1 - 5 Worden als een kind
1 Op dat uur kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Wie is toch de grootste in het koninkrijk der hemelen? 2 En Hij riep een kind bij Zich, plaatste het in hun midden 3 en zei: Voorwaar, Ik zeg u: als u niet verandert en wordt als de kinderen, zult u het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. 4 Wie dan zichzelf zal vernederen als dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen; 5 en wie één zo’n kind ontvangt in Mijn Naam, ontvangt Mij.
De Heer spreekt in dit hoofdstuk over twee onderwerpen die we ook in Mattheüs 16 vinden: het koninkrijk en de gemeente. Dit hoofdstuk sluit dan ook op Mattheüs 16 aan. We leren hier de praktische betekenis van het koninkrijk en van de gemeente.
De Heer heeft zojuist verklaard dat Zijn discipelen zonen van het koninkrijk zijn (Mt 17:26-27). Dat houdt hun gedachten blijkbaar nog bezig, want ze stellen Hem daar een vraag over. Terwijl het hun erom gaat wie de grootste is, maakt de Heer duidelijk dat in het koninkrijk alleen het kleine telt.
Het eerste kenmerk dat past bij het koninkrijk, is dat van een kind. Kinderen zijn zwak en onbekwaam om hun rechten te handhaven tegenover een wereld die hen over het hoofd ziet, voor wie zij niet in tel zijn. Bij kinderen zien we de geest van afhankelijkheid en nederigheid. De Heer roept een kind bij Zich. Het kind komt zonder enige vrees bij Hem en de mannen die bij Hem zijn. Het ziet alleen de Heer. Hij plaatst het kind in het midden van de mannen. Hij wil dat ze dit kind allemaal goed zien.
Als het kind daar zo in hun midden staat en ze kijken naar hem, horen ze de stem van hun Meester Die zegt dat ze moeten veranderen en worden als de kinderen. Veranderen ze niet en worden ze niet als de kinderen, dan is het zeker dat ze het koninkrijk der hemelen niet zullen binnengaan. Tijdens de afwezigheid van hun verworpen Heer is de geest die kinderen kenmerkt de geest die Zijn volgelingen past.
Worden als een kind heeft naar de beoordeling van de Heer gevolgen voor de positie in het koninkrijk. Het grote voorbeeld van vernedering is Hijzelf. We lezen van Hem dat Hij Zichzelf heeft vernederd (Fp 2:8). Hij is de grootste in het koninkrijk der hemelen. Met het voorbeeld van het kind voor ogen zegt Hij tegen Zijn discipelen dat zij allemaal hun best moeten doen om de grootste te zijn. Er kan er maar één de grootste zijn.
Het is ermee als met wat Paulus zegt over het behalen van een prijs in een wedstrijd. De prijs kan maar door één deelnemer aan de wedstrijd in ontvangst worden genomen: de winnaar. Waar het Paulus bij het gebruik van die vergelijking om te doen is, horen we in zijn aansporing. Hij zegt dat ieder zó moet lopen, dat hij de prijs verkrijgt (1Ko 9:24).
Er is bij het worden als een kind nog meer aan verbonden dan alleen een positie in het koninkrijk. De Heer zegt dat wie één zo’n kind ontvangt in Zijn Naam, Hem ontvangt. Dit betekent dat Hij Zich met volgelingen vereenzelvigt die de gezindheid van een kind openbaren, want dat is Zijn gezindheid. Hij komt niet op voor Zijn rechten en is niet in tel. Hij is afhankelijk en nederig.
6 - 9 Aanleidingen tot vallen
6 Wie echter een van deze kleinen die in Mij geloven, een aanleiding tot vallen is, het zou nuttig voor hem zijn dat een molensteen om zijn hals werd gehangen en hij in de diepte van de zee zou zinken. 7 Wee de wereld vanwege de aanleidingen tot vallen! Want het is noodzakelijk dat de aanleidingen tot vallen komen; wee evenwel die mens door wie de aanleiding tot vallen komt! 8 Als nu uw hand of uw voet u een aanleiding tot vallen is, hak die af en werp die van u; het is beter voor u verminkt of kreupel het leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. 9 En als uw oog u een aanleiding tot vallen is, trek het uit en werp het van u; het is beter voor u met één oog het leven in te gaan, dan met twee ogen in de hel van het vuur geworpen te worden.
