1 - 13 Gelijkenis van de tien maagden
1 Dan zal het koninkrijk der hemelen gelijk zijn geworden aan tien maagden die hun lampen namen en uitgingen de bruidegom tegemoet. 2 Vijf van hen nu waren dwaas en vijf wijs. 3 Want de dwaze namen hun lampen, maar namen geen olie met zich mee; 4 de wijze echter namen olie in hun kruiken, met hun lampen. 5 Toen nu de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. 6 Maar te middernacht klonk een geroep: Zie, de bruidegom! Gaat uit, <hem> tegemoet! 7 Toen stonden al die maagden op en brachten hun lampen in orde. 8 De dwaze nu zeiden tot de wijze: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. 9 De wijze antwoordden echter en zeiden: [Nee,] opdat er niet misschien voor ons en voor u helemaal niet genoeg is; gaat liever naar de verkopers en koopt voor uzelf. 10 Toen zij echter weggingen om te kopen, kwam de bruidegom; en zij die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar de bruiloft, en de deur werd gesloten. 11 Daarna echter kwamen ook de overige maagden en zeiden: Heer, heer, doe ons open! 12 Hij echter antwoordde en zei: Voorwaar, ik zeg u: ik ken u niet. – 13 Waakt dan, want u kent de dag of het uur niet.
De gelijkenis van de maagden is niet bedoeld om te laten zien dat alleen zij die vol overgave op de Heer wachten, met Hem naar de bruiloft gaan. Het hele gezelschap bestaat uit belijders, het zijn allemaal mensen die de bruidegom tegemoet zijn gegaan. Waar het om gaat, is het onderscheid te laten zien dat er tussen de belijders is. Er zijn namelijk zowel echte als valse belijders.
De Heer is in deze gelijkenis niet de Bruidegom van de gemeente. De bruid wordt in deze gelijkenis niet genoemd. Het gaat hier om de persoonlijke verantwoordelijkheid tijdens de afwezigheid van Christus. Het is een gelijkenis van het koninkrijk der hemelen dat wordt vergeleken met tien maagden. Het getal tien spreekt van verantwoordelijkheid. Het woord “maagden” spreekt van toewijding, van het hebben van één geliefde. Ze hebben allen lampen, dat wil zeggen licht. Ze kennen de toekomst. Allen gaan ze uit, de bruidegom tegemoet.
Vervolgens brengt de Heer in de tien maagden een onderscheid aan. Vijf noemt Hij dwaas en vijf wijs. Het onderscheid ligt niet in het uitgaan, want ze gaan allen uit. Ook hebben ze allen lampen. Het onderscheid ligt in het hebben of niet hebben van olie in hun kruiken. Wat de dwaze maagden dwaas maakt, is dat zij geen olie hebben. Olie spreekt van de Heilige Geest. Met olie werden in het Oude Testament koningen, priesters en in een enkel geval profeten gezalfd. Zo is de nieuwtestamentische gelovige gezalfd met de Heilige Geest (1Jh 2:20,27; 2Ko 1:21-22). De kruiken spreken van het lichaam (2Ko 4:7).
Als de bruidegom op zich laat wachten, vallen ze alle tien in slaap. Het bezit van de Heilige Geest verhindert niet dat ook de wijze maagden inslapen. Dat geeft aan dat de hele belijdende gemeente, ook zij die de Geest hebben, de wederkomst van de Heer uit het oog verliest. In de begintijd van de gemeente zagen de gelovigen uit naar de komst van de Heer. Maar vanwege het uitblijven van Zijn komst is de verwachting weggezakt.
Dan, als het middernacht is, als de nacht op zijn donkerst is, klinkt er een geroep. De bruidegom is in aantocht! De oproep die door de Heilige Geest klinkt, is: “Zie, de bruidegom!” De persoon van de bruidegom wekt de slapers op uit hun slaap. Overigens is de uitroep “zie, de bruidegom” niet alleen bedoeld om wakker te maken om Hem tegemoet te gaan. Het houdt ook een oproep in om in het onderzoek van de Schriften de schitterende kenmerken van Zijn Persoon te zien.
