1 - 5 David bevrijdt Kehila
1 Men vertelde David: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila en zij plunderen de dorsvloeren. 2 En David raadpleegde de HEERE [en vroeg]: Zal ik [op weg] gaan en deze Filistijnen verslaan? De HEERE zei tegen David: Ga, u zult de Filistijnen verslaan en Kehila verlossen. 3 De mannen van David zeiden echter tegen hem: Zie, wij zijn hier in Juda al bevreesd; hoeveel te meer als wij naar Kehila, naar de gelederen van de Filistijnen zullen gaan. 4 Toen raadpleegde David de HEERE opnieuw, en de HEERE antwoordde hem en zei: Sta op, trek naar Kehila, want Ik geef de Filistijnen in uw hand. 5 Zo gingen David en zijn mannen naar Kehila. Hij streed tegen de Filistijnen, dreef hun vee weg en bracht hun een grote slag toe. Zo verloste David de inwoners van Kehila.
Kehila, een stad in Israël, wordt door de Filistijnen belaagd. Deze vijand plundert de dorsvloeren en berooft de stad van haar voedsel. De Filistijnen komen om te roven wat Gods volk van de zegen van het land heeft binnengehaald. We kunnen dit als volgt toepassen op onszelf. Als Filistijnse beginselen, als bijvoorbeeld rituelen beslag op ons leggen, zullen we verliezen wat we in Gods Woord over de Heer Jezus en Zijn werk hebben ontdekt.
In plaats van naar Saul te gaan wordt de situatie aan David meegedeeld, hoewel hij ver van die plaats verwijderd is. Het volk lijkt meer vertrouwen in David te hebben dan in Saul. David wil weten wat hij moet doen en vraagt het aan de HEERE. Zo moeten wij ons ook van de wil van God verzekeren voordat wij iets ondernemen. David krijgt antwoord.
David heeft ook nog met zijn mannen te maken. Als David het antwoord dat hij heeft gekregen aan zijn mannen meedeelt, zeggen ze dat ze bang zijn. Ze zijn al bang in Juda, waar ze hun leven door Saul niet zeker zijn, en voor de Filistijnen zijn ze nog banger. Waar deze vijanden zich bevinden, willen ze helemaal niet heen (vgl. Jh 11:7-8).
Als zijn mannen zich zo uiten, vaart David niet tegen hen uit en verwijt hun niet een gebrek aan vertrouwen. Hij geeft hun de ruimte hun angst aan hem bekend te maken. Om hun angst weg te nemen vraagt hij het nog een keer aan de HEERE. Na de verzekering dat de HEERE hem de overwinning zal geven, zijn ook zijn mannen overtuigd. Ze gaan met hem mee naar Kehila en hij bevrijdt de inwoners van Kehila.
David verslaat niet alleen de Filistijnen, maar drijft ook hun vee weg. Hij legt beslag op de bezittingen van de vijand en neemt meer terug dan zij hebben geroofd. Het geloof wordt altijd rijker van een strijd. Elke strijd met overwinning geeft ons een nieuwe kijk op Christus. We leren weer iets meer zien van Hem.
6 - 8 Saul trekt op naar Kehila
6 En het gebeurde toen Abjathar, de zoon van Achimelech, naar David vluchtte in Kehila – hij kwam met de efod in zijn hand – 7 dat Saul verteld werd dat David naar Kehila gekomen was. En Saul zei: God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij heeft zich ingesloten door een stad met poorten en grendels binnen te gaan. 8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, om naar Kehila te trekken en David en zijn mannen te belegeren.
Als David in Kehila is, voegt Abjathar zich bij hem. Abjathar heeft de efod in zijn hand. Daarmee heeft David de persoon en het middel ter beschikking waardoor hij de HEERE kan vragen (vers 9). Het lijkt erop dat David hoopt dat hij in die stad een veilig onderkomen zal vinden, zeker na zijn bevrijdende actie. Saul denkt daar anders over. Als hij ervan in kennis wordt gesteld dat David in Kehila is, ziet hij zijn kans om David in handen te krijgen. Dat David in de stad Kehila is, betekent voor hem dat David in de val zit.
