1 - 4 Godsdienstige leiders
1 Toen sprak Jezus tot de menigten en tot Zijn discipelen en zei: 2 De schriftgeleerden en de farizeeën zijn gaan zitten op de stoel van Mozes. 3 Alles dan wat zij u ook zeggen, doet en bewaart dat, maar doet niet naar hun werken; want zij zeggen en doen niet. 4 Zij nu binden zware <en moeilijk te dragen> lasten en leggen ze op de schouders van de mensen; maar zijzelf willen ze met hun vinger niet verroeren.
De tegenstanders zijn uitgepraat. Hoewel er geen huichelachtige woorden meer over hun lippen komen, is hun hart onveranderlijk vol huichelarij. Dat huichelachtige hart gaat de Heer nu blootleggen. Hij kent alle overleggingen en gedachten van het hart van de mens. Hij is de alwetende God. Hij doet naar het woord dat Hij eens tot Samuel sprak: “Het is namelijk niet wat de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan” (1Sm 16:7b).
Aan het slot van dit hoofdstuk voorzegt Hij de ondergang van het volk. Dat betreft niet in de eerste plaats de wettelozen en losbandigen, zelfs niet de ongelovige sadduceeën. Het betreft in de eerste plaats de ondergang van hen die algemeen hooggeacht worden om hun godsdienstige kennis en heiligheid.
De Heer spreekt tot de menigten en de discipelen die hier nog samen worden gezien. Pas nadat Hij gevangengenomen is, vindt er een scheiding plaats tussen de menigten en de discipelen. Hij spreekt beide groepen aan om hen te waarschuwen voor de farizeeën. Dat doet Hij op niet mis te verstane wijze. Bij het lezen van dit gedeelte moeten we ervoor oppassen te denken dat de Heer steeds over ‘anderen’ spreekt. Hij spreekt ook ons aan. Ook in ons gaat iets van de farizeeën en schriftgeleerden schuil. Dat zullen we ervaren als we Zijn woorden die Hij tot de farizeeën spreekt ook op onszelf toepassen.
Het eerste wat Hij over hen zegt, is dat ze zich de plaats van leraar aanmatigen, een plaats verheven boven het volk. Ze kijken neer op het volk en spreken zelfs een ‘vervloekt’ uit over de menigte die in hun ogen de wet niet kent (Jh 7:49). Zo denken ze over de menigte waarvan ze de eer zo liefhebben. De toepassing voor ons ligt voor de hand. Voor ieder die kennis heeft van het Woord van God is het gevaar groot dat hij zich een plaats boven Gods volk aanmatigt, waar in het algemeen weinig of geen kennis van Gods Woord aanwezig is.
Ondanks de aanmatiging van deze lieden zegt de Heer dat er naar hen geluisterd moet worden. Dat is dan wel uitsluitend voor zover zij Gods Woord leren. De Heer zegt niet dat de overleveringen van deze mensen moeten worden nagevolgd. Hun werken moeten ze niet navolgen. De reden daarvoor is, zo zegt Hij, dat deze valse leidslieden wel wat over de wet zeggen, maar er zelf niet naar handelen. Zij geven hun eigen invulling aan het houden van de wet. Dat wil zeggen dat ze anderen vertellen hoe ze de wet moeten houden, terwijl ze er in hun eigen leven niet de geringste rekening mee houden. Dat willen ze zelfs niet eens. Dit vinden we altijd bij religieuze ijveraars. Ze vertellen andere mensen graag wat die moeten doen, terwijl ze het zichzelf gemakkelijk maken.
5 - 7 Voor het oog van de mensen
5 Al hun werken nu doen zij om door de mensen gezien te worden; want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot; 6 en zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en de eerste zetels in de synagogen 7 en de begroetingen op de markten, en houden ervan zich door de mensen rabbi te laten noemen.