Behalve wakker worden wordt er ook activiteit verwacht. Daarom klinkt het vervolgens: “Gaat uit, <hem> tegemoet.” In vers 1 zijn ze al een keer uitgegaan. Nu klinkt de oproep dat ze dat weer moeten doen. Uitgaan betekent afzondering van de wereld, ook in haar christelijke gedaante. Maar daar moet het niet bij blijven. Er volgt: ‘Hem tegemoet.’ Het gaat om Christus.
In de geschiedenis van de christenheid zien we dit gebeuren als er door de werking van Gods Geest in de 19e eeuw een hernieuwde belangstelling ontstaat voor de wederkomst van Christus. Door het onderzoek van de Schriften, vooral van de profetieën, wordt ook de hoop van de gemeente weer ontdekt, zoals die er was in de dagen van Paulus. Ter wille van Christus werden verkeerde verbindingen opgegeven en ging men leven in overeenstemming met de ware roeping van de christen. Wat we in de geschiedenis van de christenheid zien, geldt ook voor het leven van de individuele gelovige. Wie leeft met en in de verwachting van de spoedige komst van Christus, leeft niet voor de aarde, maar voor de hemel.
Alle maagden worden wakker. Zowel echte als valse christenen maken zich op om de bruidegom tegemoet te gaan. Ze brengen allen hun lampen in orde. Ze laten het licht dat ze hebben, weer schijnen. Dat is ook het moment dat de dwaze maagden tot de ontdekking komen dat ze geen olie hebben. Ze zien dat hun lampen uitgaan. Ze hadden alleen de pit aangestoken, maar zich niet van olie voorzien. De lamp zonder olie stelt de mens voor die de Heilige Geest niet bezit. De lamp van de natuurlijke mens kan soms even licht laten schijnen en daarmee de schijn geven dat er olie is, maar in werkelijkheid gaat zo’n lamp snel uit.
Er is genoeg tijd tussen de roep en de komst om de toestand van ieder duidelijk te maken. Nu komen de dwaze maagden tot de ontdekking dat ze geen olie hebben. Ze missen het wezenlijke van het licht. Het licht dat ze bezaten, was schijn. Ze erkennen dat de wijze wel olie hebben. Ze zien dat de wijze maagden een werkelijke relatie met de bruidegom hebben. Hun vraag aan de wijze is of zij wat van hun olie mogen hebben. Maar de wijze weten dat zij geen olie kunnen leveren. Ze verwijzen de dwaze naar de verkopers.
Als de dwaze maagden zijn weggegaan om olie te kopen, komt de bruidegom. De wijze, zij die gereed zijn, gaan met hem naar binnen, naar de bruiloft. Dan wordt de deur gesloten. Als de dwaze maagden komen, willen zij ook naar binnen. Over olie wordt niet gesproken. Ze willen naar binnen en smeken de heer om hen open te doen. Maar voor de dwaze maagden is het te laat. Zij hadden klaar moeten zijn toen de bruidegom zich aandiende.
De heer wijst hen terug met woorden die aangeven dat er tussen hem en hen geen enkele band is. Hij kent hen niet. Hij doet niet alsof hij hen niet kent, maar hij kent hen echt niet. Zij hebben zich nooit aan hem overgegeven. Er is nooit liefde voor hem in hun hart geweest. Ze vonden hem wel interessant, maar ze hebben zich nooit voor hem gebogen.
De Heer Jezus eindigt de gelijkenis met een waarschuwing om te waken. Dit is het doel van de gelijkenis. Het moet de wijze ertoe bewegen de ogen goed open te houden en niet in slaap te vallen. Het moet de dwaze ertoe bewegen nu nog wijs te worden door olie te kopen voordat het te laat is.