De Heer laat een ernstige waarschuwing horen voor hen die het geloofsvertrouwen schokken dat “deze kleinen” in Hem en in God hebben. Met “deze kleinen” worden hier niet de kinderen bedoeld, maar de volgelingen van Hem met de kenmerken van kinderen. “Een aanleiding tot vallen” is alles wat hun vertrouwen kan schokken. De ernst van de straf maakt wel duidelijk hoe na de kleinen de Heer Jezus aan het hart liggen en hoe ver zij die zulke kleinen tot vallen willen brengen van Zijn hart verwijderd zijn. Bij een dergelijk vreselijk mens hoort een vreselijke straf die als bijkomend effect heeft dat het onmogelijk is dat hij nog een keer een dergelijke vreselijke daad zal kunnen plegen.
Dan spreekt de Heer het “wee” uit over de wereld waarover vele aanleidingen tot vallen zullen komen. Die aanleidingen tot vallen zijn noodzakelijk, want ze maken duidelijk wat er in de wereld is. De wereld is hier de samenvatting van het boze dat erop gericht is de kleinen tot vallen te brengen. De mens door wie de aanleiding tot vallen komt, is de antichrist, de mens van de zonde. In hem is de zonde van de wereld als het ware samengebald en zijn enige doel is de mens van God weg te voeren. Over de wereld en over die mens wordt het ‘wee’ uitgesproken. Zij zullen hun rechtvaardige oordeel niet ontgaan.
De indringende waarschuwing met het oog op de aanleidingen tot vallen is ook belangrijk voor de discipel. Hij zal ermee in aanraking komen. Hij kan zomaar in verleiding komen iets te doen, “uw hand”, of ergens heen te gaan, “uw voet”, omdat de verleider hem iets moois voorspiegelt. Een zondige daad of een zondige weg moet ten koste van alles worden voorkomen. Daarom moet de discipel zonder pardon hand of voet afhakken, dat wil zeggen radicaal ‘nee’ zeggen tegen de aanleiding tot vallen, ‘nee’ zeggen tegen de verleiding om een zondige daad te begaan of een zondige weg te bewandelen, wat het ook zou kosten. ‘Ja’ zeggen zal oneindig veel meer kosten.
Hetzelfde geldt voor het oog. Het is van levensbelang het oog in toom te houden en het niet de kans te geven naar iets te kijken wat tot zonde zou voeren. Bij Eva was het oog de aanleiding tot vallen. De duivel wees haar op de boom waarvan God de mens verboden had te eten. Het lukte de duivel daarbij om Eva naar de boom te laten kijken op zijn manier en bij haar de begeerte te wekken ervan te eten. Zij rukte haar oog niet uit, maar nam en at, met alle vreselijke gevolgen van dien (Gn 3:1-7). Daarom moeten we goed bedenken dat het verlies van wat in dit leven het kostbaarste voor de discipel is, niets is vergeleken bij de verschrikkingen van het eeuwige vuur in de andere wereld.
10 - 14 Gelijkenis van het verloren schaap
10 Let erop dat u niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg u, dat hun engelen in [de] hemelen altijd het aangezicht zien van Mijn Vader Die in [de] hemelen is. 11 [Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.] 12 Wat denkt u? Als een mens honderd schapen heeft en één daarvan is afgedwaald, zal hij niet de negenennegentig op de bergen laten en het afgedwaalde gaan zoeken? 13 En als het gebeurt dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over dit dan over de negenennegentig die niet afgedwaald zijn geweest. 14 Zo is het niet [de] wil bij uw Vader Die in [de] hemelen is, dat een van deze kleinen verloren gaat.
De Heer bedoelt hier met “deze kleinen” Zijn discipelen en niet kleine kinderen. Hij heeft in vers 6 en vers 10 niet over kinderen gesproken, maar over ‘kleinen’. ‘Klein’ ziet in dit verband niet op leeftijd of lichaamslengte, maar heeft de betekenis van ‘gering’ of ‘ootmoedig’ en wijst op ‘klein van zichzelf denken’. De engelen zijn hier de hemelse wezens die deze kleinen permanent voor de Vader vertegenwoordigen, ofwel hun bestaan onder de aandacht van de Vader brengen.
