1 - 3 De verheerlijking op de berg
1 En na zes dagen nam Jezus Petrus, Jakobus en zijn broer Johannes mee en bracht hen afzonderlijk op een hoge berg. 2 En Hij werd in hun bijzijn van gedaante veranderd; en Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het licht. 3 En zie, hun verschenen Mozes en Elia, die met Hem spraken.
De Heer Jezus neemt Petrus, Jakobus en Johannes mee op een hoge berg. Deze drie discipelen zijn de “sommigen” van het vorige vers (Mt 16:28) tegen wie Hij heeft gezegd dat zij “de dood geenszins zullen smaken voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn koninkrijk”. In het tafereel dat volgt, krijgen zij een voorsmaak van wat het zal zijn als de Zoon des mensen in Zijn koninkrijk komt.
Deze gebeurtenis wordt ingeleid met de woorden “na zes dagen”. Zes dagen is de periode van de gewone arbeidsduur van de mens op aarde (Ex 20:9). Als de periode van de werkzaamheid van de mens is afgelopen, komt de zevende dag, de dag van rust. De sabbat, de zevende dag, is een beeld van de rust van het vrederijk. Daarvan geeft de verheerlijking op de berg een indruk en die mogen deze discipelen meebeleven. Van dat rijk is de Heer Jezus het stralende middelpunt. Alle aandacht gaat naar Hem uit.
In het bijzijn van de drie discipelen wordt Hij van gedaante veranderd. De Mens Die uiterlijk in niets van andere mensen te onderscheiden is, Die voor het natuurlijke oog geen “gestalte of glorie” heeft (Js 53:2), krijgt een ander, indrukwekkend, glorieus uiterlijk. Zijn gezicht straalt als de zon. De zon is het beeld van de hoogste heerschappij en heeft heerschappij over de dag (Gn 1:16). Zo zal Hij stralen in het vrederijk, waarover Hij als de Zon der gerechtigheid zal opgaan (Ml 4:2).
Dan zal ten volle werkelijkheid worden wat Zacharia, de vader van Johannes de doper, profeteert als hij spreekt over “de Opgang uit de hoogte” Die de voeten van Zijn volk zal richten op de weg van de vrede (Lk 1:78-79). Dat Zijn kleding wit wordt als het licht, wijst erop dat al de werken van Zijn heerschappij tijdens Zijn hele regering volmaakt rein en vlekkeloos zullen zijn. Hij zal op volkomen doorzichtige wijze het recht uitoefenen.
Petrus heeft dat later allemaal begrepen. Hij schrijft in zijn tweede brief dat hij en de beide andere discipelen “de kracht en komst van onze Heer Jezus bekendgemaakt” hebben als “ooggetuigen van Zijn majesteit”. Hij schrijft er ook over hoe zij hebben meegemaakt dat de Heer Jezus van God de Vader “eer en heerlijkheid” ontving “toen van de luisterrijke heerlijkheid zo’n stem tot Hem kwam: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen heb gevonden’”. Dit vond allemaal plaats toen zij “met Hem op de heilige berg waren” (2Pt 1:16-18).
Terwijl zij met Hem op de berg zijn, verschijnen Mozes en Elia aan hen. Ze verschijnen niet aan de Heer Jezus, want voor Hem zijn zij nooit verborgen geweest. Zij zijn altijd voor Zijn aangezicht. Mozes en Elia vertegenwoordigen de twee pilaren waarop het Joodse stelsel rust. Mozes is de stichter van het volk in verbinding met de wet. Elia is de hersteller van de relatie tussen God en het volk in verbinding met de wet. De discipelen hebben er geen moeite mee hen te herkennen. Ook zien we hier dat in de opstanding het onderscheid tussen personen gehandhaafd blijft, hoewel de aardse verhoudingen voorbij zijn.
De beide mannen spreken met de Heer Jezus. Uit het evangelie naar Lukas weten we dat ze met Hem spreken over de weg die Hij moet gaan om tot het vrederijk, waarvan ze hier een voorsmaak genieten, te komen (Lk 9:31).