14 - 23 Gelijkenis van de talenten
14 Want [het is] als een mens die buitenslands ging en zijn eigen slaven riep en hun zijn bezittingen toevertrouwde. 15 En de een gaf hij vijf talenten, de ander twee, de derde één, ieder naar zijn eigen bekwaamheid; en hij ging terstond buitenslands. 16 Hij nu die de vijf talenten had ontvangen, ging heen en handelde daarmee en won er vijf andere bij. 17 Evenzo won <ook> die met de twee er twee bij. 18 Degene echter die het ene had ontvangen, ging weg en groef in [de] grond en verborg het geld van zijn heer. 19 Na lange tijd nu kwam de heer van die slaven en hield afrekening met hen. 20 En hij die de vijf talenten had ontvangen, kwam bij hem en bracht vijf andere talenten en zei: Heer, vijf talenten hebt u mij toevertrouwd, zie, vijf andere talenten heb ik [daarbij] gewonnen. 21 Zijn heer zei tot hem: Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in. 22 Degene <nu> met de twee talenten kwam ook bij hem en zei: Heer, twee talenten hebt u mij toevertrouwd, zie, twee andere talenten heb ik [daarbij] gewonnen. 23 Zijn heer zei tot hem: Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in.
De Heer voegt er nog een gelijkenis over het koninkrijk der hemelen aan toe. Hij gaat hierbij van de toestand van het hart – dat is het onderwerp van de vorige gelijkenis – over naar de dienst. De bezittingen die deze mens zijn slaven toevertrouwt, zijn geen beeld van de gaven die God in Zijn voorzienigheid geeft, zoals aardse bezittingen. De Heer gaf Zijn dienaren geen aardse bezittingen toen Hij wegging. “Zijn bezittingen” die Hij toevertrouwt, zijn de gaven die hen bekwaam maken te werken in Zijn dienst tijdens Zijn afwezigheid.
Deze gelijkenis lijkt op de gelijkenis van de ponden in het evangelie naar Lukas (Lk 19:12-27). Toch zijn ze verschillend. In het evangelie naar Lukas ontvangt ieder één pond. Daar ligt de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid. Daarin is geen verschil. In de ijver die aan de dag wordt gelegd, is wel verschil, wat tot uitdrukking komt in de winst en in de beloning. Wie tien ponden heeft gewonnen, krijgt gezag over tien steden en wie vijf ponden heeft gewonnen, krijgt gezag over vijf steden. Hier in het evangelie naar Mattheüs gaat het over de soevereiniteit en de wijsheid van God. Hier krijgt ieder een verschillend aantal talenten, naar de soevereiniteit en wijsheid van God. Maar hier is de beloning gelijk voor hen die trouw hebben getoond in het gebruik van de talenten.
Ieder heeft een eigen bekwaamheid, een natuurlijke gave. Door deze bekwaamheid is ieder geschikt voor de dienst waarin hij gebruikt zal worden. Er is daarbij nog een gave van genade nodig om de dienst te vervullen die is opgedragen. Trouw in de vervulling van de dienst is het enige waar het om gaat. Wat de getrouwen van de ontrouwen onderscheidt, is het vertrouwen in de Meester.
De slaaf met de vijf talenten gebruikt zijn talenten goed. Hij wint er honderd procent bij. De slaaf met de twee talenten gebruikt zijn talenten ook goed. Ook hij wint er honderd procent bij. De slaaf met het ene talent doet er ook iets mee. Maar wat hij doet, is niet wat zijn heer hem heeft opgedragen. Hij graaft in de grond en verbergt het geld “van zijn heer”. Het is niet zijn eigen geld. Hij wil het niet gebruiken. Hij is ongehoorzaam en lui.
“Na lange tijd” komt de heer terug. Deze ‘lange tijd’ is nodig om de volharding en trouw van de slaven op de proef te stellen. Als de heer terug is, houdt hij afrekening met hen. De slaaf met de vijf talenten komt bij hem, neemt de winst mee en toont die aan zijn heer. De beloning van de heer is een bijzondere waardering voor zijn hele dienst. Hij heeft “voortreffelijk” gehandeld en daardoor bewezen dat hij een “goede en trouwe” slaaf is. Hij is goed omdat hij het goede heeft gedaan. Hij is trouw omdat hij heeft gedaan wat zijn heer heeft gezegd.