Deze godsdienstige leiders doen alles alleen maar om door de mensen gezien te worden. Ze willen aanzien onder de mensen. Hoe God over hen denkt, interesseert hen niet. Als het om hun gebedsleven gaat, wat toch juist in het verborgene gebeurt, gaan zij daar opzichtig mee om. Hun gebedsriemen, letterlijk: amuletten, maken ze breed, zodat ze goed opvallen. Gebedsriemen zijn perkamenten banden, beschreven met teksten, die om het voorhoofd en op de hand gedragen worden (Ex 13:9; Dt 6:8). Hun gebedsleven staat niet in het teken van het zijn in de tegenwoordigheid van God, maar in het zijn in de tegenwoordigheid van mensen. Het is een kwalijke vorm van godsdienst om te doen alsof ze tot God naderen, terwijl het hun bedoeling is dat mensen hen eren voor hun vroomheid.
Hetzelfde geldt voor de opzichtigheid waarmee ze duidelijk maken dat ze de geboden van God houden. Hun kwasten, dat zijn snoeren aan de zoom van de bovenkleding, maken ze groot. Deze kwasten staan in direct verband met het gedenken en volbrengen van de geboden van God (Nm 15:37-40).
Verder dringen ze zich bij verschillende gelegenheden naar de eerste plaatsen omdat zij zichzelf de voornaamsten vinden. Bij maaltijden in de huizen en bij godsdienstige samenkomsten in de synagoge gaat het om hen. Ook in het openbaar op de markten zijn ze erop uit de aandacht op zichzelf te vestigen. Uitvoerige en luidruchtige begroetingen moeten dienen om hun naam en faam aan alle omstanders bekend te maken. Wat ze ook prachtig vinden en hen met de borst vooruit doet lopen, is als mensen hen ‘rabbi’ noemen. Het is een eerbewijs aan hun verhevenheid boven het volk.
8 - 12 Eén is uw Meester
8 U echter, laat u niet rabbi noemen; want Eén is uw Meester, en u bent allen broeders. 9 En noemt niemand uw vader op de aarde, want Eén is uw Vader: de Hemelse. 10 Laat u ook niet leermeesters noemen, want Eén is uw Leermeester: de Christus. 11 De grootste van u echter zal uw dienstknecht zijn. 12 Wie nu zichzelf zal verhogen, zal worden vernederd; en wie zichzelf zal vernederen, zal worden verhoogd.
De Heer waarschuwt Zijn toehoorders voor enkele dingen die onder hen niet zo zullen zijn. Zo is het ongepast zich “rabbi” te laten noemen, want die titel komt alleen Hem toe. Alle anderen zijn broeders. Ze staan allemaal op gelijke voet, niemand is meer dan de ander. Wat Hij van ‘rabbi’ zegt, geldt ook voor “vader”. Er is er maar Eén Die recht heeft zo genoemd te worden en dat is de Vader in de hemel. Een van de zonden van het pausdom is dat de paus zich zo laat noemen en nog wel ‘heilige vader’ (vgl. Jh 17:11). Dit is een afschuwelijke aanmatiging.
We moeten ook niet willen dat mensen ons “leermeester” noemen, want die titel komt slechts Christus toe. Allen aan wie de verheerlijkte Heer een taak als leraar heeft gegeven (Ef 4:11), zijn daardoor niet meer dan anderen. Ze zijn integendeel dienaren van anderen. Christus is de enige Leermeester. Leraren geven alleen maar door wat zij van Christus hebben geleerd. Het gaat er niet om zich boven anderen te verheffen, zich beter of belangrijker te voelen, maar om zich voor de ander te buigen en de ander te dienen. Zo iemand is waarlijk de grootste.
God zal met ieder mens handelen naar de keus die hij maakt. Zichzelf verhogen is een eigen keus, evenals zichzelf vernederen. Gods antwoord hangt af van de keus van de mens. Hij zal vernederen wie zichzelf verhoogt en Hij zal verhogen wie zichzelf vernedert. De keus is aan ons.
13 - 14 Eerste ‘wee’
13 Wee u echter, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u sluit het koninkrijk der hemelen voor de mensen; want uzelf gaat niet naar binnen, en hun die willen binnengaan, laat u niet toe binnen te komen. 14 [Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.]
