1 - 2 Van Galiléa naar Judéa
1 En het gebeurde toen Jezus deze woorden had beëindigd, dat Hij van Galiléa vertrok en in het gebied van Judéa kwam, over de Jordaan. 2 En vele menigten volgden Hem, en Hij genas hen daar.
Dit hoofdstuk spreekt nog verder over de geest van nederigheid die passend is voor het koninkrijk der hemelen. Deze geest wordt door de Heer in drie ontmoetingen naar voren gebracht. In deze drie ontmoetingen gaat het om wat van God komt en wat de menselijke natuur beheerst: het huwelijk, het kind en het karakter van een jonge man. Bij de jonge man wordt tevens de toestand van het hart van de mens blootgelegd. Het gaat om wat van God is in de oude, of eerste, schepping die door de zonde van de mens totaal verdorven is. Tegelijk zijn het dingen die hun geldigheid houden in het koninkrijk der hemelen waarbij de Heer aangeeft hoe zij daar naar de wil van God moeten functioneren.
De Heer Jezus beëindigt “deze woorden”, dat zijn de woorden die Hij in het vorige hoofdstuk heeft gesproken over vergeven, woorden van eeuwig leven. Hij heeft ze gesproken en beëindigd, maar de waarde ervan blijft, is eeuwig en nodig om in het heden in praktijk te brengen. Het zijn woorden van zegen, maar ook van waarschuwing.
Dan is ook Zijn dienst in Galiléa, Zijn derde rondreis in dat gebied, beëindigd. Hij steekt de Jordaan over – de Jordaan is een beeld van Zijn dood en opstanding – en komt in het gebied van Judéa. Ook daar volgen vele menigten Hem. Hij openbaart Zijn genade aan allen die dat nodig hebben en geneest hen.
3 - 9 Het huwelijk: onscheidbaar
3 En <de> farizeeën kwamen bij Hem om Hem te verzoeken en zeiden: Is het een man geoorloofd zijn vrouw te verstoten om iedere reden? 4 Hij antwoordde echter en zei: Hebt u niet gelezen dat Hij Die hen heeft geschapen, hen van [het] begin af als man en vrouw heeft gemaakt 5 en gezegd heeft: ‘Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn’? 6 Dus zijn zij niet meer twee maar één vlees. Wat dan God heeft samengevoegd, laat een mens dat niet scheiden. 7 Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan geboden een scheidbrief te geven en <haar> te verstoten? 8 Hij zei tot hen: Mozes heeft om de hardheid van uw harten u toegestaan uw vrouwen te verstoten; van [het] begin af is het echter niet zo geweest. 9 Ik zeg u echter, dat wie zijn vrouw verstoot, niet om hoererij, en met een andere trouwt, overspel pleegt; <en wie met een verstoten [vrouw] trouwt, pleegt overspel.>
Terwijl de Heer zo in genade werkt, proberen de farizeeën Hem te verzoeken om Hem te kunnen aanklagen. Ze willen Hem koste wat kost uitschakelen. Hoe verhard is toch hun hart! Ze komen bij Hem met een vraag over echtscheiding. Hun vraag is bedoeld als een val om Hem erin te laten lopen. Maar hun opzet mislukt volkomen omdat ze het wagen zich te meten met Goddelijke wijsheid.
De Heer verwijst hen direct naar het Woord van God. Hebben ze niet gelezen hoe God het in het begin heeft gemaakt? De Schrift geeft antwoord op alle vragen, ook op die van het ongeloof. Daarom moeten ook wij ons steeds bij elke vraag afvragen: ‘Wat zegt de Schrift?’ De Heer geeft, zoals altijd, ook hier het volmaakte voorbeeld.
