1 - 6 Het oordelen van anderen
1 Oordeelt niet, opdat u niet wordt geoordeeld; 2 want met het oordeel waarmee u oordeelt, zult u worden geoordeeld, en met de maat waarmee u meet, zal u worden gemeten. 3 En wat ziet u de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog merkt u niet? 4 Of hoe zult u tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, en zie, de balk is in uw oog? 5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, en dan zult u helder zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen. 6 Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw parels niet voor de varkens; opdat zij ze niet misschien met hun poten vertrappen en zich omkeren en u verscheuren.
In het vorige hoofdstuk hebben we onderwijs van de Heer waarbij het erom gaat Zijn discipelen in te voeren in een betrekking met de Vader in de hemel. Hij wil dat de Vader hun hele denken vult, of het nu gaat om het doen van weldadigheid of om gebeden of om vasten of ook om hun verhouding tot bezit en alle behoeften van het leven. In dit hoofdstuk geeft de Heer Zijn discipelen onderwijs over de verhouding tot hun broeders en zelfs tot goddeloze mensen.
Het gaat in dit hoofdstuk over de regering van God in het leven van de discipel. De ‘regering van God’ wil zeggen dat een mens verantwoordelijk is voor wat hij doet en dat God aan zijn handelingen of woorden altijd consequenties voor hemzelf en vaak ook voor anderen verbindt.
Als de Heer hier zegt “oordeelt niet”, heeft dat niet te maken met wat duidelijk is, maar met wat verborgen is. Het betreft hier de waarschuwing om te waken voor de geest van kritiek in onszelf, de neiging om kwade motieven bij anderen te veronderstellen in wat niet duidelijk is. Dat wil niet zeggen dat de Heer bedoelt het noodzakelijke oordeel van het kwaad te verzwakken. Als er openbaar kwaad in de gemeente is, moet de gemeente dat oordelen (1Ko 5:12-13).
Als we ons een oordeel aanmatigen waar dat niet is toegestaan (1Ko 4:5), krijgen we te maken met de regering van God. God zal ons dan oordelen en meten naar de normen die wij bij anderen hebben aangelegd. Dan zullen we ervaren hoezeer we anderen tekortgedaan hebben.
Deze verkeerde geest van oordelen komt ook tot uiting in de omvang van het kwaad dat we bij anderen menen waar te nemen, terwijl we blind zijn voor onze eigen veel grotere verkeerdheden. Van dat splintertje in het oog van onze broeder maken we veel ophef, die splinter wordt uitvergroot, terwijl de balk in ons eigen oog wordt gebagatelliseerd. We maken ons druk als iemand een kleinigheid van de waarheid niet ziet, terwijl we niet in de gaten hebben dat wijzelf grote delen van de waarheid veronachtzamen.
Als er oprechte zorg is voor elkaar, zullen we een ander willen helpen bij het verwijderen van een splinter uit zijn oog. Daarvoor zijn we leden van hetzelfde lichaam. Maar het moet wel op de goede manier gebeuren. Het gaat hier om huichelachtig oordelen, om oordeel zonder zelfoordeel, om mank gaan aan hetzelfde kwaad en dan toch een ander voor juist dat kwaad veroordelen.
Vers 6 lijkt een heel ander onderwerp aan te snijden dan de voorgaande verzen. Toch is er een verband. In de verzen 1-5 waarschuwt de Heer ervoor dat we bij onze medediscipelen niet mogen oordelen over de motieven van het hart. Die zijn voor ons verborgen. In vers 6 gaat het over het oordelen van personen die zich aandienen als christen, maar van wie uit hun mond en uit hun daden blijkt dat ze de kostbare dingen van de Heer Jezus met hun voeten vertrappen. Daarvan zegt Hij uitdrukkelijk dat we dat wel moeten oordelen.
