1 - 8 Genezing van een verlamde
1 En nadat Hij aan boord van een schip was gegaan, voer Hij over en kwam in Zijn eigen stad. En zie, zij brachten bij Hem een verlamde die op een bed lag. 2 En toen Jezus hun geloof zag, zei Hij tot de verlamde: Heb goede moed, kind, uw zonden worden vergeven. 3 En zie, sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert. 4 En daar Jezus hun gedachten zag, zei Hij: Waarom denkt u kwaad in uw harten? 5 Want wat is gemakkelijker: te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en loop? 6 Maar opdat u weet dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde zonden te vergeven, toen zei Hij tot de verlamde: Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. 7 En hij stond op en ging weg naar zijn huis. 8 Toen nu de menigten dit zagen, vreesden zij en verheerlijkten God, Die zo’n macht aan de mensen had gegeven.
Terwijl in het vorige hoofdstuk meer de waardigheid van de Persoon van Christus naar voren komt, zien we in dit hoofdstuk meer de kenmerken van Zijn dienst. Tevens wordt hier in elk van de gebeurtenissen de reactie zichtbaar van de godsdienstige leiders op de aanwezigheid van de Heer en op wat Hij doet.
Nadat de Heer door de mensen van Gerasa tot ongewenste Persoon is verklaard, gaat Hij daar weg. Hij gaat scheep naar de overkant en komt in Kapernaüm, waar Hij woont (Mt 4:13). Daar kent men Hem. Daar heeft Hij Zijn wonderen verricht en hebben ze Hem meer gezien dan ergens anders. Een van die wonderen, de genezing van een verlamde, wordt hier beschreven. In de bevrijding van de bezetenen in het vorige hoofdstuk zien we Zijn macht over de duivel en zijn engelen. In de genezing van de verlamde zien we hoe Hij de macht van de zonde verbreekt, de zonden vergeeft en de gevolgen van de zonden opheft.
De verlamde wordt door vier vrienden bij Hem gebracht. Hij ziet hun geloof, zowel dat van de vrienden als dat van de verlamde. Dat beantwoordt Hij. Zijn eerste woorden hebben echter geen betrekking op het lichaam van de verlamde, maar op zijn ziel. Met de woorden “heb goede moed” spreekt de Heer hem moed in. Mogelijk was de verlamde wanhopig. De woorden ‘heb goede moed’ komen zeven keer in het Nieuwe Testament voor (Mt 9:2,22; 14:27; Mk 6:50; 10:49; Jh 16:33; Hd 23:11).
Na deze woorden gaat de Heer in op de oorzaak van alle ziekte en pijn: de zonde. Hij kent de zonden die op de verlamde drukken. Daarvan moet hij eerst worden bevrijd, voordat hij kan opstaan en wandelen. Eerst moet het geweten worden ontlast, daarna is er kracht om tot eer van God te leven. De woorden “uw zonden worden vergeven”, moeten een enorme verlichting voor de verlamde hebben betekend. Er is een last van hem afgevallen. Hij kon met deze last niet verder leven. Die drukte hem neer, verlamde hem. De Heer maakt hem daar vrij van, Hij neemt die last van hem af. Op het kruis zal Hij die last op Zich nemen. Met het oog op wat Hij op het kruis zal doen, kan Hij de verlamde zijn zonden vergeven.
Wat de verlamde als muziek in de oren klinkt, klinkt sommigen van de godsdienstige leiders als laster in de oren. Het zijn juist deze leiders bij wie in dit hoofdstuk en de volgende hoofdstukken in toenemende mate haatgevoelens naar boven komen naar aanleiding van alle genadige werken die de Heer doet. Ze uiten hun beschuldiging van laster niet hardop, maar Hij ziet hun gedachten en het kwaad dat zij in hun harten denken. Hij is God voor Wie alle dingen naakt en geopend zijn, Hij doorgrondt ieder mens (Hb 4:12-13; Ps 139:1).
Hij stelt de leiders de vraag wat gemakkelijker is: zonden vergeven of genezen? Zij geven geen antwoord. Het antwoord is dat beide dingen voor God even gemakkelijk zijn en voor de mens even onmogelijk. De Heer wacht ook niet op antwoord, maar levert het bewijs dat Hij macht heeft zonden te vergeven door de verlamde te genezen.
