1 - 2 De overlevering aangekondigd
1 En het gebeurde, toen Jezus al deze woorden had geëindigd, dat Hij tot Zijn discipelen zei: 2 U weet dat na twee dagen het Pascha is en de Zoon des mensen wordt overgeleverd om gekruisigd te worden.
De Heer heeft in de beide voorgaande hoofdstukken, Mattheüs 24-25, het einddoel voorgesteld van al Gods handelingen met Zijn volk op aarde – zowel Israël als de christenheid – en de wereld. Daarmee is Hij aan het einde gekomen van alles wat Hij te zeggen had. In dit opzicht was Zijn taak hier beneden beëindigd.
Hij neemt nu Zijn plaats in als Slachtoffer. In deze hoedanigheid richt Hij Zich opnieuw tot Zijn discipelen. Hij zegt tegen hen dat zij weten wat er staat te gebeuren. De Joodse kalender kennen zij en ze weten daardoor dat over twee dagen het Pascha zal worden gevierd.
Het is dinsdag als de Heer deze woorden spreekt. Donderdagavond zal Hij het Pascha met Zijn discipelen vieren. In één adem zegt Hij erbij dat zij ook weten wat er met Hem zal gebeuren, want daarover heeft Hij hun tot drie keer toe verteld (Mt 16:21; 17:22-23; 20:18-19). Het Pascha en Zijn overlevering om gekruisigd te worden vormen een geheel. Maar de discipelen hebben de verbinding tussen het Pascha en Zijn kruisiging niet begrepen.
Met welke eenvoudige woorden kondigt de Heer aan wat er gaat gebeuren. Hij stelt het beeld van de vreselijke zonde die de mens begaat door Hem te kruisigen voor onze aandacht. Maar Hij Zelf kondigt dit lijden tevoren aan met de rust van Eén Die juist voor dat doel is gekomen. Hij is de vervulling van het Pascha. Het is de vervulling van de raadsbesluiten van God, Zijn Vader, en van het werk van Zijn eigen liefde. De Heer spreekt over Zijn kruisiging als iets wat al vaststaat, terwijl in de volgende verzen de beraadslagingen pas plaatsvinden.
3 - 5 Beraadslagingen tegen de Heer
3 Toen kwamen de overpriesters en de oudsten van het volk bijeen in de voorhof van de hogepriester, Kajafas geheten; 4 en zij beraadslaagden dat zij Jezus met list zouden grijpen en doden; 5 maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding onder het volk komt.
De overpriesters en oudsten van het volk verzamelen zich bij de hogepriester. Allen hebben ze de taak om het volk met God te verbinden en in verbinding te houden. De hogepriester is de hoogste vertegenwoordiger van dit gezelschap met deze taak. Maar op de plaats waar de grootste eerbied voor God en de grootste heiligheid om ten behoeve van het volk tot God te naderen zouden moeten zijn, vinden de meest verdorven beraadslagingen plaats die ooit gehouden zijn. Ze willen God geopenbaard in goedheid uit de weg ruimen!
Ze veronderstellen dat de Heer Zich op het volk zou beroepen en hun steun zou inroepen. Daarom willen ze Hem niet op het feest grijpen als er veel mensen ter gelegenheid daarvan in Jeruzalem zijn. Ze doen hun veronderstelling omdat goddeloze mensen niet verder kunnen denken dan hun eigen verdorvenheid en er daarom altijd op rekenen hun eigen verdorven beginselen bij anderen terug te vinden. Hun duivelse beraadslagingen dienen alleen maar om de raad van God te vervullen. Zij zeggen: ‘Niet op het feest’; God zegt: ‘Wel op het feest.’
6 - 13 Zalving in Bethanië
6 Toen nu Jezus in Bethanië was in [het] huis van Simon de melaatse, 7 kwam bij Hem een vrouw met een albasten fles met zeer kostbare balsem en goot die uit op Zijn hoofd, terwijl Hij aanlag. 8 Toen nu de discipelen dit zagen, namen zij het [haar] zeer kwalijk en zeiden: Waartoe die verkwisting? 9 Want deze had duur verkocht en aan [de] armen gegeven kunnen worden. 10 Jezus echter, Die dit wist, zei tot hen: Waarom valt u de vrouw lastig? Want zij heeft een goed werk aan Mij verricht. 11 Want de armen hebt u altijd bij u, Mij echter hebt u niet altijd. 12 Want dat zij deze balsem op Mijn lichaam heeft gegoten, heeft zij gedaan voor Mijn begrafenis. 13 Voorwaar, Ik zeg u: overal waar dit evangelie wordt gepredikt in de hele wereld, zal ook van wat deze heeft gedaan, gesproken worden tot haar gedachtenis.
De Heer Jezus is voor de laatste keer in Bethanië, waar Hij een plaats van rust en vrede heeft. Daar wonen Zijn vrienden en daar is Hij welkom. Wat een zegen zo’n huis te mogen zijn waar de Heiland, terwijl de dood steeds dichterbij komt – en wat voor een dood! –, een laatste oponthoud vindt voordat Hij Zich overgeeft om dit met Hem te laten gebeuren.
Simon, in wiens huis Hij komt, is niet meer melaats. Toch wordt hij nog zo genoemd om eraan te herinneren wie hij vroeger was en wat de Heer aan hem heeft gedaan. Zo wordt ook gesproken over Rachab de hoer (Jk 2:25), die ze eens was, en over Ruth de Moabietische (Ru 4:5,10), het volk waartoe ze vroeger behoorde.
In dit huis heeft God een lieflijke vertroosting voor het hart van Zijn Zoon voordat Hij lijdt. Daar is een vrouw die bij Hem komt en zeer kostbare balsem uitgiet over Zijn hoofd. Het is meer balsem voor Zijn hart dan voor Zijn lichaam. Zij drukt in die daad de waardering uit van wat haar hart verstaat van Zijn kostbaarheid en genade.
Deze vrouw had er behoefte aan de Heiland haar bewondering te tonen. De “zeer kostbare balsem” geeft daar uitdrukking aan. Voor haar aanvoeling is dit ook het juiste moment hiervoor. In deze daad ligt heel de aanbidding van haar hart voor haar Heer van Wie ze begrijpt dat Hij binnenkort zal sterven. Terwijl de godsdienstige wereld buiten om Zijn bloed roept, komt zij binnen om Hem te eren.
Voor deze zeer kostbare balsem heeft ze lang gespaard. Ze is er al lang mee bezig. Ware aanbidding is het resultaat van bezig zijn met de Heer Jezus en Zijn dood aan het kruis en wat Hij daardoor tot stand heeft gebracht.
