Inleiding
In dit hoofdstuk zien we David opnieuw op een geestelijk hoogtepunt, terwijl hij in het volgende hoofdstuk weer faalt. Dat hebben we ook gezien in 1 Samuel 24-25. Het leert ons dat we voortdurend in alle dingen van genade afhankelijk zijn.
1 - 3 Saul jaagt David na
1 De Zifieten kwamen bij Saul in Gibea en zeiden: Houdt David zich niet verborgen op de heuvel Hachila, tegenover de wildernis? 2 Toen stond Saul op en trok naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, de beste van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif. 3 Saul sloeg zijn kamp op op de heuvel Hachila, die tegenover de wildernis aan de weg ligt; maar David bleef in de woestijn en zag dat Saul achter hem aan kwam naar de woestijn.
De Zifieten hebben we eerder ook gezien als verraders van David (1Sm 23:19). Nu verraden ze opnieuw aan Saul waar David is. Hun mededeling is voor Saul aanleiding zijn jacht op David voort te zetten. Hoewel Saul weet dat de HEERE met David is, is hij onvermoeibaar in zijn pogingen om David uit te schakelen. Saul wil het koningschap niet uit handen geven om het te geven in de hand van de man die God heeft uitgekozen in zijn plaats.
Het is de houding van ieder mens die niet buigt voor het gezag van de nu nog steeds verworpen Christus, terwijl God Hem al “zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hd 2:36). Christus betekent ‘Gezalfde’. Hij is Gods gezalfde Koning. In de houding van Saul zien we hoe het vlees is. Het geeft zich nooit gewonnen, het buigt nooit voor God. Altijd zullen we oplettend moeten zijn dat het zich niet in ons leven laat gelden.
4 - 7 David gaat naar Saul
4 Toen stuurde David verkenners, en hij kwam met zekerheid te weten dat Saul gekomen was. 5 David stond op en kwam bij de plaats waar Saul zijn kamp had opgeslagen. En David overzag de plaats waar Saul lag, met Abner, de zoon van Ner, zijn legerbevelhebber. Saul lag in het wagenkamp en het volk was rondom hem gelegerd. 6 Toen nam David het woord en zei tegen Achimelech, de Hethiet, en tegen Abisai, de zoon van Zeruja, de broer van Joab: Wie gaat er met mij mee naar Saul in de legerplaats? Toen zei Abisai: Ik ga met u mee. 7 Zo kwamen David en Abisai ‘s nachts bij het volk; en zie, Saul lag te slapen in het wagenkamp, met zijn speer aan zijn hoofdeinde in de grond gestoken. Abner en het volk lagen rondom hem.
David gaat niet op geruchten af, maar wil zeker weten of het waar is dat Saul weer naar hem op zoek is. Daarom stuurt hij verkenners. Als de berichten blijken te kloppen, neemt David het initiatief om naar Saul te gaan. David gaat dit keer anders te werk dan in 1 Samuël 24. Hij vlucht niet verder, maar gaat op Saul af. Wat er vervolgens gebeurt, lijkt veel op wat we in 1 Samuël 24 hebben gelezen.
Toch stelt hij zich hier aan veel grotere gevaren bloot. In het eerste geval is Saul, zonder het zelf te weten, vlak bij David gekomen. Het was een min of meer toevallige ‘ontmoeting’. Hier zoekt David zelf Saul op. Saul is hier ook niet alleen, maar bevindt zich midden in het leger, omgeven door zijn soldaten. Wat David doet, lijkt overmoedig, maar God is met hem, want Hij legt een diepe slaap op Saul en allen die bij hem zijn (vers 12).
Met zijn actie zet David zijn leven weer op het spel. Hij moet wel een grote rust in zijn hart hebben om deze onderneming te wagen. Hij vraagt aan twee mannen wie met hem mee wil gaan. Abisai heeft dezelfde moed als David en biedt zich aan om mee te gaan. De zin van deze actie van David lijkt een nieuwe poging te zijn om zijn onschuld te bewijzen.