Met “honden” en “varkens” worden mensen in de christenheid bedoeld voor wie het kostbare van Gods waarheid geen enkele betekenis en waarde heeft. Over zulke mensen moeten we een scherp oordeel vellen. We mogen hun niets geven van wat God alleen bedoeld heeft voor Zijn volk en wat voor hen kostbaar is. Niet alleen vertrappen ze dat waardevolle in het slijk, maar ze zullen ook ons, die het geven, meesleuren en verscheuren (vgl. 2Pt 2:22).
Met “honden” en “varkens” worden niet de zondaars in het algemeen bedoeld, en met het “heilige” en de “parels” wordt niet het evangelie bedoeld. Het brengen van het evangelie is geen parels voor de zwijnen. Het evangelie is juist voor alle zondaars bedoeld, ook voor de meest ‘zwijnachtige’ onder hen.
7 - 12 Bidt, zoekt, klopt
7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en u zult vinden; klopt, en u zal worden opengedaan. 8 Want ieder die bidt, ontvangt; en die zoekt, vindt; en die klopt, zal worden opengedaan. 9 Of welk mens is er onder u, aan wie zijn zoon om een brood zal vragen – zal hij hem soms een steen geven? 10 of ook om een vis vragen – zal hij hem soms een slang geven? 11 Als dan u die boos bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader Die in de hemelen is, goede [gaven] geven aan hen die er Hem om bidden! 12 Alles dan wat u wilt dat u de mensen doen, doet u hun ook zo; want dat is de wet en de profeten.
De Heer geeft een geweldige bemoediging om al het onderwijs dat Hij heeft gegeven in praktijk te brengen. Als we het onderwijs hebben gehoord, voelen we ons onmachtig het op te volgen. Maar hier geeft de Heer de hulpmiddelen: bidden, zoeken, kloppen. Hij nodigt uit er een onbeperkt en aanhoudend gebruik van te maken. Als we het echt doen, mogen we zeker zijn van de verhoring. Hij verzekert het ons met het woord “want” (vers 8) dat Hij zal reageren.
‘Bidden’ is het uitspreken van een verlangen. ‘Zoeken’ ziet erop dat het verlangen niet binnen handbereik is, maar dat we ons moeten inspannen om het verlangde te krijgen. Bij ‘kloppen’ ligt de nadruk op aandringen door de bidder bij God en ook dat er een deur geopend moet worden, wat toegepast kan worden op het wegnemen van een hindernis.
De grens aan het geven van God wordt bepaald door ons geloof. God is een gewillige en overvloedige Gever. Zijn volheid is onuitputtelijk. Zijn vermogen om te geven is onbegrensd. Hij zegt: “Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen” (Ps 81:11c). Toch geeft God niet alles wat wij vragen. Hij geeft namelijk alleen wat goed is. Als wij iets aan de Vader vragen, zal Hij ons niet iets geven dat waardeloos is als een steen of gevaarlijk als een slang. Zijn maatstaf blijft niet achter bij die van een aardse vader.
Vers 12 is een samenvatting van de verzen 1-11 en eigenlijk van het hele Oude Testament voor zover daar over betrekkingen tot medemensen wordt gesproken. Wat iemand anders ook doet, mijn zorg is hem te doen wat ik wil dat hij mij doet. Dan handel ik als een kind van mijn hemelse Vader.
Er staat niet: ‘Wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.’ Dat is een negatieve benadering van de ander. De Heer stelt het positief voor. Zo sluit het ook goed aan op het voorgaande. Als de Vader ons zo rijk geeft, zullen wij ook anderen rijk geven. We kunnen deze woorden van de Heer daarom ook zien als een samenvatting van het christendom in zijn uiting naar onze medemensen.
13 - 14 Twee poorten, twee wegen
13 Gaat in door de nauwe poort; want wijd <is de poort> en breed is de weg die naar het verderf leidt, en velen zijn er die daardoor binnengaan; 14 hoe nauw is de poort en smal de weg die naar het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden.
Hier spreekt de Heer over de hoofden van de discipelen heen tot de menigten. Hij biedt hun de keus tussen de nauwe en de brede poort, tussen het leven binnengaan of verloren gaan. De poort is nauw omdat iemand daar slechts door naar binnen kan gaan als hij niets van zichzelf wil meenemen. De poort is niet te nauw voor iemand die zichzelf voor God verootmoedigt en klein wordt.