Hij geneest met een woord van macht, zonder een gebed tot God. Hij is Zelf God. Tevens is Hij de Zoon des mensen. Als zodanig vergeeft Hij zonden. Als Zoon des mensen is Hij de Middelaar tussen God en mensen, de Mens Christus Jezus (1Tm 2:5). Toch kan Hij dat alleen doen omdat Hij ook God is. Ook vergeeft Hij zonden “op aarde”. De aarde is het terrein waar zonden worden vergeven, niet de hemel of de hel. Een mens moet op aarde, tijdens zijn leven, tot belijdenis van zijn zonden komen om vergeving van zijn zonden te ontvangen.
Door zowel – eerst – zonden te vergeven als – daarna – te genezen bewijst de Heer Jezus dat Hij Jahweh is, de God van het verbond met Zijn volk Die als Messias tot hen is gekomen (Ps 103:3). Door het woord van Christus ontvangt de man kracht om op te staan en naar zijn huis te gaan.
De menigten zien wat er is gebeurd. Zij zien alleen het uiterlijke wonder. Dat brengt hen tot verheerlijking van God. Tevens is er vrees. Wat ze hebben gezien, brengt hen niet op de knieën voor Christus om Hem onder belijdenis van hun zonden als hun Messias aan te nemen. Ze zien dat Hij Mens is en tevens erkennen ze de macht van God in Hem als Mens. Maar ze weten niet hoe ze deze twee gedachten moeten verenigen in Zijn Persoon. Ze zien in Hem slechts een werktuig van Gods macht, meer niet.
9 - 13 De roeping van Mattheüs
9 En toen Jezus vandaar verder ging, zag Hij een mens bij het tolhuis zitten, Mattheüs geheten; en Hij zei tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. 10 En het gebeurde dat Hij in het huis aanlag, en zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen mee aan met Jezus en Zijn discipelen. 11 En toen de farizeeën het zagen, zeiden zij tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaars? 12 Toen Hij nu dit hoorde, zei Hij tot hen: Zij die gezond zijn, hebben geen arts nodig, maar zij die ziek zijn. 13 Gaat dan heen en leert wat het is: ‘Barmhartigheid wil Ik en geen offer’; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.
Als de Heer verder trekt, komt Hij voorbij een tolhuis. Bij het tolhuis zit Mattheüs. Hij is tollenaar (Lk 5:27), dat is een belastingambtenaar in dienst van de Romeinen, de bezettende macht. Dat hij bij het tolhuis zit, betekent dat het loket geopend is voor mensen die bij hem de belasting moeten afdragen. Als we aan belastingambtenaren denken, doen we dat meestal niet met gevoelens van genegenheid. Voor een man als Mattheüs hebben de mensen die gevoelens ook niet en bij hem gaat het nog veel verder. Hij is veeleer een gehaat man omdat hij voor de bezetter werkt. Hij zit niet te wachten op de komst van de Messias, want hij heult met de vijand. In zijn geval zien we nu hoe de Heer iemand uit een dergelijke situatie kan bevrijden.
Uit deze situatie wordt hij bevrijd door de machtige roepstem van Gods Koning. Slechts twee woorden – en het leven van Mattheüs krijgt een totaal andere wending en een totaal ander doel. De kracht van de roep van de Heer is zo groot en de aantrekkelijkheid van Zijn Persoon zo onweerstaanbaar, dat de betovering van het geld erdoor wordt verbroken. De macht van het woord van de Heer heeft de verlamde laten opstaan en naar zijn huis doen gaan (verzen 7-8). Diezelfde macht van Zijn woord laat Mattheüs opstaan en Hem volgen.
Het eerste gevolg in het leven van Mattheüs van de roeping van de Heer is dat hij Hem met Zijn discipelen gastvrij in zijn eigen huis ontvangt. Als een goed discipel van zijn Heer heeft hij tevens veel collega tollenaars en andere zondaars uitgenodigd. In plaats van geld van anderen te innen geeft hij nu zijn eigen geld uit door het bieden van een gelegenheid om met de Heer kennis te maken. De tollenaars en zondaars komen met in hun hart een verlangen om te krijgen wat Mattheüs ook heeft gekregen: bevrijding van hun zonden en rust voor hun geweten.