Het is maar weinig waarover hij trouw is geweest, al was het misschien nog zo groot in de ogen van anderen. We moeten rekenen naar de rijkdom van de heer en niet naar wat anderen hebben. De beloning is dat de heer hem over “veel” zal stellen. Dat wat ‘veel’ is, zal hij vinden in ‘de vreugde van zijn heer’, waarin hij binnen mag gaan.
Ook hij die de twee talenten heeft ontvangen, komt bij zijn heer en brengt de winst voor zijn heer mee. Omdat de slaaf met de twee talenten net zo “voortreffelijk” heeft gehandeld en daardoor heeft bewezen dat hij net zo’n “goede en trouwe” slaaf is geweest als de slaaf met de vijf talenten, krijgt hij dezelfde beloning. Hij die de vijf en hij die de twee talenten heeft ontvangen, gaan op gelijke wijze de vreugde in van de Meester Die ze hebben gediend. Ze hebben Hem in Zijn ware hoedanigheid als een goede Meester gekend en gaan Zijn volle vreugde in.
24 - 30 De boze en luie slaaf
24 Hij nu die het ene talent had ontvangen, kwam ook bij hem en zei: Heer, ik wist van u dat u een hard mens bent, die maait waar u niet hebt gezaaid en inzamelt vanwaar u niet hebt uitgestrooid; 25 en ik was bang en ben weggegaan en heb uw talent verborgen in de grond; zie, hier hebt u het uwe. 26 Zijn heer antwoordde echter en zei tot hem: Boze en luie slaaf! Je wist dat ik maai waar ik niet heb gezaaid, en inzamel vanwaar ik niet heb uitgestrooid? 27 Dan had je mijn geld bij de bankiers moeten brengen, en ik zou bij mijn komst het mijne met rente hebben teruggekregen. 28 Neemt dan het talent van hem af en geeft het aan hem die de tien talenten heeft. 29 Want aan ieder die heeft, zal worden gegeven en hij zal overvloedig hebben; van hem echter die niet heeft, ook wat hij heeft zal van hem worden genomen. 30 En werpt de nutteloze slaaf uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.
Het contrast tussen de slaaf met het ene talent en de beide andere slaven is groot. De slaaf met het ene talent komt ook bij zijn heer, maar zijn verhaal is heel anders. Hij spreekt de heer aan als een harde meester. Hij heeft dingen van zijn heer waargenomen en daaraan zijn eigen volkomen misplaatste conclusie verbonden. Hij heeft zijn heer beoordeeld vanuit een ongehoorzame en luie houding. Dan word je wel bang. Vanuit zijn bangheid heeft hij het talent van zijn heer veracht. Hij hoefde het niet toen hij het kreeg en hij wil het nog steeds niet. Hij brengt het bij zijn heer om het als een waardeloos en zelfs verachtelijk talent weer bij hem in te leveren.
De heer kwalificeert de slaaf als boos en lui. Hij is een “boze” slaaf omdat hij niet heeft gedaan wat zijn heer heeft gezegd. Hij is een “luie” slaaf omdat hij er ook geen enkele moeite voor heeft gedaan. Hij stelde zijn eigen belang boven dat van zijn heer. De heer zegt tegen hem dat de kennis die hij van zijn heer meent te bezitten hem tot een verstandig handelen had moeten brengen. Dan had hij dat geld in elk geval niet in de grond gestopt, maar naar de bank gebracht. Het had dan in elk geval nog rente opgeleverd. Maar mensen die boos en lui zijn, komen tot verkeerde conclusies en die conclusies zetten hen aan tot een verkeerd handelen.
De heer bepaalt dat het ene talent moet worden gegeven aan hem die er tien heeft. De heer laat hem de winst van de vijf houden en hij krijgt er nog eentje extra bij. Aan hem is dat ene talent beter besteed. Naar dit beginsel handelt de Heer altijd. Wie heeft en daar trouw mee handelt, krijgt er meer bij en komt tot overvloed. Wie niet heeft, van hem wordt genomen wat hij meent te bezitten. Wat hij heeft, bezit hij ten onrechte. Het is niet zijn eigendom, want het is van zijn heer die het hem heeft gegeven om daarmee te handelen.