Hij wacht niet op antwoord. Hij laat hen het antwoord niet opzoeken. Hij doet ook geen beroep op hun geheugen om het te citeren, maar citeert Zelf het Woord van God volledig. Tevens geeft Hij als de volmaakte Uitlegger de onomstotelijke verklaring van het vers dat Hij heeft geciteerd en de daaraan verbonden vaststaande conclusie. Er bestaat geen twijfel over dat het huwelijk twee mensen tot een volkomen eenheid vormt. Zo heeft God het gemaakt. Dat is de duidelijke uitleg. Zijn even duidelijke conclusie is: laat de mens het niet in zijn hoofd halen die door God gemaakte eenheid te scheiden! God haat de echtscheiding (Ml 2:16).
De farizeeën geven zich niet gewonnen. Het lijkt alsof ze met Zijn antwoord rekening hebben gehouden. Ze denken dat ze Hem nu klem hebben. Triomfantelijk wijzen ze op Mozes. Wie zou zich tegen Mozes durven verzetten? Mozes heeft toch geboden een scheidbrief te geven en haar te verstoten? Het is dan toch mogelijk haar te verstoten? Met grote zelfgenoegzaamheid slaan ze de armen over elkaar. Dit hebben ze dan toch maar mooi voor elkaar.
De dwazen. Ze hebben te maken met Goddelijke wijsheid die ook de hardheid van het hart van de mens kent. Met het oog op die hardheid heeft Mozes “toegestaan” – en niet een gebod gegeven, zoals zij suggereren – hun vrouwen te verstoten. Vervolgens verwijst de Heer weer naar het begin. Nooit zal dit, wat God in het begin heeft gegeven, door een zondige handeling van mensen tenietgedaan kunnen worden.
De Heer spreekt over ‘toegelaten’ en niet over ‘geboden’ zoals de farizeeën hebben gezegd. Mozes heeft iets toegelaten. De wet is op zichzelf goed, maar kan geen goedheid meedelen. De wet is volmaakt voor het doel waarvoor God hem heeft gegeven, maar kan niets tot volmaaktheid brengen. Door de wet is de hardheid van het hart van de mens gebleken. Die hardheid blijkt ook in zijn huwelijk. Met het oog op die hardheid heeft Mozes het toegelaten dat iemand zijn vrouw zou verstoten. Maar dan moest hij haar wel een scheidbrief meegeven met daarin de reden van het verstoten.
Met de woorden “Ik zeg u echter”, waarin het Goddelijke gezag van Zijn Persoon doorklinkt, gaat de Heer door met Zijn onderwijs over echtscheiding. Echtscheiding of verstoten is een kwalijke zaak. Wie zich van de onlosmakelijke band van het huwelijk meent te kunnen ontdoen en meent daardoor ook nog eens vrij te zijn met een ander die onlosmakelijke band te kunnen aangaan, vergist zich zeer. Hij pleegt overspel. Hetzelfde geldt voor iemand die met de verstoten vrouw trouwt, want deze verstoten vrouw is nog altijd onlosmakelijk aan haar man verbonden.
De uitzondering “niet om hoererij” betreft het geval van iemand die ondertrouwd is. Een voorbeeld daarvan hebben we bij Jozef en Maria die ondertrouwd waren. Als Jozef merkt dat Maria zwanger is, overweegt hij haar in het geheim te verstoten (Mt 1:18-19). Als iemand ondertrouwd is, is er wel een vaste verbinding, maar heeft de officiële huwelijkssluiting nog niet plaatsgevonden (vgl. Dt 22:23-24). In het geval van Jozef en Maria, die ondertrouwd waren, was het verstoten geoorloofd geweest. God neemt Jozef die overweging ook niet kwalijk, maar laat hem weten wat er werkelijk aan de hand is. Dan verstoot hij haar niet.
Er is een misverstand waarop ik nog wil wijzen. Dat betreft de gedachte dat iemand die trouwt met iemand die gescheiden is, continu in overspel leeft. Deze dwaling berust op een verkeerde uitleg van wat er in vers 9 staat. In de praktijk veroorzaakt deze leer grote geestelijke nood, zoals mij in contacten is gebleken. Ik heb daarom een kenner van het nieuwtestamentisch Grieks gevraagd wat er letterlijk in het Grieks staat.