De discipelen begrijpen haar niet. Ze nemen het haar zelfs kwalijk en noemen haar daad van liefde aan de Heiland een “verkwisting”. Ze spreken haar aan en willen dat zij zich verantwoordt over dit, in hun ogen, onverantwoordelijke gebruik van haar geld. Het getuigenis van genegenheid en toewijding aan Christus brengt de zelfzucht en harteloosheid van de anderen aan het licht. Het hart van Judas is de bron van het kwaad, maar de andere discipelen vallen in de strik omdat ze niet met Christus bezig zijn. Het levert een treurig bewijs dat kennis van Christus niet vanzelfsprekend de daarbij behorende gevoelens van genegenheid opwekt in onze harten.
Zij zeggen ook tegen haar dat zij wel een betere bestemming voor de balsem hadden geweten. Daar hadden veel armen mee geholpen kunnen worden. Armen helpen is inderdaad een goed werk. Maar het is geen goed werk om iets wat voor de Heer Jezus bestemd is, een andere bestemming te geven. Dat zal altijd een lagere bestemming zijn, terwijl Hem oneer wordt aangedaan.
Deze verkeerde manier van denken kunnen wij ook hebben. Zo kunnen wij denken dat de tijd die we aan de bestudering van Gods Woord besteden, verloren tijd is, want we zouden beter anderen het evangelie kunnen brengen of anderen kunnen helpen beter met hun naasten of het milieu om te gaan.
De Heer weet hoe zij onder elkaar praten over de daad van de vrouw, van wie we uit een ander evangelie weten we dat het Maria is. Hij neemt haar in bescherming en rechtvaardigt haar daad. Het is een goedkeuring en tegelijk een waardering. De discipelen vallen haar lastig, maar Hij noemt de daad die zij aan Hem heeft verricht “een goed werk”. Hoe groot is het verschil in beoordeling van de daad door de discipelen en door de Heer. De Heer zegt niet dat het niet goed zou zijn de armen te helpen, maar dat voor alles een bestemde tijd is.
De vrouw die Hem zalft, is niet ingelicht over de omstandigheden die zullen komen en ze is ook geen profetes. Maar de nadering van het uur van de duisternis wordt door haar gevoeld omdat haar hart op Hem is gericht. De volmaaktheid van Christus wekt bij de leidslieden dodelijke vijandschap en bij de vrouw vurige liefde. Het ware karakter van ieder mens wordt door Hem in het volle licht gesteld.
Voor de Heer heeft de daad van de vrouw niet alleen betekenis voor het moment waarop zij die verricht. Hij geeft aan de daad een verstrekkende betekenis. De zalving is gebeurd met het oog op Zijn begrafenis. Die betekenis wordt bij alle komende prediking van het evangelie telkens weer daaraan verbonden. De betekenis is aanbidding. Het doel van het evangelie is dat mensen tot aanbidders van de Vader worden. Op deze wijze zal de vrouw alle eeuwen door worden herdacht. Zij is het voorbeeld van aanbidding.
14 - 16 Het verraad van Judas
14 Toen ging een van de twaalf, Judas Iskariot geheten, naar de overpriesters en zei: 15 Wat wilt u mij geven? Dan zal ik Hem aan u overleveren. Zij nu betaalden hem dertig zilverlingen uit. 16 En van toen af zocht hij een gelegenheid om Hem over te leveren.
Wat een contrast tussen de vrouw en Judas! Judas is ook bij de zalving geweest. Hij heeft die gezien en zich eraan gestoord. Hij heeft ook gehoord hoe de Heer zowel over de zalving als over hun verwijt heeft gesproken. Hij trekt zich echter nergens iets van aan. Geld is het enige waaraan hij kan denken.
Hij acht het ogenblik aangebroken om zich even uit de kring van het gezelschap van de Heer te verwijderen. Hij, die een van de twaalf is, zoekt een ander gezelschap, dat van de vijanden van de Heer. Hij zoekt hun gezelschap niet omdat hij zich daar beter thuis voelt, maar omdat er geld te verdienen valt. Hij biedt het gezelschap aan Christus over te leveren en onderhandelt daarover met hen. Dit is ronduit verbijsterend. Een man die zolang met de Heiland is opgetrokken, zoveel van Hem heeft gehoord en gezien, wil Hem als handelsobject gebruiken tot verrijking van zichzelf.
De overpriesters vinden dit een buitenkans. Het moet hen hebben verbaasd dat een van Zijn discipelen bereid is Hem te verraden. Die verbazing zal niet lang hebben geduurd en zal zijn omgeslagen in duivelse blijdschap. Ze worden het eens over de prijs en betalen hem die uit. Ze zijn er zeker van dat Judas er niet met het geld vandoor zal gaan, maar dat hij hun handlanger in dit kwade bedrijf zal zijn. Eenmaal in het bezit van het geld – niet alleen in de zin dat hij het geld bezit, maar meer nog dat het geld hem bezit – gaat Judas actief op zoek naar een gelegenheid om de Heer Jezus over te leveren.
Het bedrag dat ze hem uitbetalen, is geprofeteerd door Zacharia (Zc 11:12-13). Het is de prijs van een slaaf (Ex 21:32). Vanuit het oogpunt van de leidslieden is het een koopje, het betreft slechts een slaaf. Vanuit Gods kant bezien is het een heerlijke prijs, want het betreft Zijn Dienaar, de Uitverkorene.
17 - 19 Voorbereidingen voor het Pascha
17 Op de eerste [dag] nu van de ongezuurde broden kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Waar wilt U dat wij U toebereidselen maken om het Pascha te eten? 18 Hij nu zei: Gaat de stad in naar die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u zal Ik het Pascha houden met Mijn discipelen. 19 En de discipelen deden zoals Jezus hun had opgedragen en bereidden het Pascha.
Het is de eerste dag van de ongezuurde broden. Op die dag wordt het hele huis met bezemen gekeerd en wordt alles eruit verwijderd wat iemand naar de wet onrein kan maken, waardoor het Pascha niet kan worden gevierd. Het is een beeld van hoe ons leven behoort te zijn. Ons leven behoort ongezuurd te zijn, dat is zonder niet-beleden zonden. Dan leven we in gemeenschap met de Heer en kunnen we ook deelnemen aan het avondmaal. Het Pascha is een beeld van Christus Die voor ons gestorven is. Hem gedenken we in het avondmaal (1Ko 5:7).