Nu hij hoort dat David in Kehila is, gaat hij erheen met een heel leger, terwijl hij er niet heen is getrokken toen de Filistijnen de stad bestreden. Hij mobiliseert het hele volk tegen de ene man David. Zien we hierin niet een beeld van mensen die geen hand uitsteken als het werk van het evangelie moet worden gedaan, maar die er snel bij zijn om de wapens van het vlees op te nemen tegen een dienaar van de Heer? Waar de geest van jaloersheid en kritiek werkzaam is, worden verwoede pogingen gedaan om het werk van de Heer te verhinderen.
9 - 14 David raadpleegt de HEERE
9 Toen David te weten kwam dat Saul dit kwaad tegen hem beraamde, zei hij tegen de priester Abjathar: Breng de efod hierheen. 10 En David zei: HEERE, God van Israël, Uw dienaar heeft duidelijk gehoord dat Saul van plan is naar Kehila te komen, om de stad omwille van mij te gronde te richten. 11 Zullen de burgers van Kehila mij in zijn hand overgeven? Zal Saul komen zoals Uw dienaar gehoord heeft? O HEERE, God van Israël, vertel het Uw dienaar toch. De HEERE zei: Hij zal komen. 12 Daarna zei David: Zullen de burgers van Kehila mij en mijn mannen overleveren in de hand van Saul? En de HEERE zei: Zij zullen [u] overleveren. 13 Toen stonden David en zijn mannen op, ongeveer zeshonderd man, en zij vertrokken uit Kehila. Zij gingen waar zij [maar] konden gaan. Toen Saul verteld werd dat David uit Kehila ontkomen was, zag hij ervan af [daarheen] uit te trekken. 14 David verbleef in de woestijn in de bergvestingen; hij verbleef in het bergland in de woestijn Zif. Saul zocht hem alle dagen, maar God gaf hem niet over in zijn hand.
Als David te weten komt wat Saul van plan is, vraagt hij aan de HEERE, de God van Israël – hij ziet het hele volk in verbinding met God –, wat Kehila zal doen. Hij stelt gerichte vragen en krijgt een duidelijk antwoord. Eerst zegt de HEERE tegen hem dat Saul zal komen, want het antwoord op die vraag is als eerste van belang. Als David dat weet, is de volgende vraag wat de inwoners van Kehila zullen doen. David is niet zo naïef dat hij denkt dat ze hem als hun weldoener niet aan Saul zullen uitleveren. Ook op deze vraag krijgt hij antwoord van de HEERE. Het schokkende antwoord is dat ze hem aan Saul zullen uitleveren.
Wat de overwegingen van de inwoners van Kehila zijn, wordt niet meegedeeld. Misschien hebben ze er helemaal niet over nagedacht, maar de HEERE weet dat zij zullen bezwijken als Saul hen onder druk zet. Alleen de HEERE kan reacties voorspellen. Hij alleen kan zeggen wat er zou gebeuren als een zaak zich anders had ontwikkeld. Dat kunnen wij niet. Wij kunnen gissen, maar niets met zekerheid zeggen.
Een veronderstelling is bijvoorbeeld dat ze hem aan Saul zullen uitleveren omdat ze in Saul, zo kunnen ze mogelijk menen, vastigheid hebben. Dat hebben ze, zo hebben ze mogelijk ook gedacht, in de vluchteling David niet. Kiezen voor de machthebbers van de wereld lijkt verstandiger dan te kiezen voor iemand die verworpen is en een doelwit is van de machthebbers.