Hij schrijft:
De teksten waarover wij het hadden in ons telefoongesprek vanavond, zijn Mt 5:32 en Mt 19:9. In beide plaatsen staat ’moichatai’, oftewel ‘pleegt overspel’. In de visie die jij en ik afwijzen, concludeert men uit het praesens ’moichatai’ dat de desbetreffende man of vrouw permanent in overspel leeft en dus permanent zondigt.
Dit is een misverstand. Het berust op een verkeerde visie op de betekenis van het aspect van het praesens, namelijk dat deze tijdsvorm iets permanents, iets wat continu doorgaat, zou aangeven. Het praesens is echter in zoverre aspectloos, dat het altijd gemarkeerd / beperkt wordt door / tot de directe samenhang.
Dat betekent dat in Mt 5:32 de vorm ‘pleegt overspel’ wordt beperkt door het direct voorafgaande ’wie een verstotene trouwt’ – de conclusie is daarom dat de huwelijkssluiting niet mag plaatsvinden omdat die het karakter heeft van overspel. In Mt 19:9 staat dat wie zijn vrouw verstoot, niet om hoererij, en met een andere vrouw trouwt, overspel pleegt. Ook hier hetzelfde: deze specifieke huwelijkssluiting mag niet plaatsvinden, omdat die het karakter heeft van overspel. Kortom: zo’n huwelijk mag niet, maar het kan wel.
Is er dan wel of geen huwelijk? Jazeker is er een huwelijk, en dat had niet gesloten mogen worden. Die huwelijkssluiting was de fout, en die moet als zonde worden beleden. Maar daarmee is niet gezegd dat dit ten onrechte gesloten huwelijk ontbonden moet worden. Vergelijk het met een huwelijk tussen een gelovige en een ongelovige: dat had niet gesloten mogen worden, maar het is wel van kracht; het mag niet worden ontbonden (zie het onderwijs over dit onderwerp + over echtscheiding in 1Ko 7:10-15). [Einde citaat]
Dit antwoord is verhelderend en kan bevrijden van een geestelijke worsteling of dwangmatige situatie. Iemand die door deze verkeerde leer in geestelijke nood verkeert vanwege de situatie waarin men verkeert, kan door het aanvaarden van de waarheid van Gods Woord ervaren dat de waarheid vrijmaakt (Jh 8:31-32).
10 - 12 De ongehuwden
10 Zijn discipelen zeiden <tot Hem>: Als de zaak van de man met de vrouw zó staat, is het niet raadzaam te trouwen. 11 Hij echter zei tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen zij aan wie het is gegeven; 12 want er zijn gesnedenen die zó uit [de] moederschoot geboren zijn; en er zijn gesnedenen die door de mensen zijn gesneden; en er zijn gesnedenen die zichzelf hebben gesneden om het koninkrijk der hemelen. Wie het kan vatten, laat hij het vatten.
Telkens weer blijkt hoe de discipelen nog onder de invloed zijn van het denken naar wettische maatstaven. Ze vinden dat de Heer maar radicaal is. Als het huwelijk zo dwingend en beperkend is, kun je er maar beter niet aan beginnen, zo redeneren zij. Een beetje ruimte om er een einde aan te maken als het echt niet anders kan, moet er toch wel zijn. Zo vinden de discipelen en zo vinden ook vandaag veel christenen. Zij zullen het niet op die manier zeggen, maar de uitzonderingsclausule is voor hen toch een verlichting van de in hun ogen te zware claim van de onverbrekelijkheid van het huwelijk.
Het is ook een woord dat niet gemakkelijk te begrijpen is. Niet allen vatten het. Alleen zij die ermee te doen hebben, zullen begrijpen wat de Heer bedoelt. Hij stelt drie situaties voor waarin iemand niet tot een huwelijk komt:
1. Iemand kan door zijn geboorte ongeschikt zijn om te trouwen, bijvoorbeeld door een bepaalde lichamelijke of geestelijke handicap.