De Heer richt zich nu rechtstreeks tot de schriftgeleerden en farizeeën. Hij stort Zijn eerste “wee” over hen uit en noemt hen “huichelaars”. In plaats van mensen te wijzen op het koninkrijk der hemelen en wat ervoor nodig is om daarin binnen te gaan, sluiten ze het koninkrijk voor de mensen. Ze wijzen niet op Gods belangen, maar hebben alleen hun eigen belangen op het oog. Daarom blijven ze zelf buiten het koninkrijk der hemelen, terwijl ze tevens anderen die er willen binnengaan, verhinderen erin te gaan. Daarom stoken zij het volk op tegen de Heer Jezus. Allen die Hem aannemen, gaan het koninkrijk binnen. Over hen hebben zij hun gezag verloren. Ten koste van alles willen ze voorkomen dat hun aanzien onder en hun invloed op het volk afneemt.
15 Tweede ‘wee’
15 Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u trekt de zee en het droge rond om één proseliet te maken; en wanneer hij het geworden is, maakt u van hem een zoon van [de] hel, tweemaal erger dan u.
Het tweede “wee” komt over hun fanatisme om volgelingen te maken en over wat zij vervolgens met deze nieuwe volgelingen doen. Hun ijver om al was het maar “één proseliet [dat is een Joodse bekeerling, of ‘Jodengenoot’] te maken”, kent geen grenzen. Ze reizen er onvermoeibaar zee en land voor rond. Mensen die zij onder hun invloed hebben gekregen, worden zozeer door hen geïndoctrineerd, dat ze zonen van de hel worden en zich tweemaal erger gedragen dan zij. “Een zoon van [de] hel” wil zeggen dat zij hun volgelingen, die zij als zonen beschouwen, vanuit en voor de hel opvoeden.
16 - 22 Derde ‘wee’
16 Wee u, blinde leidslieden, die zegt: Wie bij het tempelhuis zweert – dat is niets; wie echter bij het goud van het tempelhuis zweert, is gebonden. 17 Dwazen en blinden, want wat is groter: het goud of het tempelhuis dat het goud heeft geheiligd? 18 En: Wie bij het altaar zweert – dat is niets; wie echter bij de gave die daarop is zweert, is gebonden. 19 <Dwazen en> blinden, want wat is groter: de gave of het altaar dat de gave heiligt? 20 Wie nu zweert bij het altaar, zweert daarbij en bij alles wat daarop is. 21 En wie zweert bij het tempelhuis, zweert daarbij en bij Hem Die daarin woont. 22 En wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit.
In Zijn derde “wee” spreekt de Heer hen aan met “blinde leidslieden”. Hun blindheid blijkt uit de eigen theorie die ze over het zweren hebben ontwikkeld. Ze stellen dat zweren bij het tempelhuis geen bindende kracht heeft, terwijl dat wel het geval is als er wordt gezworen bij het goud van het tempelhuis.
De Heer noemt hen “dwazen en blinden”. Met Zijn toelichting bedoelt Hij niet de juiste vorm van zweren aan te geven, maar de dwaasheid van hun redenering aan te tonen. Zij kijken slechts naar het uiterlijk. Ze zien het goud en dat betekent veel voor hen, ongeacht op welk huis het zit. Het kan evengoed een afgodstempel zijn. Waarvan het tempelhuis spreekt en wat er gebeurt en de waarde die een oprechte dienst daarin voor God heeft, daaraan denken ze helemaal niet. Ze zien alleen de schittering van het goud. Daardoor zijn ze er blind voor dat het goud zijn betekenis ontleent aan het feit dat het tempelhuis daarmee versierd is. Voor God is niet het goud het belangrijkste, maar het tempelhuis, Zijn woonplaats.
De Heer noemt nog een voorbeeld, het altaar, waarmee Hij verwijst naar de dienst zelf. Het vorige voorbeeld, de tempel, betreft de plaats waar de dienst gebeurt. Evenals de tempel betekent ook het altaar niets voor hen. Zij kijken alleen naar de gave.
Weer noemt de Heer hen “dwazen en blinden”. Ook met betrekking tot het altaar stelt Hij de vraag wat groter is. Door Zijn vraagstelling toont Hij aan dat zij het verkeerde onderscheid maken. Ook hier kijken ze alleen naar de gave en niet naar het altaar. Het maakt voor hen niets uit wat voor soort altaar het is. Het kan best een afgodsaltaar zijn. Als er maar een indrukwekkende gave op ligt. Dan heb je tenminste iets om bij te zweren.