Wat de Heer hier zegt, heeft aanleiding gegeven tot de gedachte dat ieder kind een ‘beschermengel’ heeft. Het is zeker waar dat kinderen de speciale aandacht van de Vader hebben. Uit Mattheüs 2 kan zelfs worden opgemaakt dat de Heer Zelf als Kind de bescherming van een engel heeft genoten (Mt 2:13,19). Maar het genieten van een speciale zorg betekent nog niet dat ieder kind of ieder mens een speciale engel bij zich heeft om hem te beschermen.
Als er al sprake is van bescherming in dit gedeelte, is dat de bescherming van de kant van de Vader en niet van de engelen. De kleinen mogen op aarde veracht zijn, maar hemelse vertegenwoordigers van deze kleinen zijn permanent in de onmiddellijke tegenwoordigheid van God, de Vader. Daaraan ontlenen engelen dan ook het gezag van hun dienst. Hun dienst geldt de kleinen (Hb 1:14).
De Heer vergelijkt de zorg van de Vader voor de kleinen met de zorg van de herder voor een schaap dat van de kudde is afgedwaald. Met dit beeld wil Hij duidelijk maken dat er in het koninkrijk ook zorg voor elkaar behoort te zijn. Gaat onze zorg uit naar hen die afdwalen? Zoeken we hen op? De herder gaat het schaap achterna totdat hij het heeft gevonden. Als hij het heeft gevonden, geeft hem dat grote vreugde. Voor dit schaap heeft hij zich ingezet. De andere schapen hadden deze zorg niet nodig.
De Heer besluit Zijn onderwijs aan Zijn discipelen over het koninkrijk en kinderen met de conclusie dat hun Vader Die in de hemelen is niet wil dat een van de kleinen, de geringen, zij die niet in tel zijn, verloren gaat. In die wil moeten discipelen leren delen en zich inzetten om het afgedwaalde terug te brengen.
15 - 20 Gemeentelijke tucht
15 Als nu uw broeder <tegen u> zondigt, ga heen, overtuig hem tussen u en hem alleen; 16 als hij naar u luistert, hebt u uw broeder gewonnen. Als hij echter niet luistert, neem nog één of twee met u mee, opdat door [de] mond van twee of drie getuigen elk woord vaststaat. 17 Als hij echter hun geen gehoor geeft, zeg het aan de gemeente; als hij echter ook de gemeente geen gehoor geeft, laat hij voor u zijn als de heiden en de tollenaar. 18 Voorwaar, Ik zeg u: alles wat u zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in [de] hemel; en alles wat u zult ontbinden op de aarde, zal in [de] hemel ontbonden zijn. 19 <Voorwaar,> Ik zeg u tevens, dat als twee van u overeenstemmen op de aarde over enige zaak die zij maar zouden vragen, het hun ten deel zal vallen van Mijn Vader Die in [de] hemelen is. 20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden.
Het gedeelte van de verzen 1-14 handelt over een kleine en het koninkrijk. Het gedeelte van de verzen 15-20 gaat over een broeder en de gemeente. Evenals een kleine kan afdwalen, kan ook een broeder afdwalen. Evenals een afgedwaalde kleine moet worden teruggebracht bij de kudde, moet een afgedwaalde broeder worden gewonnen.
Als een broeder afdwaalt door tegen een andere broeder te zondigen, moet de broeder tegen wie hij heeft gezondigd eenzelfde geest van zachtmoedigheid openbaren als de Heer bij een kleine veronderstelt. Hij moet niet gaan zitten wachten tot de ander hem zijn zonde komt belijden. Hij moet er zelf heen gaan en de broeder overtuigen van het verkeerde dat hij heeft gedaan en hem zo zien te winnen. Hij moet alleen gaan. Niemand mag ervan weten. Als de broeder luistert en zijn zonde belijdt, is de broeder gewonnen. Niemand weet ervan en hoeft het ook nooit te weten, want het is beleden en dus weg.