4 - 5 Getuigenis van de Vader
4 Petrus nu antwoordde en zei tot Jezus: Heer, het is goed dat wij hier zijn; als U wilt, zal ik hier drie tenten maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elia een. 5 Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk overschaduwde hen; en zie, een stem uit de wolk, die zei: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen gevonden heb, hoort Hem.
Petrus begrijpt hier nog niet veel van de heerlijkheid van de Heer Jezus. In zijn enthousiasme stelt hij voor om drie tenten te maken voor de drie door hem zeer hooggeachte personen. Daarmee doet hij zeer tekort aan de heerlijkheid van Christus. Hij noemt de Heer wel als eerste, maar hij plaatst Hem toch op gelijke hoogte met Mozes en Elia. Hij ziet hen alle drie als mensen door wie God heeft gesproken, zonder te beseffen dat de Heer Jezus de God van Mozes en Elia is.
Petrus plaatst zichzelf ook te hoog door erover te spreken dat het goed is dat “wij” hier zijn. Hoe begrijpelijk het ook is dat hij dit tafereel wil vasthouden, geven zijn woorden ook aan dat hij alleen aan zichzelf en niet aan de andere discipelen denkt. Het geeft bovenal aan dat hij geen oog heeft voor het werk dat de Heer Jezus nog moest volbrengen. Daarover heeft de Heer wel gesproken, maar dat staat Petrus niet voor de aandacht.
Dan klinkt de stem van de Vader Die aan alle misverstanden van Petrus een einde maakt. De Vader geeft er getuigenis van dat Christus Zijn geliefde Zoon is en dat Hij in Hem welbehagen gevonden heeft. God heeft ook welbehagen in mensen die Zijn wil doen. Mensen schieten echter altijd tekort. De Zoon is de Persoon in Wie Hij altijd welbehagen heeft. De Zoon is de volkomen uitdrukking van de Vader. In alles wat Hij doet en zegt, beantwoordt Hij volledig aan Wie de Vader is. Daarom is Hij de Enige naar Wie geluisterd moet worden. De enige reden om naar Mozes en Elia te luisteren als zij spreken, is dat zij de woorden van de Zoon doorgeven.
De stem van de Vader komt uit de “lichtende wolk” die hen overschaduwt. De lichtende wolk is dezelfde die altijd boven de tabernakel aanwezig was. Het is de wolk van de heerlijkheid van God, door de rabbijnen ook wel sjechinah genoemd, het symbool van Gods woonplaats. De genade kan Mozes en Elia in dezelfde heerlijkheid plaatsen als die van de Zoon van God en hen met Hem verbinden. Als de onwetende mens, in zijn onwetendheid, deze drie personen naast elkaar wil plaatsen alsof ze in zichzelf eenzelfde recht hebben op het hart van de gelovige, is het nodig dat de Vader direct opkomt voor de rechten van Zijn Zoon.
6 - 8 Niemand dan Jezus alleen
6 En toen de discipelen dit hoorden, vielen zij op hun gezicht en werden zeer bang. 7 En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zei: Staat op en weest niet bang. 8 Toen zij nu hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen.
Als de drie discipelen de stem van de Vader horen Die het welbehagen in Zijn Zoon uitspreekt, vallen ze op hun gezicht. Dit gebeurt echter meer uit angst dan om te aanbidden. Ze zijn nog te zeer verbonden aan de aardse heerlijkheid om de hemelse te kunnen waarderen. Dan komt de Heer bij hen. Hij, voor Wie deze stem gewoon is, bemoedigt hen, zoals Hij altijd deed toen Hij op aarde was, en zegt: “Weest niet bang.” Hij, Die het welbehagen van de Vader is, is bij hen. Waarom zouden ze dan bang zijn?