In omgekeerde volgorde legt de Heer uit wat het altaar en het tempelhuis betekenen. Zweren bij het altaar betekent zweren zowel bij het altaar als bij alles wat erop ligt. Altaar en gave zijn niet van elkaar te scheiden. Dat doen de leidslieden in hun dwaasheid en blindheid nu juist wel.
Dit is ook belangrijk met betrekking tot het werk van de Heer Jezus. Dat altaar en gave niet te scheiden zijn, zien we in Hem en Zijn offer. Wat Hij aan God aanbood, was voor God zo enorm aangenaam omdat Hij het aanbood. De Heer Jezus is zowel het Altaar als de Gave.
Voor zweren bij het tempelhuis geldt hetzelfde als voor zweren bij het altaar. Zweren bij het tempelhuis is zweren zowel bij het tempelhuis als – niet: bij het goud, maar – bij Hem Die daarin woont.
De Heer voegt er nog een aspect aan toe, waarbij Hij van het spreken over de aarde naar het spreken over de hemel gaat. Ook bij de hemel wordt gezworen. Ook hier geldt dat het niet om het uiterlijk gaat, maar om het innerlijk. In de hemel is de troon van God, dat moeten ze goed bedenken. En op die troon zit God, ook dat moeten ze goed bedenken. Als ze dit alles tot zich zouden laten doordringen, zouden ze hun onderwijs over het zweren wel gaan herzien.
23 - 24 Vierde ‘wee’
23 Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u laat het gewichtigste van de wet na: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. 24 Deze dingen <nu> zou men moeten doen en de andere niet nalaten. Blinde leidslieden, die de mug uitzift maar de kameel doorzwelgt.
Het vierde “wee” spreekt de Heer uit over de huichelarij die zij openbaren in verbinding met de vervulling van het gebod over het geven van tienden. Zij voeren dit gebod tot in het allerkleinste detail uit, terwijl ze nalaten waar het in de wet werkelijk om gaat en dat is “het oordeel, de barmhartigheid en de trouw” (vgl. Mi 6:8).
Het geven van tienden is voorgeschreven. Daar houden ze zich dan ook strikt aan. Ze hebben daar een inhoud aan gegeven die hen in hun eigen ogen tot de meest getrouwe vervullers van dat gebod maakt. De Heer maakt hun duidelijk wat het “gewichtigste van de wet” is en dat ze daar geen boodschap aan hebben. Hij verwijt hun dat ze zich niet bekommeren om het “oordeel” van of de beoordeling door God, wat Zijn gedachten over een bepaalde zaak zijn, wat Hij belangrijk vindt. Ook het bewijzen van “barmhartigheid” is hun helemaal vreemd. “Trouw” aan God en Zijn geboden kennen ze evenmin. Ze treden zelf de wet met voeten.
De Heer Jezus zegt niet dat er geen tienden gegeven moeten worden. Wat Hij hekelt, is het onderscheid dat zij in de geboden maken, waardoor ze bewijzen werkelijk blind te zijn. Ze letten op de mug, dat is het pietluttige, dat ze daar maar aan voldoen, terwijl ze aan het grote, het werkelijk belangrijke, dat is de kameel, geen aandacht schenken en daaraan voorbijgaan.
25 - 26 Vijfde ‘wee’
25 Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. 26 Blinde farizeeër, reinig eerst de binnenkant van de drinkbeker <en de schotel>, opdat ook de buitenkant daarvan rein wordt.
Het vijfde “wee” heeft te maken met hun vrome schijn die in schril contrast staat met hun innerlijke verdorvenheid. Wat zij doen, lijkt heel vroom, heel afgezonderd, heel rein, maar in werkelijkheid is hun hart roofzuchtig en kennen ze geen maat. Dit oordeel kan de Heer vellen omdat Hij het innerlijk van de mens kent. Dat innerlijk is voor Hem net zo openbaar als de handelingen die wij waarnemen (Ps 139:1-4; Hb 4:12-13).