2. Iemand kan ook door mensen ongeschikt gemaakt zijn om te trouwen. Dat zijn zij die gecastreerd of ontmand zijn.
3. De derde categorie blijft ongetrouwd op grond van een eigen, vrijwillige keus. Iemand doet dat om de Heer met ziel en lichaam te kunnen dienen, zonder te hoeven letten op de verplichtingen die een huwelijk met zich meebrengt (1Ko 7:37).
13 - 15 Kinderen gezegend
13 Toen werden er kinderen bij Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; de discipelen echter bestraften hen. 14 Jezus echter zei: Laat de kinderen [begaan] en verhindert ze niet bij Mij te komen; want van de zodanigen is het koninkrijk der hemelen. 15 En Hij legde hun de handen op en ging vandaar weg.
In aansluiting op wat de Heer Jezus over het huwelijk heeft gezegd, worden er kinderen bij Hem gebracht, opdat Hij hen zou zegenen. Huwelijk en kinderen horen bij elkaar. Kinderen zijn een zegen. Ze worden bij Hem gebracht, met het doel dat Hij hun de handen oplegt en bidt. Moeders komen bij de Heer Jezus omdat ze in Hem de grote Kindervriend zien Die Hij werkelijk is. De discipelen delen niet in Zijn gevoelens voor kinderen. Zij bestraffen de moeders alsof die met een verkeerd werk bezig zijn, een werk van de boze.
Hoe ver zijn de discipelen van het hart van Christus verwijderd. Zij hebben belangrijkere bezigheden en ervaren kinderen als een storend element in hun belangrijke werk voor de Heer. De discipelen openbaren de geest van de wereld omdat ze de kinderen als betekenisloze wezens willen wegsturen. Ze hebben de eerdere les van de Meester (Mt 18:1) nog niet begrepen. Ook vandaag kunnen christelijke echtparen menen dat kinderen een verhindering zijn om de Heer te dienen. Daarom nemen ze maatregelen om geen kinderen te krijgen. Maar door het afwijzen van de kinderzegen handelen ze – mogelijk onbewust – tegen de geest van Christus.
De Heer wijst Zijn discipelen terecht. Hij zegt nog eens hoe belangrijk kinderen zijn, want juist zij zijn het die in het koninkrijk der hemelen zullen zijn waar Hij regeert. In het vorige gedeelte hebben we de farizeeën gezien. Zij worden geleid door boosaardigheid en haat. Hier zien we de discipelen. Zij worden geleid door eigenbelang en onkunde over Hem.
De Heer zegent de kinderen. Die kinderen zullen het zich niet bewust zijn geweest, maar wat zal hun leven door die zegen beïnvloed zijn geweest. De eeuwigheid zal het openbaren.
16 - 22 Een vraag naar eeuwig leven
16 En zie, er kwam iemand naar Hem toe en zei tot Hem: Meester, wat voor goeds moet ik doen om eeuwig leven te hebben? 17 Hij nu zei tot hem: Wat vraagt u Mij over het goede? Eén is de Goede. Als u echter het leven wilt binnengaan, bewaar de geboden. 18 Hij zei tot Hem: Welke? Jezus nu zei: U zult niet doden, u zult geen overspel plegen, u zult niet stelen, u zult niet vals getuigen, 19 eer uw vader en uw moeder, en u zult uw naaste liefhebben als uzelf. 20 De jongeman zei tot Hem: Dit alles heb ik onderhouden; wat ontbreekt mij nog? 21 Jezus zei tot hem: Als u volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezittingen en geef het aan <de> armen, en u zult een schat hebben in [de] hemelen, en kom, volg Mij. 22 Toen de jongeman echter dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg, want hij had vele bezittingen.
In de derde geschiedenis van dit hoofdstuk zien we een jongeman met een oprecht karakter. Een oprecht karakter is iets wat we als een goedheid van God kunnen waarderen, al is hij – en dat geldt voor ieder die dit oprechte karakter openbaart – van nature een zondaar. Een dergelijk karakter heeft de jongeman die met een vraag naar de Heer toe komt.