Het kan echter gebeuren dat de broeder niet luistert. Dan moet hij nog één of twee broeders meenemen en de ander opzoeken. Zo zijn er twee of drie getuigen van het gesprek dat dan plaatsvindt. Het is de bedoeling dat de broeder in het bijzijn van één of twee getuigen alsnog overtuigd wordt van de zonde die hij heeft gedaan. Als hij overtuigd wordt en belijdt, is de broeder ook gewonnen.
Mocht hij echter niet luisteren, dan moet er verslag worden gedaan aan de gemeente. Het is wel noodzakelijk dat het verslag wordt gedaan door twee of drie getuigen, want alleen dan is het verslag voor de gemeente aanvaardbaar. Op grond van het verslag wordt de broeder voor de derde keer bezocht, dit keer door een afvaardiging van de gemeente. Als hij ook niet naar de gemeente luistert, is de zaak afgedaan voor hem tegen wie gezondigd is. Voor hem is de broeder geen broeder meer, maar is hij als de heiden en de tollenaar met wie hij niet kan omgaan.
Het is duidelijk dat de gemeente de zaak niet op zijn beloop kan laten. Misschien dat er nog enkele pogingen gedaan kunnen worden om de dwalende broeder tot inkeer te brengen. Als hij ondanks alle liefdevolle pogingen om hem te winnen blijft volharden in zijn zonde, heeft de gemeente de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid de zonde op zo iemand te binden. Hij moet dan als een boze worden beschouwd en uit het midden van de gemeente worden weggedaan (1Ko 5:13). Deze allerlaatste handeling van de gemeente bezegelt dat elke poging om de dwalende broeder te winnen, heeft gefaald.
Met het binden van de zonde op de persoon wordt de persoon aan de Heer overgegeven met het gebed dat Hij alsnog inkeer zal geven. De Heer Jezus wijst daar ook op als Hij vervolgens zegt dat de gemeente ook kan ontbinden, dat is de zonde losmaken van de persoon. Dat gebeurt als de persoon zijn zonde belijdt en de gemeente de vergeving daarover uitspreekt en hem weer in haar midden aanvaardt. Deze handelingen van tucht van de gemeente, van binden en ontbinden, worden door de hemel erkend. De gemeente moet daarom goed weten dat wat ze in dit opzicht doet, de instemming van de hemel moet hebben. Daar kan ze zich alleen van overtuigen als ze handelt naar het Woord.
Om zeker te weten of een handeling van binden of ontbinden in de hemel wordt erkend, moet elke tuchthandeling het gevolg zijn van eenstemmig gebed van de gemeente. De hele gemeente moet de Heer vragen naar Zijn wil. De Vader zal Zijn wil door Zijn Woord bekendmaken. Daarom moet een gemeente een tuchthandeling kunnen baseren op Gods Woord.
Het gaat om een tuchthandeling van de gemeente en niet van enkele willekeurige gelovigen. Alle gelovigen horen bij elkaar. Het gaat echter niet slechts om bij elkaar horen, maar werkelijk bij elkaar zijn. De kracht van het gebed en de handeling van de gemeente hangen niet van het aantal af, maar van Zijn Naam, dat is de Naam van de Heer Jezus.
Het is belangrijk de woorden van de Heer over Zijn aanwezigheid in het midden van de twee of drie te lezen in het verband waarin ze staan. Het gaat vanaf vers 15 over zonde in de gemeente en hoe daarmee moet worden omgegaan. Na de verschillende stappen moet de zonde aan de gemeente worden bekendgemaakt.
De gemeente kan hier niet de hele gemeente op aarde zijn. Het moet de plaatselijke gemeente zijn. De Bijbel spreekt bijvoorbeeld over “de gemeente van God die in Korinthe is” (1Ko 1:2). Dat wil zeggen dat de gelovigen daar de gemeente van God zijn. Zij komen ook als gemeente samen (1Ko 11:18,20) om het avondmaal te vieren en elkaar te bemoedigen en op te bouwen in het geloof (1Ko 14:23,26).