Als de discipelen hun ogen weer opslaan, zijn Mozes en Elia weg. Ze zien niemand anders “dan Jezus alleen”. Dat is het doel dat God ook met ons leven heeft. Hij wil elke steun van en waardering voor mensen van ons wegnemen, opdat we aan de Zoon alleen genoeg hebben. De eer die Zijn Zoon toekomt, kan niet met anderen worden gedeeld. Christus heeft recht op onze ongedeelde bewondering en dienst. We mogen wel bidden dat God ons een onverdeeld hart geeft (Ps 86:11).
9 - 13 De komst van Elia
9 En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun aldus: Zegt aan niemand het gezicht, voordat de Zoon des mensen uit [de] doden is opgewekt. 10 En de discipelen vroegen Hem aldus: Waarom zeggen de schriftgeleerden dan dat eerst Elia moet komen? 11 Hij nu antwoordde en zei: 12 Elia komt wel eerst en zal alles herstellen; Ik zeg u echter dat Elia al gekomen is, en zij hebben hem niet erkend, maar aan hem gedaan alles wat zij wilden; zo zal ook de Zoon des mensen door hen lijden. 13 Toen beseften de discipelen dat Hij tot hen over Johannes de doper had gesproken.
Na het moment van heerlijkheid op de berg dalen de Heer en Zijn discipelen de berg weer af. De Heer is Zich bewust van het welbehagen van de Vader. Hij is de Zoon van de liefde van de Vader aan Wie alle heerlijkheid toekomt. Hij neemt bewust afstand van de heerlijkheid die Hem toekomt. Hij zal die krijgen, maar eerst moet Hij door de dood heen gaan. De heerlijkheid van God, de vervulling van de Schriften en de zegen voor schepselen en de schepping hangen af van Zijn dood.
Door de berg weer af te dalen toont Hij dat Hij de ware Hebreeuwse slaaf is, die zegt: “Ik heb mijn meester, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij [man] vertrekken” (Ex 21:5). Hij had als vrij man kunnen weggaan omdat Hij de Vader in alles had geëerd, maar Hij koos ervoor om af te dalen en naar Jeruzalem, naar het kruis, te gaan. Vanwege Zijn liefde voor Zijn Vader, voor Zijn gemeente en voor al Gods kinderen wilde Hij niet in de heerlijkheid op de berg blijven, hoezeer Hij dat persoonlijk ook waard was. Zou Hij op de berg zijn gebleven, dan zou de wil van de Vader niet volkomen volbracht zijn en zou Hij als Mens in de hemel altijd alleen zijn gebleven.
Als ze de berg weer afdalen, gebiedt de Heer hun dat ze “het gezicht” dat zij op de berg hebben gezien aan niemand zullen vertellen. Dat mogen ze pas doen na Zijn opstanding. Dan zullen ze de Heilige Geest ontvangen en dan pas kan de inhoud en de draagwijdte van het gezicht worden begrepen. Het zou geen zin hebben hierover nu aan anderen iets te vertellen, want het zou niet begrepen worden.
Voor de geest van de discipelen rijst een moeilijkheid op die verband houdt met het gezicht dat ze zojuist van de toekomstige heerlijkheid van de Messias hebben gezien. Die moeilijkheid wordt veroorzaakt door de leer van de schriftgeleerden betreffende Elia. Elia, zo zeggen die, moet komen vóór de komst van de Messias. Ze ontlenen die gedachte aan een uitspraak van de profeet Maleachi (Ml 4:5).
‘Waarom’, zo vragen de discipelen de Heer, ‘zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen, dat wil zeggen vóór de openbaring van de Messias, terwijl wij hebben gezien dat U de Messias bent, zonder dat Elia gekomen is?’ De Heer gaat op hun vraag in, Hij neemt die serieus. Dat doet Hij ook met onze vragen.
De Heer antwoordt dat Elia zeker eerst komt. Daarin hebben de schriftgeleerden gelijk. Hij bevestigt de woorden van de profetie. Tegelijk voegt Hij eraan toe dat Elia alle dingen weer zal herstellen. De uitwerking van de komst van Elia is het herstel van alle dingen. Ook de Zoon des mensen moet nog komen, dat wil zeggen in heerlijkheid. Over die komst in heerlijkheid spreekt de Heer.