De poort is wel te nauw voor iemand die meent dat hij erdoor kan binnengaan op grond van eigen goede werken. Die werken maken iemand groot. Mensen met werken van eigen gerechtigheid gaan door de wijde poort naar binnen. Velen kiezen deze gemakkelijke poort en de even gemakkelijke weg om een aangenaam leven te leven. Het einde van die weg is echter het verderf.
De nauwe poort wordt maar door weinigen ontdekt en binnengegaan. Dat wil niet zeggen dat Gods genade nauw is. Gods genade is rijk en vrij en voor iedereen beschikbaar. Maar slechts weinigen willen op genade een beroep doen. Slechts zij die inzien dat zij voor God niet kunnen bestaan en Hem hun zonden belijden, gaan naar binnen. Zij kiezen de weg van het leven. Dat is een smalle weg. De massa is daar niet te vinden, maar die weg mondt uit in het eeuwige leven bij God.
15 - 20 Valse belijders herkennen
15 Past u op voor de valse profeten, die tot u komen in schapenvachten, maar van binnen zijn zij roofzuchtige wolven. 16 Aan hun vruchten zult u hen kennen. Men plukt toch geen druiven van dorens, of vijgen van distels? 17 Zo brengt elke goede boom mooie vruchten voort, maar de bedorven boom brengt slechte vruchten voort. 18 Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een bedorven boom geen mooie vruchten voortbrengen. 19 Elke boom die geen mooie vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in [het] vuur geworpen. 20 U zult hen dus aan hun vruchten kennen.
De Heer waarschuwt voor de valse profeten. Valse profeten maken de nauwe poort wijd en de smalle weg breed. Ze doen zich voor als discipelen, maar in werkelijkheid brengen ze verderf. Ze zijn erop uit om de ware discipelen te verscheuren. Het onderscheid tussen de echte en de valse profeet is te zien aan de vrucht. De vrucht bestaat niet uitsluitend uit grove boosheid. Valse profeten komen niet altijd met opvallende boze leringen. Aan de uitwerking van de leringen, dat zijn hun vruchten, is te zien met wat voor soort profeten we te maken hebben. Het gaat erom wat een leer uitwerkt in het leven van de discipel. De toetssteen van een leer is of een discipel daardoor een trouwere volgeling van de Heer wordt of daardoor van de Heer wordt gescheiden.
Het is ermee als met een boom. De gezondheid van de boom is af te lezen aan de vrucht die hij voortbrengt. Het is onmogelijk hierin bedrogen te worden. Het is ook duidelijk wat er met een boom gebeurt die geen mooie vrucht voortbrengt. Die laat je niet staan, want stel je voor dat je er per ongeluk toch van eet. Dat kan schadelijk en zelfs dodelijk zijn. Daarom moet zo’n boom worden omgehakt en in het vuur worden geworpen.
Hetzelfde geldt voor mensen die leringen brengen die Gods volk bij God vandaan voeren. Gods volk is geroepen mooie vrucht voor Hem voort te brengen. Door toedoen van de valse profeten worden geen mooie vruchten voortgebracht. Daarom moeten zij streng geoordeeld worden. Laten we daarom op de vruchten van een bepaalde leer letten, want daaraan herkennen we met wat voor soort profeten we te maken hebben!
21 - 23 Het oordeel over valse belijders
21 Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar hij die de wil doet van Mijn Vader Die in de hemelen is. 22 Velen zullen in die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw Naam geprofeteerd en door Uw Naam demonen uitgedreven en door Uw Naam vele krachten gedaan? 23 En dan zal Ik openlijk tot hen zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, werkers van de wetteloosheid!