Hij leidt zijn vraag in met “Meester”. De jongeman noemt de Heer Jezus ‘Meester’, omdat hij in Hem Iemand ziet van Wie hij verwacht iets te kunnen leren. Maar hoewel hij in de Heer Iemand erkent Die boven hem staat, ziet hij in Hem toch niet meer dan een mens. Als Hij niet meer is dan Meester, schiet de jongeman tekort. De Heer accepteert de aanspreektitel dan ook niet. Hij wijst die af en verwijst naar God als de Goede. Dat is Hij Zelf in Persoon.
Uit de vraag die de jongeman stelt, blijkt dat hij meent dat hij door iets te doen het eeuwige leven kan verdienen. Eeuwig leven is voor hem wat daarmee in het Oude Testament wordt bedoeld: leven tot in eeuwigheid op aarde (Ps 133:3; Dn 12:2). Hij moet er echter achter komen dat dit alleen door geloof te verkrijgen is.
Hij krijgt het gepaste antwoord van de Heer Die daarvoor verwijst naar de geboden van het Oude Testament. Volgens het Oude Testament kan het eeuwige leven inderdaad worden verdiend en wel door het houden van de wet. De samenvatting van de wet is: ‘Doe dit en u zult leven’ (Lv 18:5; Lk 10:25-28). Als de jongeman de wet zou houden, zou hij het leven binnengaan, dat wil zeggen dat hij de sfeer zou binnengaan waar het eeuwige leven beleefd wordt.
Dan vraagt hij welke geboden hij dan wel zou moeten houden. Deze vraag verraadt een benadering van de wet die de wet niet toestaat, namelijk dat er belangrijke en minder belangrijke geboden zouden zijn. Jakobus zegt dat wie één gebod overtreedt, schuldig is aan alle (Jk 2:10). Om de jongeman tegemoet te komen noemt de Heer een aantal geboden. Het zijn echter wel net die geboden die een mens van nature kan houden. Het zijn geboden die betrekking hebben op de verhouding tot de naaste. Hoewel het liefhebben van de naaste een zaak van het hart behoort te zijn, kan het als uiterlijk gebod worden gehouden, zonder iets te zeggen over het innerlijk.
In alle oprechtheid antwoordt de jongeman dat hij al de geboden die de Heer noemt, heeft gehouden. Het lijkt erop dat hij zich niet mooier voordoet dan hij is, want de Heer betwist niet dat hij deze dingen heeft onderhouden. Toch zegt de jongeman dat hem nog iets ontbreekt. Het houden van deze geboden heeft hem niet opgeleverd wat hij werkelijk zoekt. Op zijn vraag wat hem nog ontbreekt, antwoordt de Heer niet met een ander gebod uit de wet, maar met een test die duidelijk maakt dat hij de wet niet kan houden. Het betreft het gebod: U zult niet begeren. Deze test zal openbaar maken wat er werkelijk in zijn hart voor de naaste is. In deze test gaat het om zijn bezittingen.
De Heer zegt tegen hem dat hij zijn bezittingen moet verkopen. Het geld dat hij daarvoor krijgt, moet hij dan niet houden, maar weggeven aan de armen. Dan zal zijn verhouding tot de armen, het liefhebben van zijn naaste, zijn zoals God die bedoelt. De vraag is of de jongeman het eeuwige leven wil hebben ten koste van alles en dat wil hebben in verbinding met het volgen van een verworpen Heer. De Heer belooft trouwens wel een geweldig iets. Hij vraagt alles op te geven, maar Hij geeft er ongelooflijk veel meer voor terug. Als hij zou doen wat de Heer zegt, zou hij zelfs meer krijgen dan eeuwig leven op aarde, namelijk een schat in de hemelen. Wat de aarde betreft, nodigt de Heer hem uit bij Hem te komen en Hem te volgen.