Treffend is weer de opmerking over de speer van Saul, waarvan staat dat Saul die “aan zijn hoofdeinde in de grond gestoken” heeft. Hij heeft de speer binnen handbereik om hem bij de geringste dreiging van gevaar te grijpen. Het is de speer waarmee hij enkele keren heeft getracht David te doden.
8 - 12 De speer en de waterkruik
8 Toen zei Abisai tegen David: God heeft vandaag uw vijand in uw hand overgeleverd. Laat mij hem toch met [zijn] speer aan de grond spietsen, in één keer; ik hoef het geen tweede keer te doen. 9 David zei echter tegen Abisai: Breng hem niet om; want wie sloeg zijn hand aan de gezalfde van de HEERE en is onschuldig gebleven? 10 Verder zei David: [Zo waar] de HEERE leeft, voorzeker, de HEERE zal hem treffen: óf zijn dag komt, dat hij sterft, óf hij wordt weggevaagd als hij ten strijde trekt. 11 Moge de HEERE er geen sprake van laten zijn dat ik mijn hand sla aan de gezalfde van de HEERE. Neem echter wel de speer mee, die bij zijn hoofdeinde staat, en de waterkruik, en laten wij gaan. 12 Zo nam David de speer en de waterkruik bij Sauls hoofdeinde mee, en zij gingen weg. Er was niemand die het zag, niemand die het merkte, en ook niemand die wakker werd. Zij allen sliepen, omdat een diepe slaap van de HEERE op hen gevallen was.
Als David en Abisai bij Saul zijn, spreekt Abisai David erop aan dat het Gods leiding is om nu met zijn vijand af te rekenen. De vorige keer, toen Saul in de grot bij David en zijn mannen kwam, hebben zijn mannen hetzelfde voorstel gedaan en met dezelfde motivatie (1Sm 24:5). Daar zeiden ze dat David met Saul kon doen wat hij wilde. Het lijkt erop dat Abisai van de vorige keer heeft geleerd dat David het zelf niet zal doen en dat hij daarom aanbiedt het te doen. Hij zal het met Sauls eigen speer doen, met de verzekering dat één speerstoot afdoende is. Met grote zelfverzekerdheid zegt hij erbij dat een tweede keer niet nodig zal zijn.
Zou het niet een rechtvaardige vergelding zijn Saul te doden met het wapen waarmee hij zelf meerdere keren David heeft willen doden? Zou hiermee niet het Woord van God worden vervuld dat wie een kuil graaft voor een ander, er zelf in valt (Sp 26:27)?
Wat betreft de opmerking van Abisai dat het Gods leiding is dat David Saul in handen heeft, is er nog wel een les te leren. Het komt in bepaalde geloofsgemeenschappen regelmatig voor dat iemand tegen een ander zegt wat God wil dat die ander doet. Dat kan zelfs worden ingeleid met de woorden ‘zo zegt de Heere’, een zegswijze die we nergens in het Nieuwe Testament met betrekking tot de gemeente tegenkomen. Een dergelijk woordgebruik kan indrukwekkend klinken, maar het is doorgaans manipulatie en in elk geval hoogmoedig.
Iemand kan wel zeggen dat wij iets moeten doen en daarbij een beroep doen op de wil van de Heer, maar we zullen allereerst zelf overtuigd moeten zijn dat iets de wil van de Heer is. Anderen kunnen niet voor ons de wil van de Heer bepalen. God maakt Zijn wil aan ieder van de Zijnen persoonlijk bekend door Zijn Woord. Door daarin zelf te lezen, of wat door een ander is gezegd daaraan te toetsen, kunnen wij Zijn wil voor ons leven leren kennen.
David weerstaat de verzoeking met hetzelfde argument als de vorige keer. Saul is voor hem nog steeds “de gezalfde van de HEERE”. We zien hier weer die mooie karaktertrek in David dat hij het door God gevestigde gezag erkent. Hij kijkt niet naar het karakter van de waardigheidsbekleder, maar naar de positie die deze heeft. Dit is een belangrijke les voor ons in onze houding tegenover de overheid, waarvoor hetzelfde geldt (Rm 13:1-2).