Dat is niet naar de zin van de farizeeën. Het gedrag dat de Heer vertoont, past niet bij hun opvattingen over afzondering. Als Hij werkelijk van God zou komen, dan zou Hij er wel voor oppassen Zich met dergelijke lui af te geven, vinden zij. Ze uiten hun kritiek niet tegen de Heer, maar tegen Zijn discipelen. Dat is een handelwijze die niet deugt. Ook wij moeten ervoor oppassen dat we kritiek die we op iemand hebben niet tegen anderen uiten achter de rug van de persoon om. Vaak is het uiten van kritiek een bewijs van afwezigheid van barmhartigheid. Dat is zo bij de farizeeën. Zij zijn volkomen vreemd aan de barmhartigheid van God die in Christus aanwezig is.
De Heer laat het antwoord op hun vraag niet aan Zijn discipelen over. Misschien waren Zijn discipelen wel in verlegenheid gebracht. In elk geval heeft Hij gehoord wat de farizeeën over Hem tegen Zijn discipelen hebben gezegd en geeft Hij antwoord. De tegenstand van de farizeeën geeft Hem gelegenheid het doel van Zijn dienst te verklaren. Hij is gekomen om hen die ziek zijn, dat wil hier zeggen, zij die zondaren zijn, gezond te maken, dat wil zeggen van de last van hun zonden te bevrijden.
Dan geeft Hij de farizeeën een opdracht. Ze hebben nog niets begrepen van wat God wil. Als de gebeurtenis in het huis van Mattheüs een examen zou zijn, zouden ze volkomen gezakt zijn. Hun opmerking en houding hebben duidelijk gemaakt dat ze niets van God weten. Ze menen in hun hoogmoed dat God wel heel tevreden moet zijn met hun strenge wijze van leven. De Heer geeft hun als het ware een herkansing als Hij zegt dat ze weg moeten gaan en moeten gaan onderzoeken wat God nu echt bedoelt met het woord uit het boek van de profeet Hosea: “Barmhartigheid wil Ik en geen offer” (vers 13; Hs 6:6; vgl. 1Sm 15:22). Dan zullen ze tot de ontdekking komen dat zij zelf verloren zondaars zijn die de barmhartigheid van God nodig hebben.
De Heer besluit Zijn woorden tot hen met te wijzen op Zichzelf als de vervulling van dat woord uit Hosea 6 (Hs 6:6). Hij is niet gekomen om offers van rechtvaardigen in ontvangst te nemen, maar Zijn barmhartigheid aan zondaars te bewijzen. Als Hij gekomen zou zijn om rechtvaardigen te roepen, zouden de farizeeën massaal naar Hem toe zijn gekomen. Nu heeft Hij, als uiting van het feit dat Hij gekomen is om zondaars te roepen, ook Mattheüs geroepen.
14 - 15 Het vasten
14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem en zeiden: Waarom vasten wij en de farizeeën <dikwijls>, maar Uw discipelen vasten niet? 15 En Jezus zei tot hen: Kunnen de bruiloftsgasten soms treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar er zullen dagen komen dat de Bruidegom van hen wordt weggenomen, en dan zullen zij vasten.
In aansluiting op de confrontatie met de farizeeën komen er discipelen van Johannes naar de Heer toe met een vraag over het vasten. Er waren geregelde vastentijden (Zc 8:19). Daaraan hielden zij zich strikt, evenals de discipelen van de farizeeën. Door zichzelf in één adem met de discipelen van de farizeeën te noemen laten ze zien door welke geest ze zich laten leiden.
Het feit dat ze nog discipelen van Johannes zijn, wil niet zeggen dat Johannes zijn best heeft gedaan om hen bij zich te houden. Enkele van zijn discipelen hebben hem juist verlaten om de Heer te volgen (Jh 1:35-37). Zo heeft Johannes dat ook gewild. Maar deze mensen houden vast aan wat Johannes heeft geleerd, ondanks het feit dat de Heer gekomen is. Zij hebben er moeite mee afscheid te nemen van uiterlijke gebruiken, zoals dat voor iedereen moeilijk is die is opgegroeid in een systeem van wetten en regels.
Daar komt nog een kenmerk bij. Wettische mensen leggen niet alleen zichzelf een juk op, maar willen dat ook anderen opleggen. Ze spreken anderen veroordelend aan op vrijheden die zij zichzelf vanuit hun wettische levenshouding niet veroorloven. Deze houding kenmerkt de discipelen van Johannes. Daarom komen zij met hun vraag bij de Heer. Ze begrijpen niet waarom Zijn discipelen niet vasten.