Het gaat er niet om wat iemand zegt, maar wat hij doet. Iemand kan nadrukkelijk belijden dat Jezus “Heer” is en daarbij het woord “Heer” zelfs twee keer noemen. Maar als hij niet Gods wil volbrengt in onderwerping aan de Schrift, zal de Heer hem verwerpen. Hij noemt zulke lieden “werkers van de wetteloosheid”, dat zijn mensen die geen enkel gezag erkennen en zeker niet dat van God.
Valse belijders erkennen met hun mond het gezag van de Heer, maar in de praktijk handelen ze daar niet naar. Judas is een vreselijk voorbeeld van zulke mensen. Hij heeft ongetwijfeld indrukwekkende dingen gesproken en gedaan in de Naam van de Heer, maar er was bij hem geen innerlijke gehechtheid aan Hem. Hij heeft zich nooit bekeerd en bezat daarom geen nieuw leven.
De Heer kijkt hier vooruit door de eeuwen heen naar het laatste oordeel. Hij zal openlijk van al die mensen die Hem alleen met de lippen hebben beleden, zeggen dat Hij hen nooit heeft gekend. Natuurlijk kende Hij hen volmaakt. Daarom komt Hij tot deze volmaakt rechtvaardige veroordeling. Dat Hij hen nooit heeft gekend, wil zeggen dat er tussen Hem en hen nooit een door Hem erkende relatie is geweest omdat zij zich niet hebben bekeerd. Hun eigen waardering van hun dienst zal plaatsmaken voor Zijn beoordeling ervan.
24 - 27 Tweeërlei fundament
24 Ieder dan die deze Mijn woorden hoort en ze doet, zal vergeleken worden met een wijs man, die zijn huis op de rots heeft gebouwd; 25 en de slagregen viel en de waterstromen kwamen en de winden waaiden en beukten tegen dat huis; en het viel niet, want het was op de rots gegrondvest. 26 En ieder die deze Mijn woorden hoort en ze niet doet, zal vergeleken worden met een dwaas man, die zijn huis op het zand heeft gebouwd; 27 en de slagregen viel en de waterstromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis; en het viel, en zijn val was groot.
De Heer Jezus maakt in deze verzen het verschil duidelijk tussen iemand die wijs is en iemand die dwaas is. Het zijn de slotwoorden van de bergrede. Deze afsluitende en samenvattende woorden gelden natuurlijk niet alleen voor wat Hij in de bergrede heeft gezegd. Ze gelden voor het hele Woord van God.
Wie is wijs en wie is dwaas? Een wijs man is hij die de woorden van de Heer Jezus hoort en ze doet. Een dwaas man is hij die de woorden van de Heer Jezus hoort en ze niet doet. Het verschil zit hem niet in horen en niet horen. Zowel de wijze als de dwaas hoort het Woord van God. Het grote verschil is doen of niet doen. De Heer maakt dit verschil duidelijk met het voorbeeld van het bouwen van een huis. Het verschil zit hem niet in de huizen. Ze zullen beide met deugdelijk materiaal zijn gebouwd. Het grote verschil is het fundament waarop het huis wordt gebouwd.
In de vergelijking laat de Heer zien dat een test zal uitwijzen of iemand wijs is of dwaas. Uit de test zal blijken of iemand hoort én doet en daarom een wijs man is, of dat iemand hoort en niet doet en daarom een dwaas man is. De test wordt op verschillende wijzen gedaan.
Er is sprake van “slagregen”. Daarin kunnen we een plotselinge beproeving zien, zoals in het leven van Job. De ene slagregen heeft nog maar net zijn verwoestende werk gedaan of de volgende slagregen valt in alle hevigheid neer op het levenshuis van Job (Jb 1:13-19). Toch blijft zijn levenshuis staan. Dat komt omdat hij zijn vertrouwen in God niet opgeeft (Jb 2:10).
Er kunnen ook “waterstromen” komen. Dat spreekt van aanhoudende en toenemende druk. David heeft dat gekend, bijvoorbeeld in de lange tijd dat hij door Saul achterna werd gezeten, die hem wilde vermoorden. Soms werd het zo zwaar, dat hij bijna de moed zou opgeven (Ps 69:1-4,16). Maar ook hij gaf zijn vertrouwen in God niet op (Ps 69:31-37).