De Heer geeft de weg aan waarop zij van dit huichelachtige gedrag bevrijd kunnen worden. Dat kan alleen door eerst de binnenkant te reinigen, dat wil zeggen innerlijk tot berouw te komen. Door belijdenis van zonden wordt een mens innerlijk gereinigd. Pas daarna kunnen ook zijn handelingen uit een rein innerlijk voortkomen en daardoor ook rein zijn.
27 - 28 Zesde ‘wee’
27 Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u lijkt op witgepleisterde graven, die van buiten wel fraai schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinheid zijn. 28 Zo ook u, van buiten schijnt u de mensen wel rechtvaardig, maar van binnen bent u vol huichelarij en wetteloosheid.
In Zijn zesde “wee” over hen openbaart de Heer de doodsgeur die om al hun handelen heen hangt. Zij zijn wandelende doodskisten. Prachtige doodskisten, dat wel. Maar hoe fraai de doodskist er ook uitziet, in de kist is niets fraais, integendeel het is er levenloos en vuil en het stinkt er.
De Heer benadrukt hoezeer deze lieden een valse schijn ophouden waarmee ze voor de mensen rechtvaardig lijken, terwijl er in hun hart niets anders is dan bedrog. Dit bedrog is dat ze zich anders voordoen dan ze zijn en dat ze hun eigen wil doen. Hij zegt dat ze er “vol” van zijn. Er is werkelijk niets anders bij deze huichelaars aanwezig en er is geen ruimte voor iets anders. Huichelarij staat tegenover eerlijk zijn in wie je bent en wetteloosheid staat tegenover het doen van de wil van God.
29 - 32 Zevende ‘wee’
29 Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u bouwt de graven van de profeten en versiert de graftomben van de rechtvaardigen 30 en zegt: Als wij in de dagen van onze vaderen waren geweest, zouden wij niet hun deelgenoten geweest zijn in het bloed van de profeten. 31 U getuigt dus van uzelf, dat u zonen bent van hen die de profeten hebben vermoord. 32 Maakt ook u de maat van uw vaderen vol!
Het zevende en laatste “wee” betreft hun schijnheiligheid in verbinding met het eerbetoon aan de profeten en rechtvaardigen die zijn gedood. Ze veinzen groot respect voor deze getuigen die in vroeger eeuwen vanwege hun getuigenis van de waarheid zijn omgebracht. Voor zulke getuigen bouwen ze graven en versieren ze de plaats waar zij begraven zijn. Daarbij durven ze met grote woorden en een hooghartige houding afstand te nemen van hun vaderen die deze misdaden op hun geweten hebben. Zij zouden daar nooit aan hebben meegedaan.
Dan wordt de punt van de speer die zij op hun vaderen richten op henzelf gericht. Zij spreken over “onze vaderen”. De Heer verklaart dat zij hiermee zichzelf openbaren als ware zonen van die moordenaars. Als zonen van de moordenaars buigen zij zich evenmin voor de boodschap die de vermoorde profeten hebben gebracht.
Dat zij zonen van hun vaderen zijn, zullen ze binnenkort bewijzen door de ware Profeet en Rechtvaardige te doden. Daarmee zullen ze de maat van hun vaderen vol maken!
33 - 36 De Heer velt het oordeel
33 Slangen, adderengebroed, hoe zult u ontkomen aan het oordeel van de hel? 34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden; van hen zult u er doden en kruisigen, en van hen zult u er in uw synagogen geselen en van stad tot stad vervolgen; 35 opdat alle rechtvaardige bloed over u komt dat op de aarde is vergoten, van het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, [de] zoon van Barachia, die u hebt vermoord tussen het tempelhuis en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: dit alles zal over dit geslacht komen.
De Heer barst los tegen deze lieden. Door hen “slangen, adderengebroed” te noemen plaatst Hij hen op één lijn met de duivel. Evenmin als de duivel zal ontkomen aan de hel, zullen deze lieden dat. Deze uitspraak is wel de vreselijkste aanklacht van de lippen van de Heer Jezus die ons in de Schrift wordt vermeld. Nooit heeft Hij iets dergelijks tegen welke tollenaar of zondaar ook gezegd. Deze vlammende woorden heeft Hij bewaard voor godsdienstige huichelaars.