Na dit antwoord vertrekt David uit de stad. Hij is niet eigenwijs en rekent niet op de solidariteit van de inwoners van Kehila. De HEERE heeft niet gezegd dat hij de stad moet verlaten, maar David ziet het antwoord van de HEERE als een aanwijzing om daar weg te gaan. Hij vertrekt in vertrouwen op God. Hij kiest, onder de bescherming van God, voor de onzekerheid van de vlucht en verlaat de zekerheid van de stad die hem zonder God geen bescherming kan bieden.
15 - 18 Jonathan bemoedigt David
15 Toen David zag dat Saul eropuit getrokken was om hem naar het leven te staan, was David in de woestijn Zif, in Choresa. 16 Toen stond Jonathan, de zoon van Saul, op en ging naar David in Choresa; en hij bemoedigde hem in God. 17 Hij zei tegen hem: Wees niet bevreesd, want de hand van mijn vader Saul zal je niet vinden, maar jij zult koning worden over Israël en ik zal de tweede na jou zijn. Ook mijn vader Saul weet dit wel. 18 En zij sloten een verbond met elkaar voor het aangezicht van de HEERE; en David bleef in Choresa, maar Jonathan ging naar zijn huis.
David kan nergens lang blijven. Hij moet van plaats naar plaats vluchten. Tegelijk beschermt God hem en geeft hem niet in de hand van Saul. Tijdens de vlucht is er een onverwachte ontmoeting met Jonathan die hem “bemoedigde in God”. Jonathan sterkt David in zijn vertrouwen op God.
Geestelijke gemeenschap en broederlijk medeleven tijdens beproevingen zijn een verkwikking. Het voelt als de dauw van de hemel. Het gaat er ook niet zozeer om waar wij die kunnen krijgen, maar waar wij die kunnen geven. De komst van Jonathan bij David in de woestijn is even Goddelijk getimed als de komst van Titus bij Paulus in Macedonië: “Immers, toen wij in Macedonië kwamen, had ons vlees geen rust, maar wij waren in alles verdrukt: van buiten strijd, van binnen vrees. Maar God, Die de nederigen troost, heeft ons getroost door de komst van Titus, en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost waarmee hij over u vertroost werd, doordat hij ons vertelde van uw vurig verlangen, uw treuren, uw ijver voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde” (2Ko 7:5-7).
Jonathan bemoedigt David door tegen hem te zeggen dat hij niet bang hoeft te zijn voor zijn vader. Hij weet dat het zijn vader niet zal lukken hem te doden. Hij herinnert hem eraan dat hij koning zal worden. Dat is hem door God beloofd en voor Jonathan staat het daarom vast dat David dat ook zal worden. Tot hiertoe spreekt Jonathan de taal van het geloof. Dat is de enige manier waardoor iemand kan worden bemoedigd.
Wat hij eraan toevoegt met betrekking tot zichzelf, is niet de taal van geloof. Het is wel de taal van nederigheid als we zien dat hij de tweede plaats wil innemen. Toch zal dat niet gebeuren. Het komt hem niet toe die plaats voor zichzelf te reserveren (vgl. Mt 20:21,23). De reden is dat hij David niet in zijn verwerping navolgt. Alleen zij die lijden, zullen ook regeren. Dat geldt ook voor ons: “Als wij verdragen, zullen wij ook met [Hem] regeren” (2Tm 2:12).
Jonathan kan als zoon van Saul ook niet als heerser met David verbonden zijn omdat niets van het huis van Saul met de regering over Gods volk verbonden kan zijn. David volgt Jonathans vader niet op, maar neemt zijn plaats in. Saul is een koning naar het hart van het volk. Met David begint een volledig ander koningschap, een koningschap van de man naar het hart van God.
Wat Jonathan van zijn vader zegt, maakt de vreselijke afval van Saul duidelijk. Saul handelt tegen beter weten in. Na dit gezegd te hebben sluiten ze opnieuw een verbond. Dan komt de definitieve scheiding. Jonathan gaat weer naar zijn huis en David vlucht verder. Van Jonathan lezen we niet dat hij terugkeert naar het paleis, of dat hij plaats neemt in de gelederen van de vervolgers van David, maar dat hij naar zijn huis gaat.