En dan “de winden”. Daarbij kunnen we denken aan allerlei “wind van leer” (Ef 4:14). Timotheüs wordt gewaarschuwd voor “verleidende geesten en leringen van demonen” (1Tm 4:1) die hun uiterste best doen ingang te krijgen in de levens van mensen om hun geloof uit te hollen en te verwoesten. Dit gebeurt veelvuldig in de christenheid. Paulus houdt Timotheüs voor dat het Woord betrouwbaar is en dat hij zijn hoop moet vestigen op de levende God (1Tm 4:9-10).
Al deze elementen gaan tekeer tegen iemands levenshuis en zullen duidelijk maken op welk fundament het is gebouwd: op de rots of op het zand. Niemand die zegt te horen, ontkomt aan de test.
Bij de wijze man gebruikt de Heer Jezus voor de test het woord “beukten” (vers 25). Hier beluisteren we hoezeer de vijand met inspanning van al zijn krachten zijn uiterste best doet om dit huis te laten vallen. Wat is het resultaat? Het valt niet!
Bij de dwaze man gebruikt de Heer het iets minder krachtige “sloegen” (vers 27), alsof de vijand daar minder kracht hoeft te gebruiken. De dwaas heeft ook de woorden van de Heer gehoord. Alleen, hij doet ze niet. Hij bouwt niet op de rots, maar op iets anders. Wat het ook mag zijn, het is zand en biedt daarom geen enkele stevigheid. Dat maakt de man dwaas. De test brengt dat aan het licht. Het huis valt niet slechts, de val ervan is zelfs “groot”.
Waarop is ons levenshuis gebouwd? Zijn wij wijs of zijn wij dwaas? Niemand zal van zichzelf zeggen dat hij dwaas is. Maar de test komt en het bewijs van wat we zijn, zal ondubbelzinnig worden geleverd. Het komt erop aan dat we geloven wat God zegt, dat we aanvaarden wat God zegt en dat we doen wat God zegt. Met minder redden we het niet. We constateren dat er veel gebouwd wordt op het verkeerde fundament. Velen luisteren naar Gods Woord, maar doen ermee wat henzelf het beste lijkt. Dat is bouwen op zand, waarbij de val onvermijdelijk en groot is.
28 - 29 De menigten staan versteld
28 En het gebeurde toen Jezus deze woorden had geëindigd, dat de menigten versteld stonden over Zijn leer; 29 want Hij leerde hen als iemand die gezag heeft, en niet als hun schriftgeleerden.
Hoewel de Heer Zijn discipelen heeft geleerd, hebben de menigten meegeluisterd. Wat ze horen, doet hen versteld staan. Dat is geen wonder, want het is een stem uit een andere sfeer dan die van de aarde. De Leraar leeft het Woord uit en voor. Dat geeft Hem gezag. Hij is, wat Hij zegt. In Hem wordt de leer geïllustreerd. Hij is de volmaakte Leermeester Die onderwijs geeft aan Zijn discipelen, dat wil zeggen volgelingen die Hem, hun Leermeester, eren en willen worden als Hij. Ze luisteren niet alleen naar Hem, maar doen Hem ook na.
Het gezag waarmee Hij deze dingen verkondigt, bewerkt grote verbazing bij de menigten. Zij merken het verschil op tussen de wijze waarop Hij leert en de wijze waarop hun schriftgeleerden dat doen. Hun schriftgeleerden zijn de mensen die zeggen en niet doen (Mt 23:4b). Hij spreekt met gezag, zonder te zeggen waarom Hij dat doet. Hij beveelt, zonder Zijn recht daarop te verklaren. Hij leert op een manier die volkomen anders is dan de manier waarop anderen dat doen. Terwijl Hij de heilige Schrift eert en vervult, citeert Hij geen vroegere bron van gezag om te onderstrepen wat Hij zegt. Hij leert op volkomen unieke wijze waaruit blijkt dat Hij is wat Hij zegt (Jh 8:25).