De discipelen willen als trouwe Joden alles klaarmaken om het Pascha te kunnen eten. Het is mooi om te zien dat ze aan de Heer vragen waar ze het voor Hem moeten klaarmaken. Dat behoort ook onze vraag te zijn als het erom gaat waar wij het avondmaal willen vieren.
De Heer geeft Zijn aanwijzingen. Hij heeft een plaats waar Hij het Pascha houdt met Zijn discipelen. Als de Meester heeft Hij de beschikking over die plaats en dat moeten de discipelen tegen de huiseigenaar zeggen. De Heer bestuurt alles, ook de harten van mensen. Hij weet dat Zijn tijd nabij is. Hij weet dat het Pascha spreekt van Zijn eigen lijden en sterven dat aanstaande is.
De discipelen voeren gehoorzaam de opdracht uit en maken alles klaar voor het Pascha.
20 - 25 Viering van het Pascha
20 Toen het nu avond was geworden, lag Hij aan met de twaalf <discipelen>. 21 En terwijl zij aten, zei Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal overleveren. 22 En zij werden zeer bedroefd en begonnen een voor een tot Hem te zeggen: Ik toch niet, Heer? 23 Hij nu antwoordde en zei: Hij die zijn hand met Mij in de schotel indoopt, die zal Mij overleveren. 24 De Zoon des mensen gaat wel heen zoals van Hem geschreven staat, maar wee die mens door wie de Zoon des mensen wordt overgeleverd. 25 Het zou goed voor die mens zijn als hij niet geboren was. Judas nu, die Hem overleverde, antwoordde en zei: Ik toch niet, Rabbi? Hij zei tot hem: Jij hebt het gezegd.
In de avond voegt de Heer Zich bij hen met de tien andere discipelen. Zo ligt Hij aan met de twaalf discipelen, onder wie ook Judas. Het Pascha is een maaltijd voor discipelen, voor leerlingen van de Meester, voor volgelingen van de verworpen Koning.
Eten is een beeld van gemeenschap. In die gemeenschap is een element dat er niet bij hoort. Onder de twaalf discipelen is iemand die de Heer zal overleveren. De Heer laat hier niet slechts zien dat Hij weet wie Hem verraden zal. Dat wist Hij al toen Hij Judas als apostel riep. Hij zegt: “Een van u.” Dat is het wat Zijn hart treft en Hij wil dat het ook de anderen treft.
De discipelen worden allemaal bedroefd. Hoofd voor hoofd vragen ze zich af en stellen Hem dat als vraag: “Ik toch niet, Heer?” Hieruit blijkt een mooie karaktertrek die bij allen aanwezig is. Niemand van hen voelt zich er te goed voor. Niemand zegt: ‘Anderen misschien wel, maar ik niet, Heer!’ De Heer antwoordt niet met het noemen van de naam van Judas. Hij antwoordt dat Hij door een gebaar zal laten zien wie Hem zal overleveren. Hiermee doet Hij een beroep op hun geestelijk inzicht.
Het stelt twee kanten voor die door de hele Bijbel heen aanwezig zijn. Enerzijds zegt Hij dat Hij als de Zoon des mensen vervult wat God heeft bepaald, zoals over Hem geschreven staat. Anderzijds stelt Hij de mens die zich beschikbaar stelt als instrument van de boze volledig verantwoordelijk voor die daad.
Niemand weet beter dan Hij hoe vreselijk de daad is die Judas gaat verrichten. Als de Schepper heeft Hij Judas het leven gegeven. Als afhankelijke Mens zegt Hij dat het beter geweest was voor Judas als hij nooit geboren was. God geeft het leven aan de mens en zegt tegen hem hoe hij dat moet gebruiken. Daarbij laat Hij aan de mens over wat hij daarmee doet. Nooit zal een mens God enig verwijt kunnen maken voor de daden die hij zelf heeft verricht.
Hoezeer het hart van Judas verhard is, blijkt uit zijn reactie. Ook hij vraagt: “Ik toch niet?” Hij noemt de Heer echter niet ‘Heer’, maar “Rabbi”. Het geeft aan dat hij nooit heeft gebogen voor het gezag van Christus als Heer. De Heer bevestigt zijn vraag.
Volgens het evangelie naar Johannes verlaat Judas op dit moment de zaal (Jh 13:30). Judas heeft dan ook niet deelgenomen aan het avondmaal dat de Heer hierna instelt.
26 - 30 Instelling van het avondmaal
26 Terwijl zij nu aten, nam Jezus brood en nadat Hij had gezegend, brak Hij het en gaf het aan de discipelen en zei: Neemt, eet, dit is Mijn lichaam. 27 En Hij nam <de> drinkbeker, en nadat Hij gedankt had, gaf Hij hun die en zei: Drinkt allen daaruit. 28 Want dit is Mijn bloed van het <nieuwe> verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. 29 Ik zeg u echter, dat Ik van nu aan geenszins zal drinken van deze vrucht van de wijnstok tot op die dag wanneer Ik die met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader. 30 En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar buiten naar de Olijfberg.
Terwijl ze bezig zijn met het eten van het Pascha, stelt de Heer het avondmaal in. Hij wil dat Zijn discipelen zullen terugdenken aan een gestorven Heiland. Het gaat niet meer om een levende Messias. Ze moeten ook niet langer terugdenken aan de bevrijding van Israël uit de slavernij van Egypte. Met Christus, en wel met een gestorven Christus, begint een totaal nieuwe orde van zaken.
Hij stelt het avondmaal in door “brood” te nemen – dus niet een stuk van het paaslam. Dat brood spreekt van Zijn leven als Mens op aarde. Het stelt Zijn lichaam voor dat God Hem heeft bereid (Hb 10:5-7; Ps 40:7-9). Nadat Hij het brood heeft genomen, spreekt Hij de dankzegging uit, niet over het brood, maar tot God. Hij gaat als de Messias Zijn discipelen voor in het loven van God.
Dan breekt Hij het brood als de symbolische handeling voor het overgeven van Zijn lichaam in de dood. En zo geeft Hij het aan de discipelen. Alleen Mattheüs vermeldt uitdrukkelijk dat Hij het “aan de discipelen” geeft. Mattheüs stelt de Heer Jezus als de Messias voor. De Messias gaat in alles als Koning voorop en Zijn discipelen volgen Hem.
Maar ze kunnen Hem alleen volgen als ze zich vereenzelvigen met een gestorven Messias. Dat zien we in de woorden die de Heer vervolgens spreekt. Hij nodigt hen uit te nemen én te eten van Zijn lichaam dat is overgegeven in de dood. Door het te nemen krijgen ze deel aan alles wat Hij is. Ze hoeven niet te zien op hun eigen onwaardigheid. Door ervan te eten – alleen Mattheüs vermeldt dat erbij –, dat wil zeggen zich geestelijk met Hem te voeden, wordt het ook innerlijk hun deel en worden ze aan Hem gelijkvormig.