Een andere oorzaak van hun vraag is dat ze de Bruidegom niet kennen. Als de Heer in antwoord op hun vraag over de Bruidegom spreekt, bedoelt Hij daarmee Zichzelf. Zijn discipelen noemt Hij de bruiloftsgasten. Hij wijst erop dat er een tijd komt dat de Bruidegom van hen zal zijn weggenomen. Daarmee bedoelt Hij de tijd die aanbreekt na Zijn verwerping door Zijn volk en Zijn hemelvaart.
16 - 17 Het nieuwe en het oude
16 Nu zet niemand een lap nieuwe stof op een oud kleed; want het ingezette stuk scheurt [iets] van het kleed af en de scheur wordt erger. 17 Ook doet men geen jonge wijn in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn wordt uitgestort, en de zakken gaan verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken, en beide blijven samen bewaard.
Dan verduidelijkt de Heer door twee voorbeelden het verschil tussen het tijdperk van de wet, dat is de tijd vóór Zijn komst, en het tijdperk van de genade, dat is de tijd ná Zijn komst. In deze voorbeelden maakt Hij duidelijk dat de voorschriften van de wet niet kunnen worden vermengd met de genade.
Hij gebruikt twee verschillende beelden. In het beeld van het kleed gaat het erom dat Christus een uiterlijk nieuw stelsel, een nieuwe orde van zaken, brengt. Om in die nieuwe orde van zaken, dat is Zijn koninkrijk, binnen te kunnen gaan is het noodzakelijk gehoor te geven aan het evangelie dat Hij verkondigt. Daarom wordt opgeroepen tot bekering (Mt 4:17). Het is onmogelijk om door het houden van de wet of het vasthouden aan wettische beginselen deel te krijgen aan het koninkrijk. Op die manier proberen de farizeeën het koninkrijk binnen te gaan.
De Heer laat zien dat de oude manier, dat is het houden van de wet, en de nieuwe manier, leven uit genade, niet samen kunnen gaan. Als de lap nieuwe stof, dat is het evangelie, genaaid wordt op een oud kleed, dat is de wet, zal het resultaat zijn dat beide kapotgaan. Toch zien we juist dit in grote delen van de christenheid gebeuren. Men heeft getracht het nieuwe op het oude te hechten door vele vormen van het Judaïsme in het christendom te handhaven en daar bepaalde christelijke waarheden aan toe te voegen. We herkennen dat bijvoorbeeld in een aparte priesterklasse, een letterlijk altaar, gewijde kleding, kaarsen en allerlei andere uiterlijke dingen waaraan een zekere geestelijke waarde wordt toegekend. Zulke uiterlijke dingen maken dat de uiterlijke verschijningsvorm van het christendom een valse weergave is van wat het zou moeten zijn.
Naast de uiterlijke verschijningsvorm is ook de inhoud van het nieuwe niet met de inhoud van het oude te verenigen. Dat wordt voorgesteld in het beeld van de zakken met wijn. Binnen het christendom zoals het naar Gods gedachten is, bevinden zich nieuwe mensen die vervuld zijn van een nieuwe vreugde. Het oude, de oude mens, heeft hier geen plaats.
De Heer Jezus brengt de ware vreugde, waarvan de wijn spreekt. Hij maakt de bruiloft tot een feest (Jh 2:1-10). In die vreugde kan iemand alleen delen als hij zelf vernieuwd is, als hij een nieuwe mens is in wie de Heilige Geest woont. Dan beleeft zo iemand de “blijdschap in de Heilige Geest”, wat een van de kenmerken van het koninkrijk van God in deze tijd is (Rm 14:17).
18 - 19 Een overste komt bij de Heer
18 Terwijl Hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam, huldigde Hem en zei: Mijn dochter is zojuist gestorven; maar kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven. 19 En Jezus stond op en volgde hem met Zijn discipelen.
De beginwoorden van dit gedeelte “terwijl Hij deze dingen tot hen sprak”, geven aan dat er een verband met het voorgaande is. De geschiedenis die nu komt, is in zeker opzicht een illustratie van het voorgaande. In het voorgaande spreekt de Heer over Zichzelf als de Bruidegom en over de wet. De bruid noemt Hij niet. De reden daarvoor komt in dit gedeelte. De bruid is Israël. Daarvan is de dochter van de overste een beeld. De dochter is echter gestorven, wat aangeeft dat de bruid dood is. De Heer komt tot een volk dat dood is, dat geen verbinding met Hem heeft.