Maar voordat Hij op die manier zal komen, is het nodig dat Hij aan het volk wordt voorgesteld als de beloofde Messias om te zien of het volk Hem zal aannemen. Hij is nu in vernedering tot Zijn volk gekomen om het op de proef te stellen. Het resultaat daarvan is dat Hij verworpen wordt, zoals God heeft voorzegd in de profeten. Omdat Johannes de doper is gekomen in de geest en de kracht van Elia (Lk 1:17), kan de Heer Jezus zeggen dat Elia al gekomen is. Maar ook Johannes als Zijn voorloper (Js 40:3-5; Ml 3:1; niet: Ml 4:5-6) is verworpen.
Na deze uitleg begrijpen de discipelen dat in Johannes de doper Elia al is gekomen, maar dat het volk als geheel niet naar zijn boodschap heeft geluisterd en daarom niet klaarstond voor de ontvangst van de Messias.
14 - 18 Een maanzieke jongen genezen
14 En toen zij bij de menigte kwamen, kwam een mens naar Hem toe die voor Hem op de knieën viel en zei: 15 Heer, erbarm U over mijn zoon, want hij is maanziek en heeft veel te lijden, want dikwijls valt hij in het vuur en dikwijls in het water. 16 En ik heb hem bij Uw discipelen gebracht en zij hebben hem niet kunnen genezen. 17 Jezus nu antwoordde en zei: O ongelovig en verdraaid geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn? Hoe lang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem Mij hier. 18 En Jezus bestrafte hem, en de demon ging van hem uit, en het kind was genezen van dat uur af.
Na het hoogtepunt op de berg van de verheerlijking komen de Heer en de drie discipelen weer onderaan de berg. Daar komt iemand naar Hem toe die voor Hem op de knieën valt. Het is iemand die in nood is. De ervaring van de heerlijkheid is maar een kort gebeuren geweest. De werkelijkheid van het leven dient zich weer aan. Zo gaat het ook in het leven van gelovigen. Ze hebben hun bijzondere momenten van dicht bij de Heer zijn, bijvoorbeeld in samenkomsten. Maar als de bijeenkomst is afgelopen, worden ze weer geconfronteerd met de realiteit van elke dag.
De man vraagt de Heer Zich te erbarmen over zijn zoon. Deze is maanziek. Deze ziekte kan worden vergeleken met epilepsie, een ziekte waarbij iemand plotseling neervalt. De jongen heeft deze ziekte in ernstige mate en lijdt daardoor veel, want hij valt dikwijls in het vuur en dikwijls in het water. Hij valt in de meest uiteenlopende situaties neer.
Omdat de Heer er niet was, heeft de man zijn zoon bij Zijn discipelen gebracht. Hij spreekt over “Uw discipelen”. Hij verwachtte dat zij hem wel zouden kunnen helpen omdat zij Zijn discipelen zijn en verondersteld werden te doen wat Hij deed. Maar de discipelen hebben gefaald. Hier wordt een ander kenmerk van het ongeloof van de mens gezien, zelfs van de gelovige, namelijk de onbekwaamheid om gebruik te maken van de macht die om zo te zeggen in de Heer tot zijn beschikking staat. Er is meer geloof aanwezig in de man die zijn kind brengt dan in de discipelen, want het gevoel van de nood bracht hem daarheen waar redding te vinden is.
Als de Heer erbij komt, verandert gelukkig alles. Voordat Hij ten gunste van de vader handelt, verwijt Hij eerst Zijn discipelen hun ongeloof. Hetzelfde woord dat het ongeloof van de discipelen veroordeelt, roept de bedroefde vader tot het genot van de zegen. De Heer zegt tegen de man dat hij zijn zoon bij Hem moet brengen. Om Zijn macht te kunnen genieten moeten we met Hem in gemeenschap zijn door de praktische werking van het geloof. Dit geloof laten we zien als we werkelijk met onze nood bij Hem komen. Als we dat doen, zullen we meemaken dat Hij de macht van de vijand tenietdoet en voorziet in de nood.