De door de Heer genoemde voorwaarde maakt inderdaad openbaar wat er echt in zijn hart is. Dit woord maakt hem bedroefd en maakt duidelijk dat zijn hart aan zijn bezittingen hangt. Een rijk mens kan eerlijk zijn en toch gehecht zijn aan de aardse dingen. Hij kiest voor zijn bezittingen en daarmee tegen de Heer, want hij gaat bij Hem weg. De Heer heeft de zelfzucht, de begeerte, in het hart van de jongeman blootgelegd. Zijn verzoek was om iets groots te doen, maar het was een zaak van eigenbelang. Alle voordelen van het vlees die deze jongeman bezit, worden een reden om Christus niet te volgen. Hij houdt meer van zijn bezittingen dan van de Heer.
Dit blootleggen van het hart kan alleen de Heer doen. Dit doet Hij niet alleen bij deze jongeman, maar bij ieder van ons. Zo zijn wij van nature, zonder verbinding met de genade van God. De apostel Paulus laat ons zien, zowel in zijn leer als in zijn praktijk, hoe we ervan verlost zijn. Net als deze jongeman was hij naar de wet onberispelijk. Hij zei: ‘De begeerte zou ik niet gekend hebben, als de wet niet had gezegd: U zult niet begeren’ (Rm 7:7b).
Dit laatste gebod van de tien maakte hem bekend met wat er in hem was. Het toonde aan, dat hoe onberispelijk hij ook naar het uiterlijk was, hij van binnen verdorven was. Van deze verdorvenheid kon niets anders hem redden dan de dood van Christus. Door genade heeft hij dat gezien, zoals hij tegen ons zegt: “Want ik ben door de wet aan de wet gestorven om voor God te leven” (Gl 2:19). In zijn leven daarna heeft hij laten zien wat de Heer van de jongeman vraagt (Fp 3:4-10).
23 - 26 Bij God is alles mogelijk
23 Jezus nu zei tot Zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke moeilijk het koninkrijk der hemelen zal binnengaan. 24 En opnieuw zeg Ik u: het is gemakkelijker dat een kameel gaat door [het] oog van een naald, dan dat een rijke het koninkrijk van God binnengaat. 25 Toen de discipelen echter dit hoorden, stonden zij zeer versteld en zeiden: Wie kan dan behouden worden? 26 Jezus echter keek hen aan en zei tot hen: Bij mensen is dat onmogelijk, maar bij God is alles mogelijk.
In aansluiting op het weggaan van de jongeman richt de Heer Zich tot Zijn discipelen met een woord over rijk zijn. Hij vertelt hun dat het hebben van veel bezittingen voor veel rijken de verhindering is om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Het is voor een rijk mens o zo moeilijk om afstand te doen van zijn rijkdom. Hoe moeilijk dat is, blijkt wel uit het feit dat Hij dat met een voorbeeld scherp voor de aandacht wil brengen.
Het oog van een naald was in die tijd de kleinst denkbare opening, en de kameel het grootst denkbare dier. Het was dan ook niet realistisch te denken dat iets heel groots – een kameel – door het oog van iets heel kleins – een naald – kon gaan. Dit zou alleen mogelijk zijn als er een wonderbaarlijke verandering zou plaatsvinden, waarbij de kameel kleiner of het oog van de naald groter zou worden. Christus gebruikt een typisch oosters beeld en geeft juist door dit contrast een onmogelijkheid weer.
Als de discipelen dit horen, staan ze zeer versteld. Voor hen betekent dit, dat er dan niemand behouden kan worden. Een rijke leeft voor hen duidelijk in overeenstemming met Gods wet, want zijn rijkdom bewijst dat Gods gunst op hem is. Rijkdom is in het Jodendom immers een bewijs van Goddelijke zegen. Daarom begrijpen de discipelen de draagwijdte van de woorden van de Heer niet en kunnen ze hun verbazing daarover niet verbergen.
In dit hoofdstuk blijkt telkens hun moeite met Zijn onderwijs (verzen 10,13,25). Hun moeite ontstaat omdat Hij de Joodse opvattingen van Zijn discipelen zowel over huwelijk als over kinderen en over bezit in een ander licht plaatst en wel het licht van het koninkrijk waarvan de Koning verworpen is.