Ook de drinkbeker is een symbool van wat Hij gaat doen. Hij weet dat die drinkbeker voor Hem inhoudt dat Hij Zijn bloed zal vergieten. Toch dankt Hij ervoor, want Hij ziet op het resultaat. Hij zal het “voor velen” vergieten “tot vergeving van zonden”. Dat het bloed vergoten wordt ‘voor velen’, wijst erop dat het verder gaat dan alleen voor Israël. Het nieuwe verbond wordt alleen met Israël gesloten, zoals ook het oude verbond alleen met Israël was gesloten (Hb 8:8). De grondslag van dat nieuwe verbond is het bloed van Christus.
De krachtdadige uitwerking van het bloed van Christus reikt echter veel verder dan alleen tot Israël. Onder ‘de velen’ die op grond van het bloed van Christus de vergeving van hun zonden zullen krijgen, vallen alle mensen van alle tijden die zich met berouw over hun zonden tot God hebben bekeerd. Het geldt ook voor allen die tot de gemeente behoren. Daarom nodigt de Heer: “Drinkt allen daaruit.”
Het avondmaal is de herdenking van een gestorven Jezus Die door te sterven met het verleden heeft gebroken, de grondslag heeft gelegd voor een nieuw verbond, de vergeving van zonden heeft verworven en de deur voor de heidenen heeft geopend. Ze mogen er allen uit drinken.
Zelf neemt de Heer geen deel aan de beker. De beker spreekt niet alleen van Zijn lijden, maar ook van de vreugde van het resultaat van Zijn werk. In Mattheüs is dat resultaat de vestiging van Zijn koninkrijk in openbare heerlijkheid en majesteit. Zover is het nu nog niet. Hij is door Zijn volk verworpen en daardoor is Hij gescheiden van Zijn volk voor zover het hun vreugden op aarde betreft.
Ze moeten Hem verwachten als Deelgenoot in betere dagen in de vreugde die Hij voor hen heeft verworven, want Hij zal terugkomen om hun Deelgenoot in de vreugde te zijn. Dan zal Hij samen met hen “nieuw”, dat is op een nieuwe wijze, van “de vrucht van de wijnstok” drinken. Hij zal dat met hen doen in “het koninkrijk van Mijn Vader”, dat is het hemelse deel van het koninkrijk.
Na deze toezeggingen besluiten ze de maaltijd met het zingen van de lofzang. Die lofzang bestaat uit het zingen van de Psalmen 113-118. Dan gaan ze allen naar buiten, waar het al donker is, op weg naar de Olijfberg.
31 - 35 De verloochening voorzegd
31 Toen zei Jezus tot hen: U zult allen over Mij ten val komen in deze nacht; want er staat geschreven: ‘Ik zal de Herder slaan en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden’. 32 Nadat Ik echter zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. 33 Petrus echter antwoordde en zei tot Hem: Al zullen allen over U ten val komen, ik zal nooit ten val komen. 34 Jezus zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg je dat je in deze nacht, voordat [de] haan kraait, Mij driemaal zult verloochenen. 35 Petrus zei tot Hem: Ook al moest ik met U sterven, ik zal U geenszins verloochenen. Evenzo spraken ook alle discipelen.
De Heer kent Zijn discipelen zowel in hun verlangens als in hun zwakheid. Ze hebben Hem lief, maar zijn niet in staat Hem op de weg naar het kruis te volgen. In deze nacht, als Hij gevangengenomen wordt, zullen ze van Hem vluchten. Ze kunnen de tegenstand niet met Hem dragen. Ze tonen hun zwakheid in het uur van de beproeving. Hij waarschuwt hen van tevoren. Hij heeft het Zelf in Zijn Woord laten opschrijven. Ze vluchten niet omdat het Woord moet worden vervuld, maar omdat ze bang zijn. Tegelijk blijkt dat de Heer hen kent en Zijn Woord getuigt daarvan.
Hij getuigt er ook van dat Hij de verstrooide schapen weer zal vergaderen en dat Hij hen zal voorgaan naar Galiléa (Mt 28:7,16). Dat zal zijn als Hij is opgewekt en het hele werk is volbracht waaraan zij geen deel konden hebben. Zijn dood is niet het einde en de ontrouw van de discipelen is niet het einde.
Petrus getuigt ervan dat hij de Heer niet gelooft. De reden is dat hij zichzelf niet kent. Oprecht, maar zonder zelfkennis, bezweert hij Hem zijn absolute trouw. Hij vertrouwt op zijn eigen kracht om staande te blijven, los van de Heer. We blijven echter alleen staande als we niet op onszelf vertrouwen, maar alleen op Hem.
De Heer moet hem terechtwijzen. Hij vertelt Petrus vooraf hoe hij Hem tot driemaal toe zal verloochenen. Hij geeft er ook een teken bij: als Petrus Hem verloochend zal hebben, zal de haan kraaien. Maar Petrus volhardt in zijn opstelling. Hij betwist het gelijk van de Heer ten gunste van zijn eigen trouw. Hij wordt daarin bijgevallen door alle discipelen. De Heer gaat er niet verder op in.
36 - 46 Gethsémané
36 Toen kwam Jezus met hen aan een plaats, Gethsémané geheten, en Hij zei tot de discipelen: Gaat hier zitten terwijl Ik heenga en daar bid. 37 En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs mee en begon bedroefd en zeer beangst te worden. 38 Toen zei Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd tot [de] dood toe; blijft hier en waakt met Mij. 39 En Hij ging iets verder, viel op Zijn aangezicht en bad aldus: Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker Mij voorbijgaan; echter niet zoals Ik wil, maar zoals U [wilt]. 40 En Hij kwam bij de discipelen en vond hen in slaap, en Hij zei tot Petrus: Je was dus niet in staat één uur met Mij te waken? 41 Waakt en bidt, opdat u niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 42 Opnieuw, voor [de] tweede keer ging Hij weg en bad aldus: Mijn Vader, als deze niet kan voorbijgaan tenzij Ik hem drink, moge Uw wil gebeuren. 43 En opnieuw, toen Hij kwam, vond Hij hen in slaap, want hun ogen waren zwaar geworden. 44 En Hij verliet hen, ging opnieuw weg en bad voor [de] derde keer, terwijl Hij opnieuw hetzelfde woord sprak. 45 Toen kwam Hij bij Zijn discipelen en zei tot hen: Slaapt nu verder en rust. Zie, het uur is genaderd en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in handen van zondaars. 46 Staat op, laten wij gaan; zie, hij die Mij overlevert is nabij.