Toch is er geloof dat Hij de dochter tot leven kan wekken. Dat zien we in het verzoek van de vader. Hij is een overste van de synagoge. Zijn dochter is om zo te zeggen opgegroeid onder de rook van de synagoge en met de wet. Maar die gunstige omstandigheden hebben haar niet in leven kunnen houden. Ze is gestorven. Het meisje is een beeld van Israël onder de wet. De wet belooft het leven aan de Israëlieten als ze de wet houden. Maar ze hebben de wet niet gehouden en ze kunnen dat ook niet. Dat betekent de dood.
De Heer wordt erbij geroepen. Hij gaat met de overste mee om het meisje op te wekken, terwijl Zijn discipelen met Hem meegaan. Hij zou het dochtertje hebben kunnen opwekken door een woord op afstand zoals Hij dat bij de knecht van de hoofdman heeft gedaan (Mt 8:8,13). Dat was echter een Romeinse hoofdman. Hier gaat het om iemand van het volk. Het is een kenmerk dat de Messias steeds iemand aanraakt als er sprake is van Gods aardse volk en zijn verhouding tot de Messias. Het gaat om Zijn persoonlijke aanwezigheid bij Zijn volk. Bij gebeurtenissen die spreken van Zijn omgang met de volken, vinden we vaak dat Hij afwezig is en dat Hij door het woord van Zijn macht verandering brengt.
20 - 22 Een bloedvloeiende vrouw genezen
20 En zie, een vrouw die twaalf jaar bloedvloeiingen had gehad, kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn kleed aan; 21 want zij zei bij zichzelf: Als ik slechts Zijn kleed aanraak, zal ik behouden worden. 22 En Jezus keerde Zich om, zag haar en zei: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was behouden van dat uur af.
Terwijl de Heer op weg is om het meisje levend te maken, raakt een vrouw Hem in geloof aan om beter te worden. En ze geneest. Hierin zien we het volgende beeld: Christus is gekomen om het dode Israël op te wekken, iets wat Hij in de volle zin later zal doen. Hij is nu niet op aarde aanwezig, maar werkt wel in Zijn volk. In die zin is Hij nog steeds op weg naar dat volk om het op te wekken. Wie uit het volk Hem in de tussentijd, de tijd waarin wij nu leven, in geloof aanneemt, wordt genezen.
Oprecht en waarachtig geloof wordt door de Heer Jezus altijd opgemerkt. Nooit heeft Hij Zich aan zulke onderbrekingen op Zijn weg geërgerd. In geloof raakt de vrouw de zoom van Zijn kleed aan. De zoom spreekt van Zijn vernedering. De vrouw ziet ondanks Zijn vernedering in Hem de Emmanuel, God met ons.
Door haar kwaal is de vrouw altijd verstoken geweest van het vredeoffer. Ze was onrein. In al de tijd van haar bloedvloeiing heeft zij nooit gemeenschap met Gods volk kunnen hebben in de dienst van God. Nu ziet ze de Heer Jezus. Haar geloof weet dat Hij haar kan genezen. Terwijl het volk uiterlijk de dienst aan het altaar waarneemt en zij daarbuiten staat, is er innerlijk in haar geloof aanwezig in Hem Die God geopenbaard in het vlees is. Ze ziet in Hem de mogelijkheid om van haar kwaal genezen te worden. De Heer beschaamt haar niet. Hij spreekt haar moed in en doet naar haar geloof. Altijd zal er voor de enkeling in de massa die geloof heeft, zegen van Hem zijn.
23 - 26 Het meisje levend gemaakt
23 En toen Jezus in het huis van de overste kwam en de fluitspelers zag en de menigte die misbaar maakte, 24 zei Hij: Gaat weg, want het meisje is niet gestorven, maar slaapt. En zij lachten Hem uit. 25 Toen nu de menigte was uitgedreven, ging Hij naar binnen en greep haar hand, en het meisje stond op. 26 En het gerucht hiervan ging uit door dat hele land.