De slaaf wordt in de buitenste duisternis geworpen vanwege zijn nutteloosheid. Hoe erg is het om nutteloos te zijn. We kunnen ons misschien wel eens nutteloos voelen, maar we zijn het niet. Daarom is deze gelijkenis een aansporing om te werken met wat de Heer ons heeft gegeven. Wie meent dat hij ‘slechts’ één talent heeft ontvangen, moet extra waakzaam zijn voor het gevaar boos en lui te zijn. De Heer deelt in Zijn vrijmacht uit en het is de liefde voor de Heer die motiveert om met elk talent dat we van Hem hebben gekregen voor Hem te werken.
De buitenste duisternis is de plaats die het verst van God verwijderd is. God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. In die buitenste duisternis is de mens volkomen aan zichzelf overgelaten, zonder één lichtstraal. Hij kan daar alleen huilen en zijn tanden knarsen vanwege de wroeging dat hij tijdens zijn leven boos en lui is geweest. Die wroeging zal hem eeuwig kwellen.
31 - 33 De Zoon des mensen op Zijn troon
31 Wanneer nu de Zoon des mensen komt in Zijn heerlijkheid en alle engelen met Hem, dan zal Hij zitten op [de] troon van Zijn heerlijkheid; 32 en vóór Hem zullen alle volken worden verzameld, en Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt; 33 en Hij zal de schapen aan Zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan Zijn linker.
Dit vers sluit aan op Mattheüs 24:29-31. In die verzen is de komst van de Zoon des mensen met Zijn engelen al aangeduid. Hij verschijnt op aarde in de heerlijkheid van de hoge, de heerlijkheid die Hem eigen is en die Hem gegeven is. Hij zal hemel en aarde met elkaar verbinden. De aarde moet dan wel eerst gereinigd worden van de zonde en de zondaars. Daartoe neemt Hij plaats op de troon van Zijn heerlijkheid in Jeruzalem. De Vader heeft Hem dit oordeel gegeven omdat Hij de Mensenzoon is (Jh 5:27).
Vóór de troon van Zijn heerlijkheid wordt het resultaat gezien van de prediking van het koninkrijk door de broeders van de Heer, dat zijn Zijn discipelen die in de tijd van de grote verdrukking gepredikt hebben. Ze hebben Zijn opdracht uitgevoerd en zijn naar alle volken gegaan om het koninkrijk te prediken (Mt 28:19). Hoe de volken daarop hebben gereageerd, wordt nu duidelijk gemaakt.
De volken worden vóór Hem verzameld. Alle volken. Geen volk zal weg kunnen blijven. Hij is de Gebieder en Rechter. Hij oordeelt met onderscheid. Behalve Rechter is Hij ook Herder. Hij weet wie Zijn schapen zijn en Hij weet ook wie de bokken zijn en dus niet tot Zijn schapen behoren. Het betreft geen individuen, maar volken. Door de plaats die Hij de verschillende volken aanwijst, maakt Hij hun positie al duidelijk. Ze gehoorzamen zonder tegenspreken. Het komt niet in hen op om te protesteren.
34 - 40 Het oordeel over de schapen
34 Dan zal de Koning zeggen tot hen die aan Zijn rechterhand zijn: Komt, gezegenden van Mijn Vader, beërft het koninkrijk dat u bereid is van [de] grondlegging van [de] wereld af; 35 want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij opgenomen; 36 naakt en u hebt Mij gekleed; Ik was ziek en u hebt Mij bezocht; Ik was in [de] gevangenis en u bent bij Mij gekomen. 37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij U hongerig en hebben U gevoed, of dorstig en hebben U te drinken gegeven? 38 En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? 39 En wanneer zagen wij U ziek of in [de] gevangenis en zijn bij U gekomen? 40 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar, Ik zeg u: voor zoveel u het hebt gedaan aan een van de geringsten van deze broeders van Mij, hebt u het Mij gedaan.