Nadrukkelijk wordt de plaats genoemd waar de Heer met Zijn discipelen komt: Gethsémané. Dat betekent ‘olijvenpers’. Hij wijst Zijn discipelen een plaats aan om te gaan zitten. Zij mogen rusten. Hij gaat heen om de zwaarste gebedsstrijd ooit te strijden.
Hij neemt drie discipelen verder mee de tuin in: Petrus, de voornaamste, en de twee zonen van Zebedeüs, dat zijn Johannes en Jakobus. Johannes en Jakobus worden niet met name genoemd, maar aangeduid als “de twee zonen van Zebedeüs”. In Mattheüs 20 worden ze ook niet met name genoemd, om ook daar hun afkomst te benadrukken (Mt 20:20). Daar vragen ze op grond van hun afkomst om dingen die hun niet toekomen. Dadelijk zal blijken dat ze op grond van hun afkomst ook niet met de Heer kunnen waken.
Terwijl Hij verder gaat, ziet Hij wat Hem te wachten staat en dat maakt Hem bedroefd en heel bang. Hij maakt hen deelgenoot van Zijn droefheid, maar niet van Zijn angst, en doet een beroep op hun medegevoel. Hij vraagt hun met Hem te waken op de plaats waar ze nu aangekomen zijn.
Dan laat Hij ook de drie discipelen achter. Het laatste stukje, “iets verder”, gaat Hij alleen. Dat stukje kan geen mens Hem volgen. Dan valt Hij op Zijn aangezicht. Hij ziet de volle verschrikking voor Zich van wat Hem op het kruis te wachten staat. Wat hier gebeurt, wordt in Hebreeën 5 beschreven (Hb 5:7). De Heer drinkt hier de beker niet, maar deze staat Hem voor ogen. Op het kruis dronk Hij de beker gevuld met de toorn van God toen Hij voor ons tot zonde werd gemaakt en door God verlaten werd, wat Hij tot in het diepst van Zijn ziel voelde.
Het is onmogelijk dat Hij er naar zou kunnen verlangen met de zonde in aanraking te komen. Het was een afschuw voor Zijn ziel. Het is Zijn volmaaktheid dat Hij de Vader vraagt die drinkbeker aan Hem voorbij te laten gaan. Even volmaakt is Zijn onderwerping aan de wil van de Vader. Als wij gered moesten worden, als God verheerlijkt moest worden in Hem Die onze zaak op Zich had genomen, moest de beker Hem niet voorbijgaan.
Na dit gebed staat Hij op en gaat naar hen aan wie Hij heeft gevraagd met Hem te waken. Ze zijn in slaap gevallen. Zolang heeft Zijn gebed toch niet geduurd? Ze hebben echter geen besef van de ernst van wat hun Heer te wachten staat. Ze hebben hun eigen gedachten over alles wat met Hem in verbinding staat. De Heer herinnert Petrus met een zachte berisping aan zijn valse zelfvertrouwen en stelt hem zijn zwakheid voor ogen. Maar Petrus is te zeer van zichzelf vervuld om daar zijn voordeel mee te doen. Hij ontwaakt uit zijn slaap, maar zijn zelfvertrouwen is niet geschokt. Een droeviger ervaring is nodig om hem daarvan te genezen.
Terwijl de ziel van de Heer zo bezig is met de afschuwelijkheid van de zonden die Hij zal moeten dragen en met de verschrikking van Gods oordeel daarover, denkt Hij toch aan het welzijn van de discipelen. Hij zegt tegen hen dat ze moeten waken en bidden met het oog op henzelf. Hij vraagt niet meer om aan Hem te denken. Wel weet Hij dat het geen onwil van hen is. Hun geest is gewillig, maar ze zijn zich nog o zo weinig de zwakheid van het vlees bewust.
We kunnen niet anders dan hier met bewondering naar de Heer kijken. We zien Zijn angst voor de vooruit gesmaakte beker die Hij voor Zich ziet als Hij die voorstelt aan Zijn Vader, maar die nog niet drinkt. We zien hoe Hij Zich vervolgens in volkomen rust tot Zijn discipelen wendt om daarna weer terug te keren naar dezelfde verschrikkelijke geestelijke strijd die Zijn ziel beangstigt.
Dat Hij nog een keer bidt, is een bewijs te meer van Zijn volmaaktheid en de volmaakte afschuw die Hij van de zonde heeft. Hij zoekt niet een uitweg om de beker niet te hoeven drinken. Hij voegt Zich naar de wil van God. Hij zoekt niet de instemming van de Vader, alsof Hij niet zou weten wat Diens wil is. Het gaat Hem er niet om te vragen of Hij van Zijn opdracht ontslagen zou kunnen worden, maar Hij zoekt als Mens de volkomen ondersteuning van Zijn Vader.
Opnieuw staat Hij van het gebed op en komt bij Zijn discipelen die Hij opnieuw in slaap vindt. Ze zijn niet in staat met Hem te waken. Hij maakt hen dit keer niet wakker. Hij verlaat hen. Hij is ook in Zijn afhankelijkheid Goddelijk volmaakt. Daarom gaat Hij opnieuw, voor de derde keer, in gebed. Hij zoekt niet naar andere woorden. Hij zoekt ernaar het hele gewicht van wat Hem wacht bij Zijn Vader te brengen.
Nadat Hij de strijd heeft gestreden, is er volmaakte rust. Hij gaat naar Zijn discipelen en zegt tegen hen dat ze nu verder kunnen slapen, dat wil zeggen dat ze niet meer hoeven te waken. Hij overziet de toekomst en gaat die in volmaakte rust tegemoet. Hij is er klaar voor om het grote werk te verrichten. Hij kent volmaakt elk facet van alles wat Hem te wachten staat. De eerste handeling daarvan staat voor de deur. Het is voor Hem geen verrassing dat Judas eraan komt, die Hij veelzeggend aanduidt als “hij die Mij overlevert”.