Zolang deze bedeling van geloof voortduurt, blijft Christus nooit in gebreke om het persoonlijke geloof met zegen te beantwoorden. Dat is zelfs dan als Zijn discipelen Hem niet kunnen verheerlijken omdat bij hen daadwerkelijk geloof ontbreekt. In overeenstemming met zijn geloof in Christus krijgt de vader zijn kind genezen terug.
19 - 21 Oorzaak van falen
19 Toen kwamen de discipelen tot Jezus afzonderlijk en zeiden: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? 20 Hij nu zei tot hen: Vanwege uw kleingeloof; want voorwaar, Ik zeg u: als u een geloof hebt als een mosterdzaad, zult u tot deze berg zeggen: Verplaats u van hier daarheen, en hij zal zich verplaatsen; en niets zal u onmogelijk zijn. 21 [Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.]
De discipelen gaan naar de Heer toe om Hem te vragen naar de oorzaak van hun falen om de maanzieke jongen te genezen. Dat is een goede zaak. Zo zullen we allen eens voor de rechterstoel van Christus staan. Dan zal Hij aangeven waardoor het is gekomen dat er in ons leven bij bepaalde gelegenheden geen geloof was om in Zijn Naam iets te doen. Het is ook goed om nu al die plaats voor Hem in te nemen, zodat Hij kan aanwijzen waar bij ons de fout zit.
Het antwoord aan Zijn discipelen maakt duidelijk wat het probleem is. Het gaat om geloof, dat wil zeggen om vertrouwen op God dat voor Hem niets onmogelijk is. Geloof ik dat? De geringste werkzaamheid van het geloof in het hart is voldoende voor de tegenwoordige moeilijkheden. Voor het geloof zal de macht van de wereld, of welke andere gevestigde macht ook, die door “deze berg” wordt voorgesteld, verdwijnen.
22 - 23 Tweede aankondiging van het lijden
22 Terwijl zij nu in Galiléa [om Hem] samendrongen, zei Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in handen van mensen 23 en zij zullen Hem doden, en op de derde dag zal Hij worden opgewekt. En zij werden zeer bedroefd.
De faam van de Heer bezorgt Hem een grote aanhang. Velen dringen om Hem samen. Hij wil echter niet vanwege Zijn wonderen worden geëerd, maar om Wie Hij is. Daarom spreekt Hij voor de tweede keer over Zijn lijden, dood en opstanding. In de eerste aankondiging daarvan spreekt Hij erover wat de Joden Hem zullen aandoen (Mt 16:21). Hier spreekt Hij erover wat “de mensen”, de volken, Hem, de Zoon des mensen, zullen aandoen.
Zijn mededeling over Zijn lijden veroorzaakt droefheid bij Zijn discipelen. Het toont hun liefde voor Hem. Maar uit hun droefheid blijkt ook dat zij alleen aan Zijn dood denken en niet aan Zijn opstanding. De opstanding kunnen ze niet begrijpen en daarom gaan ze daaraan voorbij.
24 - 27 De tempelbelasting
24 Toen zij nu in Kapernaüm gekomen waren, kwamen de ontvangers van de didrachmen naar Petrus toe en zeiden: Betaalt uw Meester <de> didrachmen niet? Hij zei: Jawel. 25 En toen hij in het huis was gekomen, was Jezus hem vóór en zei: Wat denk je, Simon, van wie heffen de koningen van de aarde tol of belasting: van hun zonen of van de vreemden? 26 Toen hij nu zei: Van de vreemden, zei Jezus tot hem: Dan zijn de zonen vrij. 27 Opdat wij hun echter geen aanstoot geven, ga naar zee, werp een vishaak uit en neem de eerste vis die bovenkomt, en als je zijn bek opendoet, zul je een stater vinden; neem die en geef hem hun voor Mij en jou.
