers gebracht. Een slachtoffer is een dank- of vredeoffer en is een beeld van gemeenschap. Deze gemeenschap mag door ons, christenen, bijzonder worden beleefd aan de tafel van de Heer bij het vieren van het avondmaal.
Het hout van de wagen wordt gekloofd (vgl. 1Kn 19:21). Ook de middelen die hebben gediend om de ark terug te brengen, worden gebruikt om God te eren. Nu dient het hout om de offers te verbranden, waardoor ze tot God opstijgen als een lieflijke reuk (Lv 1:7-9).
16 - 18 De stadsvorsten terug naar huis
16 Toen de vijf stadsvorsten van de Filistijnen dat gezien hadden, keerden zij diezelfde dag terug naar Ekron. 17 Dit zijn de gouden gezwellen die de Filistijnen de HEERE als schuldoffer hebben doen toekomen: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één; 18 en [verder] de gouden muizen, overeenkomstig het aantal van alle steden van de Filistijnen, [onder het gezag] van de vijf stadsvorsten, van de versterkte steden tot de niet-ommuurde dorpen, en tot aan Abel, de grote [steen] waarop zij de ark van de HEERE neergezet hadden, die zich tot op deze dag op de akker van Jozua, de Beth-Semiet, bevindt.
De uitingen van vreugde en het offeren van de dieren gebeurt onder het toeziend oog van de Filistijnen. We kunnen hierin het beeld zien dat het samenzijn aan de tafel van de Heer en het verkondigen van Zijn dood ook door ongelovigen wordt gadegeslagen. Ze hebben er zelf geen deel aan en keren zich ervan af. Ze willen er ook geen deel aan hebben. Hun harten zijn niet veranderd, ook al hebben ze de duidelijkste bewijzen gezien van het werk van God.
Nog eens wordt het schuldoffer genoemd en waaruit het bestaat en namens wie het wordt gegeven. De genoegdoening in de vorm van dit schuldoffer is het resultaat van hun menselijke wijsheid. Het zal ook een voortdurend getuigenis zijn van hun erkenning dat God er is, en van hun weigering zich voor Hem te buigen ondanks zulke duidelijke bewijzen.
19 De heiligheid van de ark
19 Maar de HEERE doodde [sommigen] van de mannen van Beth-Semes, omdat zij in de ark van de HEERE hadden gekeken. Hij doodde van het volk zeventig man [van de] vijftigduizend man. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE het volk een grote slag had toegebracht.
Er vindt een onverwachte wending plaats. De vreugde verandert in rouw, want het oordeel van God treft hen. Zijn volk heeft namelijk in de ark gekeken, iets wat ten strengste verboden is. We hebben hier het belangrijke beginsel dat hoe meer licht iemand of een gezelschap heeft over de dingen van God, des te groter het oordeel van God zal zijn bij een overtreding. Zij weten dat ze niet in de ark mogen kijken.
Het kan best zijn dat de priesters, de Levieten en het volk in hun enthousiasme de heiligheid van God zijn vergeten en niet aan Zijn voorschriften hebben gedacht. Maar een begrijpelijk enthousiasme mag ons nooit verleiden om het heilige als gewoon te beschouwen. God handhaaft Zijn eer tegenover de Filistijnen op een manier die bij hen past. Hier doet Hij dat op de manier die bij Zijn volk past. Hij heiligt Zich in hen die tot Hem naderen (Lv 10:1,3,9).
20 - 21 De ark is ongewenst
20 Toen zeiden de mannen van Beth-Semes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de HEERE, deze heilige God? En naar wie van ons zal hij gaan? 21 Zij stuurden boden naar de inwoners van Kirjath-Jearim om te zeggen: De Filistijnen hebben de ark van de HEERE teruggebracht; kom [en] haal hem op naar u toe.
Het volk reageert op dezelfde wijze als de Filistijnen. Zij willen de ark ook kwijt, nu ze zo met de heiligheid ervan in aanraking zijn gekomen. Is het soms met ons ook zo? Geeft het ons soms ook een benauwd gevoel als we eraan denken dat we voortdurend in Gods tegenwoordigheid zijn en dat Hij elke gedachte en elk woord kent, en elke handeling in ons leven ziet?