Hun vraag wie dan behouden kan worden, beantwoordt de Heer niet met te zeggen dat het voor mensen moeilijk is om behouden te worden, maar dat het onmogelijk is. Het is voor mensen niet mogelijk om hun eigen redding te bewerken. Maar daarom is het niet hopeloos, want bij God is het wel mogelijk. Er moet een werk van God aan te pas komen om dit te laten gebeuren. De mens openbaart altijd zijn natuur en het is voor hem onmogelijk daaraan zelf iets te veranderen, zoals een Ethiopiër er niets aan kan veranderen dat hij zwart is en een panter er niets aan kan veranderen dat hij vlekken heeft (Jr 13:23). Het is hun natuur. Maar God kan die verandering wel aanbrengen.
Anders gezegd: het mag dan voor een mens onmogelijk zijn om tot God te komen, maar dit wil niet zeggen dat God niet in staat zou zijn om tot de mens te komen. In Christus is Hij gekomen, en aan het kruis heeft Christus het werk volbracht dat geen mens ooit zou kunnen volbrengen. Onze Heer Jezus Christus wás juist rijk en is om ons arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Dat is niet mogelijk bij mensen, maar wel bij God!
27 - 30 Het deel van discipelen
27 Toen antwoordde Petrus en zei tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal dan voor ons zijn? 28 Jezus nu zei tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat u die Mij gevolgd bent, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal zitten op [de] troon van Zijn heerlijkheid, u ook op twaalf tronen zult zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen. 29 En ieder die heeft verlaten huizen, broers, zusters, vader, moeder, <vrouw,> kinderen of akkers ter wille van Mijn Naam, zal honderdvoudig ontvangen en eeuwig leven beërven. 30 Vele eersten echter zullen [de] laatsten zijn, en laatsten [de] eersten.
Het gebeuren met de jongeman herinnert Petrus eraan dat zij wel alles hebben verlaten en de Heer zijn gevolgd. Hij is benieuwd naar de beloning en vraagt Hem daarnaar. De Heer verzekert Zijn discipelen ervan dat hun keus om Hem te volgen rijk beloond zal worden. Nu is er nog verwerping, maar straks zal Hij regeren en dan mogen zij met Hem regeren. Daarvan spreken de troon en de twaalf tronen. Zijn troon is de troon van Zijn heerlijkheid, de troon die gevestigd zal zijn op aarde in de heerlijkheid van het vrederijk, wanneer Zijn heerlijkheid de aarde zal bedekken zoals de wateren de bodem van de zee bedekken (Js 11:9).
De tronen waarop zij zullen zitten, hebben te maken met hun regering over Israël, dat wil zeggen hun bestuur over Israël. Zij zullen uitdelers van zegen voor Israël zijn. Die tijd van Zijn regering en van hun regering met Hem noemt de Heer “de wedergeboorte”. Dat ziet op de wedergeboorte van de aarde. Als de schepping is vrijgemaakt van de vloek van de zonde (Rm 8:19-21), is het aardrijk vernieuwd, wedergeboren (Ps 104:30b).
Wie dan ook iets prijsgeeft om Christus te volgen, zal dat honderdvoudig terugontvangen. Het is geen kwestie van schadeloosstellen, een vergoeden van de kosten, maar een overvloedige rijkdom als beloning voor het weinige dat is verlaten. Dat zal genoten worden in de sfeer van het eeuwige leven. Dat zal hun leven zijn. Dat is het leven dat de rijke jongeling heeft gewenst, maar dat hij de rug heeft toegekeerd omdat hij Christus niet is gaan volgen.
De Heer verbindt hieraan de les dat zij die door uiterlijke voorrechten aanspraak maken op die zegen de zegen niet zullen krijgen vanwege hun verkeerde houding tegenover Hem. De zegen zal integendeel gaan naar hen die er geen deel aan hadden. Zij zullen op grond van soevereine genade de zegen beërven. De Heer werkt deze les in de volgende gelijkenis verder uit.