De Heer richt eerst het woord tot hen die aan Zijn rechterhand zijn, de schapen. Hij noemt hen “gezegenden van Mijn Vader”. Dat moet hen welluidend, maar ook verrassend in de oren hebben geklonken. Zij mogen komen om het koninkrijk te beërven. Ze zullen erdoor overweldigd zijn. Ze horen dat ze erfgenamen zijn en dat ze iets krijgen wat al “van [de] grondlegging van [de] wereld af” voor hen bereid is. Dit is altijd het voornemen van God geweest met de aarde, dit heeft Hem altijd voor ogen gestaan.
De Heer vertelt hun waarom ze deze zegen krijgen. Ze hebben namelijk iets aan Hem gedaan. Al de dingen die Hij opnoemt, hebben te maken met een situatie van nood, ellende en eenzaamheid. Hij noemt een voor een alles op. Hij zegt niet heel algemeen in één woord dat ze goed voor Hem zijn geweest, maar Hij zegt wat ze Hem hebben gedaan. Als de Schepper voorziet Hij anderen van eten en drinken en zorgt Hij voor onderdak. Zijn zorg strekt zich zelfs uit tot de vossen en de vogels van de hemel (Mt 8:20). Maar als Mens heeft Hij Zich afhankelijk gemaakt van de zorg van mensen voor Hem.
Hij heeft honger en dorst gehad en is als een vreemdeling op aarde geweest. En de schapen hebben Hem voorzien van eten en drinken en onderdak. Ook toen Hij naakt was en ziek en in de gevangenis, hebben zij Hem gekleed en bezocht en moeite gedaan om bij Hem te komen. Kleding en onderdak bieden bescherming. Hij was zonder bescherming. Dat hebben zij Hem geboden. Ziekte en gevangenschap beperken een mens in zijn vrijheid om te gaan en te staan waar hij wil. In die beperkingen zijn de schapen naar Hem toe gekomen.
Overigens zien we hier dat de Heer heeft deelgenomen aan de gevolgen van de zonde, waaronder ook ziekte. Niet dat Hij Zelf ziek is geweest, maar Hij heeft Zich met hen die ziek zijn vereenzelvigd en de ziekte gevoeld en gedragen (vgl. Mt 8:17). Ziekte is geen zonde. Hij zegt “Ik was ziek” op dezelfde manier als waarop Hij honger en dorst heeft geleden. Dit betekent dat ziekte niet iets is wat in de verlossing is opgesloten en daarom zou moeten worden bestreden. De gevolgen van de zonde, waaronder ziekte, moeten we dragen en Hij helpt ons die te dragen.
De schapen die hier “de rechtvaardigen” worden genoemd, beroemen zich nergens op. Integendeel. Verbaasd vragen ze wanneer ze Hem hongerig en dorstig hebben gezien en Hem toen eten en drinken hebben gegeven. Dat herinneren ze zich helemaal niet. Ze gaan de rij langs die Hij heeft genoemd en herkennen van geen enkele weldaad die Hij heeft genoemd dat zij die Hem hebben gedaan. Ze weten er niet van dat ze Hem ooit gastvrij in huis hebben opgenomen of dat Hij naakt was en dat zij Hem hebben gekleed. Evenmin kunnen ze zich herinneren dat ze Hem ooit ziek of in de gevangenis hebben gezien en dat ze toen bij Hem zijn gekomen.
De Heer maakt hun duidelijk dat Zijn broeders en Hij een zijn. Alles wat ze zelfs aan de geringste van Zijn broeders hebben gedaan, hebben ze Hem gedaan. Hij heeft Zijn broeders uitgezonden in een tijd van grote verdrukking om het evangelie van het koninkrijk te prediken. Ze hebben dat gedaan onder de zwaarste omstandigheden van beproeving en vervolging. En deze volken hebben Zijn broeders opgenomen en voorzien van het nodige. Deze daad bewees dat zij Hem ontvingen Die hen had gezonden. De schapen, zij die de dienaren hebben ontvangen, hebben daardoor deelgenomen aan hun beproevingen en verdrukkingen.