Met de woorden “daarom, zie, Ik zend tot u”, verheft Hij Zich hier in Zijn Goddelijke gezag als Rechter boven hen. Degene, Die ze op het punt staan te doden, is Jahweh, God bekleed met macht. Nadat Hij door hen is gedood, zal Hij opstaan. Na Zijn opstanding en hemelvaart zal Hij als de verheerlijkte Heer en Christus profeten en wijzen en schriftgeleerden naar hen zenden.
Het zenden van deze dienaren is een nieuw bewijs van Zijn grote genade. Ook voor dat nieuwe bewijs van genade zullen ze blind blijven vanwege het eigen belang dat ze zullen blijven nastreven. Ze zullen meerdere van deze nieuwe getuigen doden. Daardoor zullen ze de volle maat van hun ongerechtigheid in de verwerping van hun Messias laten overvloeien.
In het getuigenis van Stéfanus en het vermoorden van hem hebben we daarvan een treffend voorbeeld. Hoe is deze getuige opgetreden als profeet die tot hun hart en geweten sprak. De wijsheid waarmee hij sprak, konden zijn tegenstanders niet weerstaan, en zijn uitleg van de Schrift kon niemand weerleggen (Hd 6:10; 7:53). Het resultaat is dat ze hem in grote woede hebben gestenigd (Hd 7:57-58a).
Het gevolg van de verwerping van de dienaren die de Heer in Zijn genade na Zijn hemelvaart zal zenden, is dat er geen redding meer voor hen mogelijk zal zijn. De maat is meer dan vol. Al het door hen vergoten bloed zal over hen komen. God zal het vergoten bloed van iedere rechtvaardige van hun hand eisen. De eerste rechtvaardige van wie het bloed is vergoten, is Abel (Gn 4:8). De laatste martelaar van wie in de Schrift sprake is, is Zacharia (2Kr 24:20-22). Bij dit laatste moeten we bedenken dat in de Hebreeuwse Bijbel het laatste bijbelboek niet Maleachi, maar Kronieken is.
Met een plechtig “voorwaar, Ik zeg u”, bekrachtigt de Heer het vonnis over “dit geslacht”, dat wil zeggen dit soort mensen.
37 - 39 Oordeel over Jeruzalem, totdat …
37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot haar zijn gezonden, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen bijeenverzamelen, zoals een hen haar kuikens bijeenverzamelt onder haar vleugels, en u hebt niet gewild. 38 Zie, uw huis wordt aan u <woest> overgelaten. 39 Want Ik zeg u: u zult Mij van nu aan geenszins zien, totdat u zegt: ‘Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer’.
Het gaat de Heer aan het hart dat deze zo bevoorrechte stad zich zo van Hem heeft afgewend. Wat heeft Hij Zich ingespannen om al haar inwoners te verzorgen en te beschermen. Hij heeft dat gedaan “zoals een hen haar kuikens bijeenverzamelt onder haar vleugels”. Al de liefde van Zijn hart gaat naar hen uit, maar Jeruzalem heeft niet geluisterd. De kinderen van Jeruzalem hebben niet gewild.
Het hart van Jeruzalem, de tempel, was eerst Zijn huis, dat wil zeggen Gods huis. Hij noemt het hier “uw huis”, dat wil zeggen het huis van de godsdienstige leiders die het in bezit hebben genomen. Hij was eruit weggetrokken (Ez 9:3; 10:3-4,18,19; 11:22-23) en woonde er niet meer. Het huis is leeg en zal leeg blijven en woest aan hen worden overgelaten.
God snijdt de band met Zijn volk door omdat zij hun Messias verwerpen. Daarom zal de stad haar Messias niet meer zien. Hij trekt Zich terug in de hemel. Maar niet voorgoed. Er is een “totdat”. God zal de verbroken verbinding met Zijn volk weer herstellen. De Messias zal terugkomen. Als ze Hem dan zullen zien, zullen ze Hem erkennen Die ze nu zo vol verachting verwerpen (Zc 12:10).
Het gelovig overblijfsel zal Hem welkom heten met de woorden: “Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer” (vers 39; Ps 118:26). Deze woorden zijn de inleiding op de volgende twee hoofdstukken waarin de Heer Jezus over die komst spreekt en over alles wat daarmee samenhangt.