In 1 Samuël 24 heeft David de zaak in de handen van de HEERE gegeven. Dat doet hij hier ook, maar hij zegt er tevens bij hoe Saul aan zijn einde zal komen. David weet dat de HEERE met Saul zal handelen. De HEERE kan met hem handelen door hem te treffen, zodat hij sterft, zoals Nabal is overkomen (1Sm 25:38). Hij kan hem ook in de strijd laten sneuvelen, wat later inderdaad gebeurt. Het geloof wacht op Gods handelen en grijpt daar niet op vooruit door de zaak in eigen hand te nemen.
David doet wel iets anders. Hij neemt de speer en de kruik van Saul mee. Daarmee ontneemt hij Saul zijn verdediging of koninklijke waardigheid en zijn verkwikking. De speer is toch het symbool van de kracht van Saul. Hij is zonder speer een zwak mens.
13 - 16 David richt het woord tot Abner
13 Toen David naar de andere kant overgestoken was, ging hij ver weg op een bergtop staan. Er was een grote ruimte tussen hen. 14 En David riep naar het volk en naar Abner, de zoon van Ner: Antwoordt u niet, Abner? Toen antwoordde Abner en zei: Wie bent u die naar de koning roept? 15 Toen zei David tegen Abner: Bent u niet een man, en wie is aan u gelijk in Israël? Waarom hebt u dan niet over uw heer, de koning, gewaakt? Er is namelijk iemand van het volk gekomen om de koning, uw heer, om te brengen. 16 Wat u gedaan hebt, is niet goed; [zo waar] de HEERE leeft, u bent des doods schuldig, omdat u niet over uw heer, de gezalfde van de HEERE, gewaakt hebt! En nu, kijk waar de speer van de koning is, en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond.
Voordat David zijn achtervolgers toespreekt, zorgt hij er eerst voor dat er een grote afstand tussen hem en hen is. Het geeft ook de enorme geestelijke afstand aan die er tussen David en Saul is. Ze leven in twee werelden die niets met elkaar gemeen hebben. David staat in verbinding met God, Saul denkt alleen aan zijn eigen positie. Tussen deze twee manieren van leven gaapt een grote kloof, die niet is te overbruggen.
Als David op veilige afstand van Saul en zijn mannen is gekomen, roept hij het volk en Abner wakker. In 1 Samuel 24 is het een zaak tussen David en Saul, maar hier spreekt David voor de oren van het hele volk. Hij heeft dit keer niet alleen met Saul te doen, maar ook met Abner, de legeroverste van Saul, die een beter karakter heeft dan zijn eigen legeroverste, Joab. Abner moet zich realiseren dat hij voor een verloren zaak vecht. Saul moet zich realiseren dat hij op geen enkele menselijke hulp kan rekenen. Hij richt eerst het woord tot Abner. Uit de reactie van Abner blijkt dat hij begrijpt dat het om Saul gaat.
David spreekt zijn respect voor Abner uit, maar laat hem tegelijk zien dat hij heeft gefaald. Als bewijs daarvoor wijst hij Abner op de speer en de waterkruik en noemt de plaats waar ze hebben gestaan. Het is duidelijk dat David vlak bij Saul is geweest, zonder dat iemand het heeft gemerkt. In zekere zin betekent dit verzuim de dood van de koning. Het is te wijten aan de onoplettendheid van Abner, die borg staat voor de veiligheid van de koning, dat Saul onder een directe doodsdreiging is geweest.
In Davids woorden lijkt een uitnodiging voor Abner te liggen om zich bij hem te voegen. Abner lijkt echter een neutrale positie te kiezen. Hij is geen groot aanhanger van Saul, want zijn bewaking van Saul gebeurt niet met echte toewijding.