Als ze in Kapernaüm komen, wordt Petrus overvallen door een vraag van “de ontvangers van de didrachmen”, dat is de jaarlijkse tempelbelasting. Zij vragen hem of zijn Meester die wel betaalt. Omdat hij zijn Meester kent als een goede Jood, antwoordt Petrus bevestigend, zonder Hem te vragen. Hij is de heerlijkheid die hij op de berg heeft gezien en de openbaring die de Vader hem heeft gedaan, vergeten en weer afgedaald tot het gewone peil van zijn eigen gedachten.
De Heer weet wat Petrus heeft gezegd tegen de ontvangers. Hij is immers de Alwetende. Als Petrus in het huis komt waar Hij is, lijkt hij Hem ernaar te willen vragen. De Heer is hem echter vóór en heeft een vraag voor hem. De vraag gaat over het heffen van belasting door de koningen van de aarde. Het is een vraag over het alledaagse leven en gaat erover van wie de koningen belasting heffen. Heffen ze belasting van hun zonen of van de vreemden, dat wil zeggen van hen die niet tot hun familie behoren? Met Zijn vraag zegt de Heer Jezus dat Hij de Koning van de aarde is en dat Hij Zijn discipelen als zonen van Zijn rijk beziet.
Petrus geeft het goede antwoord en dat is dat de koningen van de aarde belasting heffen van de vreemden. Daarop zegt de Heer tegen hem dat de zonen van koningen inderdaad vrij zijn van het betalen van belasting. Hij als de Koning van Zijn rijk en Zijn discipelen als de zonen van Zijn koninkrijk zouden daarom vrij zijn van het betalen van belasting. Maar omdat de tijd van de vestiging van het koninkrijk nog niet is gekomen, betaalt Hij belasting. Dat doet Hij om aanstoot te voorkomen. Hoewel Hij de Zoon van God is, blijft Hij in geduldige goedheid Zijn nederige plaats als Jood innemen en onderwerpt Hij Zich aan de geldende inzettingen.
Door een opmerkelijk wonder zorgt Hij voor het juiste bedrag. Daarvoor moet Petrus aan het werk. Hij moet naar de zee om daar een vishaak uit te werpen. Dan zal er een vis bovenkomen met een stater in zijn bek. Die stater is niet direct zichtbaar, maar Petrus zal die vinden als hij de bek opendoet van de eerste vis die bovenkomt. Die stater is het bedrag dat nodig is om de tempelbelasting te betalen. Behalve de Alwetende is Christus ook de Almachtige Die alles kan doen, Die ervoor zorgt dat een vis het juiste bedrag brengt.
Petrus krijgt de opdracht om die stater te geven aan de ontvangers van de tempelbelasting “voor Mij en jou”. In het betalen van de belasting, dat wil zeggen in het erkennen van de nog geldende verhoudingen onder Gods volk, verbindt de Heer Petrus met Zichzelf. Hij staat voorop, maar Hij verbindt hem met Zich. Daarin zien we de wijze waarop zonen van het koninkrijk in deze tijd met Hem verbonden zijn. Zij zijn met Hem verbonden in het koninkrijk zoals dat nu op aarde aanwezig is, dat is in een verborgen vorm.
Tevens zien we in wat de Heer zegt ook onderscheid. Hij zegt niet ‘voor ons’. Hij handhaaft het onderscheid tussen Hem en de Zijnen als Hij zegt “voor Mij en jou”. Hij is de Koning, de Zijnen zijn de zonen. Ditzelfde onderscheid zien we in de boodschap die de Heer na Zijn opstanding via Maria voor Zijn discipelen heeft. Hij laat niet zeggen: ‘Ik vaar op naar onze Vader en naar onze God’, maar: "Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader en [naar] Mijn God en uw God" (Jh 20:17).