Als bewijs van Zijn waardering en de waardering van de Vader geeft de Heer hun het koninkrijk als erfenis. We zien hier hoe hoog Zijn waardering voor hun werk is. We zien hier ook hoe groot Zijn liefde is voor Zijn trouwe dienaren die Hij heeft uitgezonden. Het bewijs daarvan zien we in het feit dat Hij de volken tot wie het getuigenis is gezonden, oordeelt naar het wel of niet ontvangen van de dienaren alsof het Hemzelf betrof.
41 - 46 Het oordeel over de bokken
41 Dan zal Hij ook zeggen tot hen die aan Zijn linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen is bereid; 42 want Ik had honger en u hebt Mij niet te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij niet te drinken gegeven; 43 Ik was een vreemdeling en u hebt Mij niet opgenomen; naakt en u hebt Mij niet gekleed; ziek en in [de] gevangenis en u hebt Mij niet bezocht. 44 Dan zullen ook dezen antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij U hongerig of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in [de] gevangenis, en hebben U niet gediend? 45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u: voor zoveel u het aan een van deze geringsten niet hebt gedaan, hebt u het Mij ook niet gedaan. 46 En dezen zullen gaan in [de] eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in [het] eeuwige leven.
De bokken worden aangeduid als “hen die aan Zijn linkerhand zijn”. Wat zij uit de mond van de Heer horen, staat in het grootst mogelijke contrast met wat Hij tegen de schapen heeft gezegd. De schapen horen “komt” (vers 34), de bokken horen “gaat weg van Mij” (vers 41). De schapen noemt Hij “gezegenden van Mijn Vader” (vers 34), de bokken noemt Hij “vervloekten” (vers 41). De schapen erven het koninkrijk, de bokken worden verwezen naar het eeuwige vuur. Dit eeuwige vuur is oorspronkelijk klaargemaakt voor de duivel en zijn engelen, maar zij zullen er gezelschap krijgen van allen die de Heer Jezus hebben afgewezen, op welke wijze Hij ook tot hen is gekomen.
De bokken hebben geen oog gehad voor de nood van de boodschappers van de Heer omdat ze geen oog voor Hem hadden. Daarom hebben ze de boodschappers niets te eten en te drinken gegeven toen die hongerig en dorstig waren. De bokken hadden ook geen oog voor de omstandigheden van de boodschappers van de Heer. Er was geen medelijden met hen.
Evenals de schapen vragen zij naar het “wanneer” van het onthouden van het nodige en gewenste. Ze hebben Hem niet herkend. Dat hadden de schapen ook niet, maar die hadden de broeders goed gedaan ter wille van de Heer. De Heer antwoordt hun in dezelfde zin als Hij de schapen heeft geantwoord. Zij die voor Hem zijn uitgegaan, zijn voor Hem zo belangrijk, dat Hij alles wat met hen is gebeurd, ziet als Hem Zelf aangedaan.
De eindbestemmingen van het gedrag op aarde liggen zover uit elkaar, dat er geen grotere tegenstelling denkbaar is: de eeuwige straf of het eeuwige leven. Deze beide bestemmingen zullen ook nooit bij elkaar komen. Het eeuwige vuur is de eeuwige straf voor de volken die met de vijand hebben samengespannen tegen de Heer en Zijn boodschappers. De rechtvaardigen, zij die Gods recht hebben gedaan, mogen het koninkrijk van vers 34 ingaan, dat hier “het eeuwige leven” (vers 46) wordt genoemd.
Dit betekent niet dat het ingaan in het eeuwige leven is gebaseerd op een verdienste, een geleverde prestatie. De Heer Jezus zegt in Johannes 3 dat iemand het koninkrijk van God alleen kan ingaan als hij opnieuw geboren is, dat wil zeggen nieuw leven heeft (Jh 3:3,5). Maar dat nieuwe leven openbaart zich in het ontvangen van de broeders van de Heer. Hij stelt het hier daarom zo voor, dat wie Zijn boodschappers ontvangt, het eeuwige leven ingaat. Het ontvangen van de boodschapper staat gelijk aan het ontvangen van de boodschap. Vanwege de bijzondere tijd waarin dat gebeurt, wordt dat door de Heer op bijzondere wijze gewaardeerd.