Er zijn veel voorrechten verbonden aan het samenkomen van de gemeente. Hoe belangrijk en zegenrijk het is om als gelovigen samen te komen met Christus in het midden, zien we bij de Heer Zelf. Na Zijn opstanding uit de doden is, met eerbied gesproken, Zijn eerste gedachte om bij Zijn samengekomen discipelen te zijn (Ps 22:21-22; Jh 20:19-20; Hb 2:11-12).
Zoals gezegd, zijn er ook verantwoordelijkheden aan verbonden. Een ervan vinden we in dit gedeelte en wel het uitoefenen van tucht. Uit het verband blijkt dat het gaat over de gemeente en het is in verbinding daarmee dat de Heer Jezus spreekt over het vergaderd zijn in Zijn Naam. We kunnen hieruit opmaken dat de Heer Jezus op een speciale manier Zijn tegenwoordigheid verbindt aan de gemeente als zij samenkomt.
Zeker is Hij altijd bij ieder van de Zijnen. Naar Zijn belofte zal Hij dat zijn “alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20). Hier staat echter dat Hij in het midden is van de twee of drie die in Zijn Naam zijn vergaderd. Dat is iets anders dan Zijn nabijheid die iedere gelovige altijd en overal mag ervaren – en wat is dat een geweldige bemoediging!
Voordat de Heer zegt “daar ben Ik in het midden van hen”, spreekt Hij eerst over het vergaderd zijn in Zijn Naam. Hij verbindt Zijn persoonlijke aanwezigheid aan de voorwaarde van het vergaderd zijn in Zijn Naam. Hij spreekt over het kleinst mogelijke aantal – “twee of drie” – om te kunnen vergaderen.
Hij zegt nog meer. Het gaat niet alleen om een samenkomst van twee of drie gelovigen. Gelovigen kunnen overal en voor vele doelen samenkomen, maar dat wil nog niet zeggen dat overal waar gelovigen bij elkaar komen dit een samenkomen is waarvan de Heer zegt dat ze daar ‘vergaderd zijn in Mijn Naam’. Wat wil het dan zeggen om vergaderd te zijn in de Naam van de Heer Jezus? Het wil zeggen dat zij die samengekomen zijn, allemaal gekomen zijn omdat ze weten dat het in die samenkomst alleen om de Heer Jezus gaat. Zijn Naam is het middelpunt.
In Zijn Naam samenkomen betekent dan ook dat Hem het volle gezag in de samenkomst wordt gegeven. Dat gezag oefent Hij uit door Zijn Woord en door Zijn Geest. Allen die daar samenzijn, willen dat erkennen. Niemand die graag bij de Heer Jezus wil zijn, mag er geweigerd worden. Allen die tot de gemeente behoren en rein zijn in leer en leven en elke verbinding met het kwaad afwijzen, hebben daar toegang. Dat betekent niet dat iedereen maar moet worden ontvangen die zegt een gelovige te zijn. In dit gedeelte zien we juist hoe er zorg moet zijn in geval er zonde in de gemeente openbaar wordt. Dan is het duidelijk dat van een onbekend iemand die komt, vastgesteld moet worden dat hij niet met zonden in verbinding staat.
Een belangrijk aspect hierbij is dat niemand in de rechten van de Heer mag treden en eigen voorwaarden mag gaan stellen aan hen die komen. En iemand die komt, mag ook niet eisen op grond van eigen voorwaarden ontvangen te worden. Het is allebei in strijd met de geest van genade en het besef van vergeving die dit hele hoofdstuk kenmerkt.
Verder is voor het samenkomen van de gemeente nog van belang dat dit samenkomen niet door eigen regels wordt gestuurd. Alles ligt in handen van de Heer en het Woord is de onveranderlijke toetssteen. Als gelovigen zo samenkomen, waarbij ze zich hun zwakheid in de praktijk van het samenkomen bewust zijn, dan zegt de Heer dat Hij daar in het midden is.
21 - 22 Vraag over vergeven
21 Toen kwam Petrus bij Hem en zei tot Hem: Heer, hoe vaak zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? 22 Tot zevenmaal? Jezus zei tot hem: Ik zeg je, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zeven.