47 - 50 Judas levert de Heer over
47 En terwijl Hij nog sprak, zie Judas, een van de twaalf, kwam en met hem een grote menigte met zwaarden en stokken, van de overpriesters en oudsten van het volk vandaan. 48 Nu had hij die Hem overleverde, hun een teken gegeven en gezegd: Die ik zal kussen, Die is het; grijpt Hem! 49 En terstond ging hij naar Jezus toe en zei: Gegroet, Rabbi! En hij kuste Hem innig. 50 Jezus echter zei tot hem: Vriend, waarvoor ben je hier? Toen gingen zij naar Hem toe, sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
Judas is al zo dichtbij, dat hij op het toneel verschijnt terwijl de Heer nog spreekt. Met zijn komst onderbreekt hij Hem als het ware in Zijn onderwijs aan de discipelen. Maar de Heer is er klaar voor. Judas wordt met nadruk “een van de twaalf” genoemd. Het is voor de Heer bijzonder smartelijk geweest dat het iemand is uit het gezelschap dat Hij om Zich heen had verzameld en dat Hem van zo nabij heeft meegemaakt.
Judas komt niet alleen. Hij komt aan het hoofd van een grote menigte die gewapend is met zwaarden en stokken. Het is die grote menigte die ook zo vaak naar de Heer heeft geluisterd en zich over Zijn woorden heeft verbaasd en die Zijn daden van zegen heeft ervaren. Ze komen omdat de overpriesters en de oudsten van het volk hen hebben gestuurd. Zo gemakkelijk is de menigte te beïnvloeden.
Judas, weer genoemd “hij die Hem overleverde”, had hun een teken gegeven om aan te wijzen Wie ze moeten hebben. Was het dan mogelijk dat ze zich zouden vergissen in Hem Die zo lang bij hen was geweest? Het was donker en de Heer was niet een bijzonder opvallende Persoon als het gaat om Zijn uiterlijke verschijning. De andere discipelen zijn mannen van Zijn leeftijd.
Het afgesproken teken is het meest pijnlijke dat als teken kon worden bedacht. De kus is een teken van liefde. Judas gebruikt dit teken van liefde om Hem te verraden. Hij is door niets meer tegen te houden en voert zijn verdorven en huichelachtig verraderswerk uit. Hij kust de Heer zelfs ”innig”. Hoe verhard moet de verrader zijn geweest, volkomen in de greep van de satan als hij was.
De reactie van de Heer is, zoals Zijn hele optreden in dit gebeuren, van bijzondere aard en inhoud. Hij begint niet te schelden of te slaan, maar spreekt met Zijn Goddelijke liefde Judas voor de laatste keer aan. Hij spreekt Judas aan met “vriend”. Daarna stelt Hij de ontdekkende vraag: “Waarvoor ben je hier?” Hij biedt Judas een laatste kans om tot bezinning te komen. Maar Judas is niet meer bereikbaar voor enig woord van Hem.
De menigte gaat naar Hem toe, slaat de handen aan Hem en grijpt Hem met geweld vast. Het is alsof ze willen voorkomen dat Hij er vandoor gaat. Tot welke dwaze, onzinnige handelingen kan een mens komen als hij blind is voor de heerlijkheid van Christus. Hij is Degene Die hun de kracht geeft om hun verdorven handelingen uit te voeren, Hij geeft hun de kracht om Hem te grijpen.
51 - 56 Opdat de Schriften vervuld worden
51 En zie, een van hen die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit, trok zijn zwaard en trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. 52 Toen zei Jezus tot hem: Steek je zwaard weer op zijn plaats; want allen die [het] zwaard nemen, zullen door [het] zwaard omkomen. 53 Of meen je dat Ik Mijn Vader niet kan bidden en Hij zal Mij dadelijk meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? 54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden dat het zo moet gebeuren? 55 Op dat ogenblik zei Jezus tot de menigten: Bent u erop uitgegaan als tegen een rover, met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen? Dagelijks zat Ik in de tempel te leren, en u hebt Mij niet gegrepen. 56 Dit alles is echter gebeurd opdat de Schriften van de profeten vervuld worden. Toen verlieten alle discipelen Hem en vluchtten.
Een van Zijn discipelen wil zijn Heer verdedigen. Ook hij heeft niet door Wie Hij is, alsof Hij Zichzelf niet zou kunnen verdedigen. De discipel helpt dan ook niet, maar veroorzaakt schade aan een van de tegenstanders, namelijk de slaaf van de hogepriester. Dat de hogepriester een slaaf heeft, betekent dat hij zich laat dienen door iemand die hij aan zich heeft onderworpen. Maar is het niet de taak van de hogepriester om anderen te dienen? De hogepriester heeft zijn slaaf gestuurd om mee te doen in dit slechte werk om de Zoon van God gevangen te nemen.
Mattheüs vermeldt niet dat de Heer het oor geneest. Hij vermeldt wel dat de Heer Zijn discipel terechtwijst. Het zwaard hoort in de schede en niet getrokken te worden. Wie het zwaard gebruikt, zal erdoor omkomen (Op 13:10). Het is nu de tijd van het ondergaan van lijden. Het gaan van de weg van lijden is de weg van de Vader.
Hij had de Vader kunnen bidden om engelen te sturen. Die engelen staan klaar om op een wenk van de Vader het oordeel te voltrekken over allen die zich aan de Zoon vergrijpen. De engelen zullen hun adem hebben ingehouden bij het aanschouwen van het tafereel dat hun Schepper door nietige schepseltjes wordt gevangengenomen. Echter, niet het voltrekken van het vonnis over het kwaad is aan de orde, maar het vervullen van de Schriften van de profeten.
Nadat de Heer de verradende Judas en Zijn dwalende discipel heeft toegesproken, richt Hij het woord tot de menigten. Ook hun stelt Hij een vraag die hun geweten moet doen ontwaken. Waarom komen ze Hem gevangennemen alsof Hij een rover is? Wat heeft Hij van hen geroofd? Hij heeft toch alleen gegeven? En waarom komen ze met zwaarden en stokken? Hebben ze Hem ooit zien vechten? Heeft Zijn optreden hen ooit bang gemaakt? Is Hij niet altijd vriendelijk en vol liefde voor hen geweest? En waarom komen ze nu pas? Hij was dagelijks bij hen in de tempel en ze hebben Zijn onderwijs gehoord en ervan genoten. Hij wil hen wakker schudden en tot het besef brengen dat ze zich hebben laten overhalen tot het verrichten van een misdaad.
Hij geeft Zelf de verklaring van hun handelwijze, zonder dat dit hun verantwoordelijkheid enigszins vermindert. Hij is volmaakt Heer en Meester van en in alles wat er gebeurt. Er overvalt Hem niets omdat Hij de Schriften als leidraad neemt. Als wij de Schrift kennen en ons daardoor laten leiden, zullen er ook in ons leven minder dingen zijn die ons van slag brengen. Door de Schriften leren we dat God boven alles staat en niets Hem uit de hand loopt. We leren dat we Hem in alle omstandigheden kunnen vertrouwen (Rm 15:4).