De Heer komt in het huis van de overste. Daar zijn allerlei mensen die uiting geven aan de hopeloosheid van de situatie. Met het bevel “gaat weg”, zet de Heer deze Joodse rouwgebruiken aan de kant. Voor Hem is de dood niet meer dan een slaap. Als Hij dat zegt, lachen de mensen Hem uit. Als er geen geloof is, verandert uiterlijk rouwbetoon snel in echte bespotting. De Heer reageert hier niet op, maar drijft de menigte uit. Zij zijn onbekwaam om als getuigen bij de opwekking te zijn.
Dan gaat Hij de kamer van het meisje binnen en grijpt haar hand. De macht van Zijn leven vloeit vanuit de onuitputtelijke bron die Hij is in haar en zij staat op. Elke aanraking van Hem heeft een uitwerking, net als elk woord dat Hij spreekt. Zo roept Hij de jongeman van Naïn en de volwassen man Lazarus tot leven (Lk 7:14; Jh 11:43-44).
De opwekking baart opzien. Overal wordt bekend dat het meisje is opgewekt. Maar een opwekking onder het volk om tot de Messias te gaan blijft uit.
Wat Christus met het meisje doet, zal Hij na de opname van de gemeente, het tijdperk van het geloof, met Israël doen. Hij zal door Zijn Geest Israël levend maken. Ezechiël beschrijft dat op indrukwekkende wijze in het beeld van het dal met de dorre doodsbeenderen (Ez 37:1-10).
27 - 31 Genezing van twee blinden
27 En toen Jezus vandaar verder ging, volgden <Hem> twee blinden, die de woorden riepen: Erbarm U over ons, Zoon van David! 28 Toen Hij nu in het huis was gekomen, kwamen de blinden bij Hem. En Jezus zei tot hen: Gelooft u dat Ik dit kan doen? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heer! 29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zei: Laat het u gebeuren volgens uw geloof. 30 En hun ogen werden geopend. En Jezus verbood hun streng en zei: Let erop, laat niemand het te weten komen. 31 Zij gingen echter naar buiten en maakten Hem bekend in dat hele land.
De Heer gaat weer verder. Twee blinden volgen Hem. Evenals we eerder twee bezetenen hebben gezien (Mt 8:28), zo zijn er hier twee blinden. De Jood Mattheüs die dit evangelie schrijft, wil zijn volksgenoten een afdoende getuigenis (Dt 19:15) geven van de wonderen van de Heiland. In de wonderen waarvan Mattheüs verslag doet, komt keer op keer naar voren hoe Christus in genade met Zijn volk handelt.
De blinden doen een beroep op Zijn erbarming, terwijl ze Hem aanroepen als de “Zoon van David”. Dit laatste wil zeggen dat ze in Hem de Messias erkennen van Wie zij weten dat Hij blinden ziende zal maken (Js 35:5; 42:7). Ze vragen niet om ziende te worden. Dat is wel wat ze bedoelen, maar meer nog zien ze in dat ze Zijn erbarmen nodig hebben om uit hun ellendige toestand te geraken.
De Heer gaat niet onderweg op hun hulpvraag in. Dat doet Hij pas als Hij in het huis is gekomen en de blinden bij Hem zijn gekomen. Met Zijn vraag “gelooft u dat Ik dit doen kan?” vraagt Hij naar hun geloof in Zijn mogelijkheid om hen ziende te maken. Ze beantwoorden Zijn vraag met een volmondig “ja”. Door er “Heer” aan toe te voegen erkennen ze Zijn gezag. Op grond van deze belijdenis raakt Hij hun ogen aan. Zijn aanraking laat weer zien dat we in de twee blinden een beeld kunnen zien van Israël dat door Zijn aanwezigheid zal worden hersteld in zijn verbinding met Hem. Dan spreekt Hij het woord van gezag met als gevolg dat hun ogen worden geopend.
Hij verbiedt hun streng om iemand iets te vertellen van wat Hij met hen heeft gedaan. Hij wil niet bekend worden vanwege Zijn genadige wonderdaden. Dat trekt wel mensen aan, maar verandert geen harten. De genezen mannen kunnen het echter niet voor zich houden en tegen het bevel van de Heer in getuigen ze overal van Hem.
32 - 34 Een bezeten stomme genezen
32 Toen nu dezen naar buiten gingen, zie, men bracht bij Hem een stomme die bezeten was. 33 En toen de demon uitgedreven was, sprak de stomme. En de menigten verwonderden zich en zeiden: Nooit is zoiets in Israël vertoond! 34 De farizeeën echter zeiden: Door de overste van de demonen drijft Hij de demonen uit.