Nadat de Heer heeft gesproken over iemand die tegen een ander heeft gezondigd (vers 15), gaat het in het komende gedeelte over degene tegen wie is gezondigd, hoe zijn houding en gezindheid moeten zijn. De aanleiding voor dit onderwijs is een vraag van Petrus. Het antwoord van de Heer op die vraag maakt duidelijk dat de geest van vergeving ons moet kenmerken.
Petrus doet zelf een voorstel, waarvan hij ongetwijfeld vindt dat dit al ver gaat. Zal hij zijn broeder tot wel zevenmaal vergeven? De Heer antwoordt dat dit volledig tekortschiet. Door te spreken over “zeventig maal zeven” legt Hij er de nadruk op dat er geen einde aan het vergeven komt als er om vergeving gevraagd wordt. Vergevingsgezindheid behoort altijd in het hart van de christen te zijn (Ef 4:32).
23 - 35 Gelijkenis over vergeven
23 Daarom is het koninkrijk der hemelen gelijk geworden aan een koning die met zijn slaven afrekening wilde houden. 24 Toen hij nu begon af te rekenen, werd er een bij hem gebracht die tienduizend talenten schuldig was. 25 Daar hij echter niets had om te betalen, beval zijn heer hem te verkopen met zijn vrouw en zijn kinderen en alles wat hij had, en dat er betaald moest worden. 26 De slaaf dan viel smekend voor hem neer en zei: <Heer,> heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. 27 De heer van die slaaf nu werd met ontferming bewogen, liet hem vrij en schold hem de lening kwijt. 28 Toen die slaaf echter naar buiten ging, vond hij een van zijn medeslaven, die hem honderd denaren schuldig was; en hij pakte hem beet, greep hem bij de keel en zei: Betaal wat je schuldig bent. 29 Zijn medeslaaf dan viel neer en smeekte hem aldus: Heb geduld met mij en ik zal je betalen. 30 Hij wilde echter niet, maar ging weg en wierp hem in [de] gevangenis, totdat hij zou betalen wat hij schuldig was. 31 Toen zijn medeslaven dan zagen wat er was gebeurd, werden zij zeer bedroefd; en zij gingen hun heer alles wat er gebeurd was uiteenzetten. 32 Toen riep zijn heer hem bij zich en zei tot hem: Boze slaaf, die hele schuld heb ik je kwijtgescholden, daar je mij gesmeekt hebt; 33 had ook jij je niet moeten erbarmen over je medeslaaf, zoals ook ik mij over jou erbarmd heb? 34 En zijn heer werd toornig en leverde hem over aan de folteraars, totdat hij alles zou betalen wat hij <hem> schuldig was. 35 Zo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, als u niet ieder zijn broeder van harte vergeeft.
De Heer illustreert met een gelijkenis welke houding en gezindheid de onderdanen in het koninkrijk behoren te kenmerken met het oog op vergeving. Hij stelt de situatie voor dat een koning met zijn slaven afrekening gaat houden. Er wordt een slaaf bij de koning gebracht die hem de enorme som van tienduizend talenten schuldig is. Als we dit omrekenen naar de euro komen we op een bedrag van 3 miljard euro.
De berekening is als volgt. Een denaar was in die tijd het loon van een dagloner (Mt 20:2). Op 1 januari 2008 was het bruto minimum dagloon voor iemand van 23 jaar of ouder €61,62, wat neerkomt op iets meer dan €50,00 netto. Laten we voor het gemak uitgaan van €50,00. Een talent is zesduizend denaren, dat is omgerekend €300.000,00. De slaaf was zijn heer tienduizend talenten schuldig. Dat is omgerekend €3.000.000.000,00 ofwel 3 miljard euro.
De man kan dit niet betalen. Hij kan zelfs geen aanbetaling doen, want hij heeft niets. Om toch nog een beetje van de schuld te kunnen innen beveelt zijn heer hem te verkopen met zijn vrouw en zijn kinderen en alles wat hij nog aan bezittingen heeft.