Hij is geen volgeling van de vervolgde David, maar ook geen vervolger. We kunnen wel een hard oordeel over Jonathan vellen, maar laten we daar maar voorzichtig mee zijn. Zijn liefde voor David is op vele wijzen gebleken. We horen David op indrukwekkende wijze getuigen van zijn liefde voor Jonathan (2Sm 1:26). Van de kant van David is er geen enkel verwijt naar Jonathan. Laten wij dat dan ook maar niet doen.
19 - 24 De Zifieten verraden David
19 Toen trokken de Zifieten naar Saul in Gibea en zeiden: [Weet u] niet dat David zich bij ons verborgen heeft in de bergvestingen in Choresa, op de heuvel van Hachila, die ten zuiden van de wildernis ligt? 20 Welnu, koning, kom dan snel, overeenkomstig het volle verlangen van uw ziel; dan is het aan ons hem over te geven in de hand van de koning. 21 Toen zei Saul: Moge u door de HEERE gezegend worden, omdat u medelijden met mij gehad hebt. 22 Ga toch op weg, en verkrijg nog meer zekerheid. Vergewis u [ervan] en verken de plaats waar hij zijn voet gezet heeft, [en] wie hem daar gezien heeft, want men heeft mij gezegd dat hij zeer listig te werk gaat. 23 En zie [meer] te weten te komen over alle plaatsen waar hij zich schuilhoudt, en kom dan weer naar mij toe met zekerheid, dan zal ik met u meegaan. En het zal gebeuren, als hij in het land is, dat ik hem onder alle duizenden van Juda op zal sporen. 24 Toen stonden zij op en gingen naar Zif, voor Saul uit. David en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in de Vlakte, ten zuiden van de wildernis.
De Zifieten handelen nog erger dan de inwoners van Kehila. Zij verraden David aan Saul vanuit zichzelf, ze nemen zelf het initiatief. Dit is een Judasdaad. Saul spreekt de wens uit dat deze mannen door de HEERE gezegend zullen worden voor dit verraad. Vervolgens spreekt hij zeer kwalijk van David. Dat David zeer listig te werk gaat, is waar, maar dan wel voor de vijanden van Gods volk en niet ten aanzien van Saul en Gods volk. Saul spreekt over David als een sluwe vijand. Het eerder edelmoedige karakter van Saul verzinkt steeds meer in het duister en krijgt steeds meer de kenmerken van de duivel. Hij eindigt dan ook in totale duisternis.
Saul zegt hun wat ze moeten doen om er zeker van te zijn dat ze David te pakken kunnen krijgen.
25 - 28 David ontkomt ternauwernood
25 Toen Saul en zijn mannen [hem] gingen zoeken, vertelde men dat aan David; en hij trok weg van de rots en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn van Maon. 26 Saul ging aan de ene zijde van de berg en David met zijn mannen aan de andere zijde van de berg. Nu gebeurde het terwijl David zich haastte om aan Saul [te ontkomen] en Saul en zijn mannen David en zijn mannen omsingeld hadden om hen te grijpen, 27 dat er een bode naar Saul kwam [met de boodschap]: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn het land binnengevallen. 28 Toen keerde Saul terug van het najagen van David en ging de Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Machlekoth.
Saul heeft David bijna te pakken. Hij heeft David omsingeld, zodat er geen uitweg meer voor hem is. Dan komt er door Gods voorzienigheid uitkomst voor David. De HEERE maakt gebruik van de Filistijnen door hen een inval in het land te laten doen. Het bericht daarvan zorgt ervoor dat Saul het najagen van David voor een ogenblik stopt omdat hij de Filistijnen moet gaan bestrijden.