Op dit moment kunnen de discipelen het ook niet meer dragen. De dreiging van de overmacht doet hen op de vlucht slaan. Daarmee verlaten ze Hem en laten Hem alleen. Ze laten Hem in de steek.
57 - 61 Vele valse getuigen
57 Zij nu die Jezus hadden gegrepen, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, waar de schriftgeleerden en de oudsten waren bijeengekomen. 58 Petrus nu volgde Hem uit de verte tot aan de voorhof van de hogepriester, en nadat hij naar binnen was gegaan, zat hij bij de dienaren om de afloop te zien. 59 De overpriesters nu en de hele Raad zochten een vals getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem konden doden. 60 En zij vonden er geen, hoewel vele valse getuigen waren opgekomen. 61 Ten slotte echter kwamen er twee op, die zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan het tempelhuis van God afbreken en <het> na drie dagen opbouwen.
Zij die de Heer hebben gevangengenomen, menen dat zij Hem in hun macht hebben en met Hem kunnen doen wat zij willen. Maar de Heer laat Zich meevoeren als een lam dat ter slachting wordt geleid (Js 53:7). Ze brengen Hem naar de hogepriester Kajafas. Daar zijn de schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen. De godsdienstige leiders hadden bepaald dat Hij voor hen terecht zou staan. De Zoon van God zou door deze lieden worden beoordeeld en veroordeeld, want de uitkomst stond vast.
Petrus, die eerder met alle andere discipelen was gevlucht, wil toch weten wat er met zijn Heer gaat gebeuren. In zijn nieuwsgierigheid en ook uit liefde voor Hem volgt hij Hem. Alleen, hij volgt Hem “uit de verte”. Dat is de voorbode van zijn val. Als we niet dicht bij de Heer blijven, is de val nabij.
Na even de blik op Petrus te hebben gericht voert Mattheüs ons weer terug naar het proces tegen de Heer. Nooit is er een dergelijk vertrappen van het recht geweest als in het proces tegen Christus. Als we alleen al lezen hoe de ‘rechters’ op zoek gaan naar valse getuigen. We hebben hier niet te maken met mensen die een beschuldiging verkeerd beoordelen of misleid worden, maar met mensen die bewust zoeken naar valse getuigen. Zo verdorven zijn zij. Welke rechtszaak is ooit zo begonnen dat rechters ijverig naar leugenaars zoeken om de aangeklaagde te kunnen veroordelen? Hier is het zo, en Christus zwijgt. Het getuigenis van de Schrift is kort: “En zij vonden er geen.”
En hoe hebben ze hun best gedaan om Hem op grond van een vals getuigenis te veroordelen, want ze hebben “vele valse getuigen” laten opkomen. Geen enkele van deze valse getuigen wordt met name genoemd, maar God kent ze allemaal. Wat een verantwoordelijkheid om een vals getuigenis tegen Christus af te leggen. Het zijn geen onwetende mensen, maar mensen die de feiten verdraaien om valse rechters een reden tot veroordeling te geven. Het hoeft niet waar te zijn, als het maar aannemelijk klinkt. Maar er wordt niets gevonden.
Helemaal aan het eind komen er twee valse getuigen op die iets beweren wat de Heer inderdaad bijna zo heeft gezegd (Jh 2:19). Alleen citeren ze Hem niet goed en ze begrijpen ook niet wat Hij heeft gezegd. Zij menen dat Hij over het tempelgebouw sprak, terwijl Hij over Zijn lichaam heeft gesproken. Wel is Zijn lichaam het tempelhuis van God in de ware betekenis van het woord. De volheid van de Godheid woonde op aarde en woont tot in eeuwigheid lichamelijk in Hem (Ko 1:19; 2:9).
62 - 68 Veroordeeld vanwege de waarheid
62 En de hogepriester stond op en zei tot Hem: Antwoordt U niets? Wat getuigen dezen tegen U? 63 Jezus echter zweeg. En de hogepriester <antwoordde en> zei tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat U ons zegt of U de Christus bent, de Zoon van God! 64 Jezus zei tot hem: U hebt het gezegd. Ik zeg u evenwel: van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan [de] rechterhand van de kracht en zien komen op de wolken van de hemel. 65 Toen scheurde de hogepriester zijn kleren en zei: Hij heeft gelasterd; waarom hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt u de lastering gehoord; wat vindt u ervan? 66 Zij nu antwoordden en zeiden: Hij is [de] dood schuldig. 67 Toen spuwden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem met vuisten, 68 en zij gaven Hem kaakslagen en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het die U heeft geslagen?
Tijdens alle valse beschuldigingen heeft de Heer niets gezegd. Hier kan de hogepriester niet tegen. Hij wil Hem tot een uitspraak dwingen. Maar de Heer laat Zich niet dwingen. Hij is, zoals altijd, volmaakt Meester van de situatie. Dan neemt de hogepriester zijn toevlucht tot de eed en bezweert Hem bij de levende God. De man is zo blind en zo ver van God vandaan, dat hij niet in de gaten heeft dat de levende God voor hem staat. Hij wil dat de Heer zegt of Hij de Christus is, de Zoon van God. Als Hij dat zou zeggen, zouden ze het bewijs hebben dat Hij God lasterde en daarmee de reden om Hem te veroordelen.
De Heer opent nu wel Zijn mond om de waarheid over Zijn Persoon te belijden. Hij belijdt de heerlijkheid van Zijn Persoon als Zoon van God. Hij voegt er evenwel aan toe dat ze van nu af de Zoon des mensen niet meer zullen zien in de zachtmoedigheid van Iemand Die het geknakte riet niet verbreekt (Js 42:3), maar als Iemand Die zit aan de rechterhand van de macht en Die komt met de wolken van de hemel. Hij wijst op de positie van heerlijkheid die Hij zal innemen in de hemel, zoals dat in Psalm 110 staat (Ps 110:1), en naar Zijn komst in majesteit vanuit de hemel naar de aarde, zoals Daniël 7 daarover spreekt (Dn 7:13).
Deze belijdenis is wat de hogepriester nodig heeft. In huichelarij scheurt hij zijn kleren alsof hij iets heel ergs heeft gehoord wat hem in rouw dompelt. Hij doet uitspraak en vraagt om instemming. De schriftgeleerden en oudsten stemmen met de beschuldiging in en oordelen de Heer als de dood schuldig. Zo wordt de Heer Jezus veroordeeld op grond van de waarheid, het getuigenis van Zijn eigen Persoon.