Als de slaaf dat hoort, werpt hij zich voor zijn heer neer en smeekt hem om geduld met hem te hebben tot hij alles betaald zou hebben. Deze uitspraak alleen al bewijst dat de man er geen idee van heeft hoe groot zijn schuld is en hoe onmogelijk het is die te voldoen. Als hij zijn schuld inderdaad had willen voldoen, zou hij daarvoor 164.383,56 jaar [€3.000.000.000,00 / (365 dagen * €50,00)] dag in dag uit moeten werken, zonder rustdag en ook zonder één cent te kunnen besteden voor wat hij zelf nodig zou hebben.
Hoewel de heer van de slaaf de grootspraak van zijn slaaf kent en weet dat zijn slaaf hem nooit zal kunnen betalen, scheldt hij hem die hele schuld kwijt. Dat doet hij vanuit zijn ontferming over de uitzichtloze situatie van zijn slaaf.
Het is buitengewoon ontnuchterend om in het volgende tafereel te zien hoe de slaaf, aan wie een enorme schuld is kwijtgescholden, handelt met een medeslaaf die hem de naar verhouding luttele som van 100 denaren, dat is €5.000,00, schuldig is. De onbarmhartigheid spat ervan af. Het is alsof hij direct op zoek is gegaan naar die medeslaaf die hem nog wat schuldig is, want hij “vond” hem. De aan hem betoonde genade heeft op hem geen enkel effect. In plaats van in opperste dankbaarheid zijn medeslaaf te vertellen wat er is gebeurd, welke last er van hem is afgenomen, grijpt hij zijn medeslaaf bij de keel en eist betaling van de schuld.
Zijn medeslaaf doet hetzelfde wat hij bij zijn heer heeft gedaan. De medeslaaf valt neer en smeekt hem om geduld tot hij zou hebben betaald. Maar dat geduld bezit deze slaaf niet, want hij is niet onder de indruk gekomen van de wijze waarop zijn heer met hem heeft gehandeld en van wat hemzelf is vergeven. Het gaat er niet om dat hij het is vergeten, maar het heeft hem totaal niets gedaan. Hij is er niet door veranderd. Dit is de grootste ondankbaarheid die maar denkbaar is. Zo’n ondankbaarheid laat de hardheid van het hart zien.
Als zijn medeslaven dit zien, worden ze bedroefd. Ze begrijpen niet hoe dit mogelijk is. In plaats van het recht in eigen hand te nemen doen de medeslaven het enig juiste. Ze gaan hun heer alles uiteenzetten wat er is gebeurd. Dat moeten wij ook doen als we opmerken dat er gehandeld wordt zonder gevoel van genade. Dan kunnen we niets beters doen dan het onze Heer vertellen, met droefheid in ons hart vanwege het harde optreden van een medeslaaf.
Als de heer ervan hoort, laat hij zijn slaaf bij zich roepen. Het is zijn slaaf en hij kan over deze slaaf beschikken naar het hem goeddunkt. Hij noemt hem “boze slaaf”. Dat heeft de man er zelf naar gemaakt door zijn handelwijze. De heer herinnert eraan dat hij hem die hele schuld heeft kwijtgescholden omdat de slaaf zijn heer had gesmeekt. Zijn heer houdt hem ook voor dat de aan hem betoonde genade zijn houding tot zijn medeslaaf had moeten bepalen.
Dit is belangrijk voor ons. Ons is grote barmhartigheid bewezen door God Die ons onze zonden heeft vergeven. Wij hadden een schuld bij God die wij onmogelijk konden voldoen. Nu God ons die schuld heeft vergeven, verwacht Hij van ons dat wij diezelfde barmhartigheid tegenover onze broeders en zusters laten zien.
Een dergelijke houding van ondankbaarheid tegenover zijn heer met als gevolg onbarmhartigheid tegenover zijn medeslaaf veroorzaakt toorn bij de heer van die slaaf. Hij levert zijn slaaf over aan de folteraars totdat hij zijn schuld zou hebben ingelost, zoals hij dat had gezegd. Dat betekent een eeuwige foltering, want hij zal nooit in staat zijn die schuld te voldoen.
De Heer Jezus verbindt aan de gelijkenis de ernstige les dat wij onze broeder van harte moeten vergeven, want anders zal ons deel hetzelfde zijn als dat van de boze slaaf.