17 - 20 David richt het woord tot Saul
17 Saul herkende de stem van David en zei: Is dit jouw stem, mijn zoon David? David zei: Het is mijn stem, mijn heer de koning. 18 Hij zei verder: Waarom achtervolgt mijn heer zijn dienaar zo? Wat heb ik toch gedaan, wat voor kwaad heb ik bedreven? 19 En nu, laat mijn heer de koning toch luisteren naar de woorden van zijn dienaar. Als de HEERE u tegen mij opzet, laat Hem dan [de geur van] een graanoffer ruiken. Maar als het mensenkinderen zijn, dan zijn zij vervloekt voor het aangezicht van de HEERE, omdat zij mij deze dag verstoten, zodat ik mij niet bij het eigendom van de HEERE kan voegen, [en ze] zeggen: Ga heen, dien andere goden. 20 Nu dan, laat mijn bloed niet op de aarde vallen, ver weg van het aangezicht van de HEERE. Want de koning van Israël is eropuit getrokken om enkel een vlo te zoeken, zoals men in de bergen op een patrijs jaagt.
Terwijl David met Abner spreekt, wordt Saul wakker. Hij hoort het gesprek tussen David en Abner en herkent de stem van David. Daarop richt David het woord tot Saul, zoals hij dat ook in 1 Samuel 24 heeft gedaan (1Sm 24:9-16). Toch is het niet op dezelfde manier. David spreekt hier scherper, er klinkt meer verontwaardiging in door, maar zonder Saul te beledigen. Hij stelt Saul enkele vragen, waaruit voor Saul moet blijken dat hij helemaal verkeerd bezig is. Kan Saul ook maar één reden opnoemen die zijn achtervolging van David kan rechtvaardigen? Is er iets kwaads in David aan te wijzen?
David ziet slechts twee mogelijkheden waardoor Saul hem zo najaagt. Het kan zijn dat de HEERE het doet. Als dat zo is, is een graanoffer zijn enige bescherming tegen de toorn van de HEERE. In beeld spreekt het ervan dat alleen een beroep op de volkomenheid van de Heer Jezus in Zijn aan God toegewijde leven, hem van de toorn van God kan bevrijden. Hoewel er geen aanwijsbaar kwaad bij David is, weet David van zichzelf dat hij niet zonder zonde is. Alleen de Heer Jezus is zonder zonde. Het is ook mogelijk dat David bedoelt dat de HEERE boos op Saul is en hem tot dit verkeerde handelen aanzet en dat David tegen Saul zegt hoe hij de HEERE welgevallig kan worden.
Als het daarentegen mensen zijn, dan halen zij de vloek van de HEERE over zich, want dan zijn zij de schuld ervan dat hij zijn erfdeel heeft moeten verlaten dat de HEERE hem gegeven heeft. Zonder Saul daar direct van te beschuldigen is David door Saul gedwongen zijn erfdeel te verlaten. De mensen die hem bij Saul belasteren, jagen hem weg uit Gods land en zeggen daarmee in feite dat hij maar andere goden, afgoden, moet gaan dienen. David weet dat de HEERE met hem is, maar hij is niet ongevoelig voor alles wat hij moet missen.
Als mensen ons belasteren, kan dat ons zover brengen dat wij niet meer toekomen aan het genieten van de dingen van de Heer. Het gevaar is zelfs aanwezig dat wij onze toevlucht nemen tot methoden die uit het vlees voortkomen. We zien dat in het volgende hoofdstuk zelfs letterlijk bij David gebeuren. Zijn verblijf buiten de plaats van zegen brengt hem op het terrein en onder de macht van demonen.
David weet dat Saul op zijn bloed uit is. Hoewel Saul hem niet in handen heeft, vraagt hij Saul zijn bloed toch niet ver weg van het aangezicht van de HEERE op de aarde te laten vallen. David schrijft aan Saul de daad toe die deze van plan is te doen. Hiermee stelt hij het plan van Saul op hetzelfde niveau als de uitvoering ervan.