Alsof ze zich nog niet genoeg hebben verlaagd, verlagen de hoge heren zich tot het laagste peil ooit. Na hun schaamteloze veroordeling van de Rechtvaardige overladen ze Hem met de grofste beledigingen waarmee een mens maar kan worden overladen. De hogepriester komt niet tussenbeide, maar geniet ervan en heeft mogelijk zelf meegedaan.
De Heer is geen vernedering bespaard gebleven. Ze hebben Hem niet alleen lichamelijk pijn gedaan, maar door hun vragen hebben ze ook Zijn ziel pijn gedaan. Ze bespotten Hem als de Profeet. Spottend noemen ze Hem “Christus”. Ze dagen Hem uit om te zeggen wie Hem heeft geslagen. Eens zal Hij die vraag tot hun grote ontsteltenis beantwoorden als ze voor de grote, witte troon verschijnen. Hopelijk zullen er zijn die tot bekering zijn gekomen en daardoor al eerder hebben ontdekt dat Hij wel wist wie Hem sloegen.
69 - 75 Petrus verloochent de Heer
69 Petrus nu zat buiten in de voorhof; en een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: Ook u was met Jezus de Galileeër. 70 Hij loochende het echter ten aanhoren van allen en zei: Ik weet niet wat u zegt. 71 Toen hij nu naar buiten ging naar de voorpoort, zag een andere [vrouw] hem en zij zei tot hen die daar waren: <Ook> deze was met Jezus de Nazoreeër. 72 En hij loochende het opnieuw met een eed: Ik ken de Mens niet! 73 Kort daarna nu kwamen zij die [daar] stonden naar hem toe en zeiden tot Petrus: Werkelijk, ook u bent een van hen, want ook uw spraak maakt u openbaar. 74 Toen begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken de Mens niet! 75 En terstond kraaide [de] haan. En Petrus herinnerde zich het woord van Jezus, Die gezegd had: Voordat [de] haan kraait, zul je Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter.
Petrus, die de Heer vanuit de verte is gevolgd, is in de voorhof van de hogepriester aangekomen. Daar heeft hij plaatsgenomen tussen de vijanden van de Heer die zich bij een vuur staan te warmen. Hij meent zich daar onopgemerkt te kunnen ophouden om te kijken wat er met zijn Heer gebeurt. Dan komt er een dienstmeisje naar hem toe die hem herkent als iemand die bij “Jezus de Galileeër” was. Wat moet er door Petrus heen zijn gegaan toen het dienstmeisje dit tegen hem zei. Hij wilde onbekend zijn, hij hoopte dat niemand hem in het donker zou herkennen. Door deze opmerking moet hij kleur bekennen. Het meisje stelde geen vraag, ze stelde een feit vast.
Dan zoekt de grote apostel, de eerste van de twaalf, een uitvlucht. Hij doet alsof hij niet weet waarover het dienstmeisje het heeft. Dit staat gelijk aan verloochening. Het is een ontkennen dat hij bij de Heer Jezus hoort. Allen die daar zijn, horen hem zijn verloochening uitspreken.
Omdat de grond hem daar te heet onder de voeten is geworden, verwijdert hij zich van die plaats. Hij wil weg uit de voorhof en gaat naar de voorpoort. Maar ook daar is een vrouw die hem herkent. Zij stelt dat hij bij “Jezus de Nazoreeër” hoort. In het eerste geval wordt Petrus persoonlijk aangesproken. In dit geval is de opmerking van de vrouw gericht tot allen die daar zijn. Petrus loochent opnieuw dat hij Hem kent. Dit keer is zijn ontkenning sterker. Hij zweert dat hij Hem niet kent. Hij noemt Hem ook “de Mens”, alsof de Heer niet meer was dan dat.
Nog is Petrus niet op het dieptepunt van zijn verloochening. De val moet nog compleet worden, zoals de Heer heeft voorzegd. Het is geen moment van zwakheid. Het is een situatie waarin Petrus zich eigenwillig heeft begeven. De Heer gebruikt die situatie om Petrus te leren wat in hemzelf is en dat hij niet beter is dan de andere discipelen.
Voor de derde keer komt er een herkenning van zijn omgang met de Heer Jezus, dit keer van een hele groep. Ze komen naar hem toe en bevestigen wat de vrouw heeft opgemerkt. Zij herkennen Petrus niet alleen aan zijn uiterlijk, maar ook aan zijn accent. Petrus verraadt zichzelf door zijn accent dat hij niet kan verloochenen.
Dan wordt de val van Petrus volledig. In nog krachtiger termen, waarbij hij zelfs vloekt, herhaalt hij zijn eerdere uitspraak en verklaart onder ede dat hij “de Mens” niet kent.
Zodra Petrus zijn derde verloochening heeft uitgesproken, kraait de haan, zoals de Heer heeft voorzegd. Dat brengt Petrus het woord van de Heer in herinnering. Dit woord doet nu zijn werk in zijn geweten. Verpletterd door schuld gaat hij naar buiten en weent bitter. Zijn geweten is diep getroffen en overtuigd van de zonde.
Dit is het gevolg van het werk van de Heer Jezus als de Voorspraak bij de Vader (1Jh 2:1). “Jezus Christus, [de] Rechtvaardige”, heeft voor hem gebeden dat zijn geloof niet zou ophouden (Lk 22:32). Daarom gaat hij naar buiten om bitter te wenen en niet om zich op te hangen, zoals Judas (Mt 27:5).
Zijn tranen kunnen zijn schuld niet uitwissen, maar ze bewijzen door genade het bestaan van de oprechtheid van zijn hart. Ze getuigen van die machteloosheid waarvoor zelfs oprechtheid van het hart geen geneesmiddel is. Alleen nauwe gehechtheid aan Christus, geloof in Zijn woord en wantrouwen in onszelf bewaren voor een val.
Ik kan in situaties komen waarin ik de Heer verloochen en Hem als niet meer dan een ‘Mens’ behandel. Als ik mijn eigen opvattingen over een zaak naar voren breng omdat ik bang ben te zeggen hoe de Heer daarover denkt in Zijn Woord, verloochen ik Hem. Dan is Hij voor mij niet meer dan een Mens, dat is, niet meer dan ik ben. In werkelijkheid verlaag ik Hem en geef ik Hem niet de rechten die Hij over mijn leven heeft. Christus wil mij in Zijn genade dat indachtig maken en dat moet ik belijden. Dan kan er herstel volgen.