Nadat de genezen blinden zijn weggegaan naar buiten, wordt de Heer met een nieuw geval van nood geconfronteerd. Er wordt door iemand of enkele mensen – mensen zonder naam, maar bij God bekend – een stomme bij Hem gebracht. Het onvermogen om te spreken wordt veroorzaakt door een demon. Zonder daarom gevraagd te zijn drijft Christus de demon uit. Ook al kunnen we ons niet uiten, als we bij de Heer Jezus komen, weet Hij wat de verlangens van ons hart zijn. Hij weet ook wat de oorzaak van onze nood is en kan die wegnemen.
De uitwerking van het wonder kunnen we op drie manieren zien. In de eerste plaats lezen we dat de stomme spreekt. Hij zal ongetwijfeld zijn dank aan de Heer hebben uitgesproken. In de tweede plaats lezen we over de uitwerking van het wonder op de menigten. Ze zijn vol verwondering. Ze merken op dat ze getuige zijn geweest van iets dat nog nooit in Israël is vertoond. Zoals steeds blijft het daarbij.
De derde uitwerking zien we bij de farizeeën. De farizeeën zijn jaloers op de heerlijkheid van de Heer die zo wordt geopenbaard in het midden van hen op wie zij hun invloed willen uitoefenen. Ze hebben de euvele moed om dit wonder toe te schrijven aan de overste van de demonen, dat is aan de duivel zelf. Ze kunnen niet loochenen dat er een bovenmenselijke kracht aan het werk is, maar die kracht willen ze niet toeschrijven aan God alsof God met Hem zou zijn.
Als verklaarde tegenstanders van de Heer nemen ze hun toevlucht tot de meest vermetele beschuldiging die maar denkbaar is: ze beschuldigen Hem ervan dat Hij door de duivel wordt geleid. Verderop zal de Heer Jezus zeggen dat ze zich daarmee schuldig maken aan een zonde waarvoor geen vergeving is (Mt 12:31).
In de drie wonderen die de Heer zojuist heeft verricht – het opwekken van het dode kind, het genezen van de blinden en het genezen van een stomme – zit een mooie en belangrijke geestelijke volgorde. Eerst is het noodzakelijk om leven te krijgen. Het gevolg is dat we inzicht krijgen in de dingen van God. Ten slotte zal dat ertoe leiden dat we zullen getuigen van alles wat God ons heeft laten zien.
35 - 38 De Heer met ontferming bewogen
35 En Jezus trok alle steden en dorpen rond, leerde in hun synagogen, predikte het evangelie van het koninkrijk en genas elke ziekte en elke kwaal. 36 Toen Hij nu de menigten zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, want zij lagen afgemat terneer als schapen die geen herder hebben. 37 Toen zei Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinig; 38 smeekt dan de Heer van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstuurt.
De lasterlijke tegenstand van de godsdienstige leiders onderbreekt in het geheel niet de zegenrijke loopbaan van de Heer. Hij slaat geen stad of dorp over. Overal waar Hij komt, leert, predikt en geneest Hij. Dat doet Hij met grote bewogenheid en ontferming omdat Hij weet hoezeer deze schapen van God aan gevaren zijn blootgesteld, aan leidslieden zonder erbarmen. Hij ziet hen als afgematte schapen, zonder herder, overgeleverd aan wrede wolven (Ez 34:1-6). Tegelijk ziet Hij hen als een grote oogst. Wie is bereid naar deze schapen toe te gaan om hen van de ware Herder te vertellen? Het waren er toen maar weinig en het is vandaag niet anders. Maar er is een uitweg: het gebed.
De Heer zegt tegen Zijn discipelen – en tegen ons als we belijden discipelen van Hem te zijn – dat ze tot “de Heer van de oogst” moeten bidden dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstuurt. De Heer van de oogst is de Heer Jezus Zelf. Dat zien we direct in het volgende hoofdstuk (Mt 10:5). Ervoor bidden is één ding, ons beschikbaar stellen om uitgestuurd te worden, is iets anders. Als we ervoor gaan bidden, is de kans groot dat Hij ons uitstuurt. Niet de nood, maar alleen de Heer bepaalt of we moeten gaan, waarheen we moeten gaan en wanneer, en wat we moeten doen.