21 - 25 Een definitieve scheiding
21 Toen zei Saul: Ik heb gezondigd; keer terug, mijn zoon David, want ik zal je geen kwaad meer doen, omdat mijn leven deze dag kostbaar was in jouw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld, ik heb zeer ernstig gedwaald. 22 Toen antwoordde David en zei: Zie, de speer van de koning. Laat een van de knechten oversteken en hem halen. 23 Moge de HEERE ieder zijn gerechtigheid en trouw vergelden, want de HEERE had u vandaag in [mijn] hand gegeven, maar ik heb mijn hand niet naar de gezalfde van de HEERE willen uitstrekken. 24 En zie, zoals uw leven deze dag belangrijk in mijn ogen was, zo moge mijn leven belangrijk zijn in de ogen van de HEERE, en moge Hij mij uit alle nood redden. 25 Toen zei Saul tegen David: Gezegend ben je, mijn zoon David; wat je ook doet, je zult ertoe in staat zijn. Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde terug naar zijn [woon]plaats.
De reactie van Saul is een goedkoop “ik heb gezondigd”. Het klinkt goed, maar het zijn slechts woorden. Het is niet de taal van een overtuigd geweten. Saul erkent dat David hem genade heeft bewezen door hem te laten leven en dat zijn leven kostbaar is in de ogen van David. Daartegenover noemt hij zijn eigen handelen “dwaas”, dat wil zeggen goddeloos, en een ‘ernstige dwaling’. Van een erkenning van zonde tegenover de HEERE is helaas geen sprake. Er is geen sprake van “droefheid in overeenstemming met God”, want alleen díe droefheid “bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis” (2Ko 7:10a). De droefheid van Saul is “de droefheid van de wereld”, en die droefheid “bewerkt [de] dood” (2Ko 7:10b).
Zijn vraag aan David om terug te keren en zijn toezegging dat hij David geen kwaad meer zal doen, zijn ongeloofwaardig. David reageert dan ook niet op zijn woorden. Hij neemt ze niet serieus. Het oordeel over zijn eigen handelwijze en de handelwijze van Saul geeft hij over “aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23b). Voor zichzelf weet hij dat hij niets kwaads gedaan heeft. Als bewijs daarvoor noemt hij wat Abisai als rechtvaardiging heeft gegeven om Saul te doden (vers 8).
David erkent dat de HEERE Saul inderdaad in zijn hand heeft gegeven, echter niet om hem te doden, maar om hem genade te bewijzen. Het leven van Saul is belangrijk geweest in de ogen van David en hij rekent erop dat zijn eigen leven net zo belangrijk is in de ogen van de HEERE. Aan Hem vertrouwt hij zijn leven toe en hij spreekt het verlangen uit dat de HEERE hem uit alle nood zal redden.
Hier is David nog volledig gericht op de redding door de HEERE. Enkele verzen verder, aan het begin van het volgende hoofdstuk, denkt hij dat hij toch zal omkomen door de hand van Saul en neemt hij eigen beslissingen. Dat neemt de oprechtheid van de wens van zijn hart niet weg dat de HEERE met hem zal zijn in alle nood. Het laat wel zien dat een oprecht verlangen moet worden gevolgd door een volhardend vertrouwen op de Heer.
In de laatste woorden die we van Saul tot David hebben, erkent Saul dat David zal zegevieren. Dat zijn profetische woorden en dat van de lippen van de man die vanaf het begin Davids ongeluk heeft gezocht. Hij kan niet anders dan getuigenis geven van de trouw van deze man van Gods keus (vgl. Op 3:9).
Zo heeft de wereld ook al vaak moeten erkennen dat God bij hen was die zij vervolgden. Hetzelfde zal gebeuren als de Heer Jezus terugkomt met al Zijn heiligen, om “op die dag … bewonderd te worden in allen die hebben geloofd” (2Th 1:10). Het hele gezelschap van de verlorenen, de satan en al zijn engelen, samen met allen die Christus hebben verworpen, zullen zich verenigen in de erkenning van de zegen van de door Christus verlosten en hun overwinning door het bloed van het Lam.
Dan gaan David en Saul uit elkaar. Ze zullen elkaar nooit terug zien. Saul gaat zijn ondergang tegemoet. David gaat “zijns weegs”. Welke weg dat is, zien we in het volgende hoofdstuk. Het is een eigen weg.