1 - 2 Overgeleverd aan Pilatus
1 Toen het nu morgen was geworden, beraadslaagden al de overpriesters en de oudsten van het volk tegen Jezus om Hem te doden. 2 En nadat zij Hem hadden gebonden, leidden zij Hem weg en leverden Hem over aan <Pontius> Pilatus, de stadhouder.
De Heer is de hele nacht ondervraagd en bespot door de godsdienstige leiders van het volk, het volk waarvoor Hij is gekomen om het van hun zonden te bevrijden. Maar zij willen Hem niet. Daarbij is Hij ook nog door een van Zijn discipelen, Judas Iskariot, verraden, door al Zijn andere discipelen verlaten en ook nog door Petrus verloochend.
Hoe eenzaam is Hij in alles wat Hem overkomt. En wat gaat Hij nog een smadelijke, vernederende behandeling tegemoet. Bij dit alles weet Hij dat Eén Hem niet verlaten heeft. Toch weet Hij dat wanneer Hij aan het kruis hangt, Hij daar ten slotte ook door Zijn God verlaten zal worden. Hij heeft de drinkbeker aanvaard en zal die drinken tot de laatste druppel.
De overpriesters en oudsten kiezen weloverwogen tegen Jezus en besluiten Hem te doden. Hun beraadslagingen zijn het gevolg van hun eigen belangrijkheid. Het ‘ik’ van de godsdienstige mens komt tot de slotsom dat Christus, de Zoon van God, vermoord moet worden. Omdat ze zelf geen doodvonnis mogen voltrekken, leveren ze Hem over aan Pilatus. Ze zouden Hem zelf wel hebben willen vermoorden, maar ze zijn bang voor het volk. Ze zoeken de steun van de overheid om het een wettige veroordeling te laten lijken. Om Hem naar Pilatus te brengen binden ze de almachtige God Die steeds tot zegen in hun midden is geweest en leiden Hem weg uit het huis van de hogepriester. Hij verzet Zich niet.
3 - 10 De dood van Judas
3 Toen kreeg Judas, die Hem had overgeleverd, berouw, toen hij zag dat Hij was veroordeeld, en bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug en zei: 4 Ik heb gezondigd door onschuldig bloed over te leveren! Zij echter zeiden: Wat gaat ons dat aan? Dat is uw zaak. 5 En na de zilverlingen in het tempelhuis geworpen te hebben vertrok hij en ging weg en hing zich op. 6 De overpriesters nu namen de zilverlingen en zeiden: Het is niet geoorloofd ze in de offerkist te werpen, omdat het bloedgeld is. 7 Nadat zij nu hadden beraadslaagd, kochten zij daarmee de akker van de pottenbakker als een begraafplaats voor de vreemdelingen. 8 Daarom wordt die akker bloedakker genoemd, tot op heden. 9 Toen is vervuld wat gesproken is door de profeet Jeremia, die zei: ‘En zij namen de dertig zilverlingen, de waarde van de Gewaardeerde, waarop [die] van [de] zonen Israëls Hem gewaardeerd hadden, 10 en gaven die voor de akker van de pottenbakker, zoals [de] Heer mij had opgedragen’.
Judas heeft het ‘proces’ gevolgd. Als hij ziet dat de Heer is veroordeeld, wil hij zich terugtrekken uit het complot. Tijdens de ondervraging en mishandeling heeft hij niets gedaan. Het lijkt erop dat hij heeft zitten wachten op het moment dat de Heer Zich door een wonder van Zijn belagers zou ontdoen. Maar Judas is blind voor Wie Christus is en voor het werk dat Hij zal doen. Het geld heeft hem in zijn greep. Al zijn overwegingen lopen daarom op niets uit. Zijn berouw is ook geen berouw over zijn misdaad, maar over de afloop die hij zo niet had ingeschat.
Judas weet dat de Heer onschuldig is. Zijn door de satan misleide geweten is genoodzaakt getuigenis te geven van de onschuld van de Heer. De verharding van de overpriesters en oudsten is zo mogelijk nog erger dan die van Judas. Judas erkent dat hij onschuldig bloed heeft overgeleverd. De leidslieden zijn gewetenloos, mensen zonder enig gevoel. Zij willen zich van Christus ontdoen wat het hen ook kost aan geld of mensen.
Na de volkomen gevoelloosheid van de leidslieden zinkt Judas in volkomen wanhoop weg. Wat hij scheen gewonnen te hebben met zijn verraad, werpt hij voor niets terug in het tempelhuis. Verleid en volkomen overweldigd door de duivel verliest hij daarna ook zichzelf. Hij gaat weg en hangt zich op. Het is geen verlossing van zijn kwellend geweten. Zijn daad zal hem tot in eeuwigheid kwellen in de pijnen van de hel (Jh 17:12; Mt 18:8-9).
De overpriesters hebben het zilver weer terug in hun handen. Het maakt hun opperste huichelarij openbaar. Het geld dat ze zelf hebben uitgekeerd voor het verraad, bestempelen ze nu als bloedgeld. Het verraadt hun blindheid. Zijzelf zijn er de oorzaak van dat dit bloedgeld is. Ze veroordelen hiermee zichzelf. Ze beraadslagen erover wat ze met dit geld moeten doen. Elke beraadslaging wordt gevoerd vanuit de gedachte dat ze zich van de Zoon van God willen ontdoen, terwijl ze zichzelf voorhouden dat ze schone handen willen houden.
Zoals altijd staat God ook boven dit gebeuren en gebruikt Hij de uitkomst van hun beraadslaging als een getuigenis tegen hen. Door het kopen van de akker hebben zij een blijvend gedenkteken gesticht van hun eigen zonde en het bloed dat zij vergoten hebben. Door de moord op Gods Zoon is de wereld een bloedakker geworden.
Het plan om de zilverlingen te gebruiken voor de aankoop van de akker van de pottenbakker is ook weer door God voorzegd in Zijn Woord. De aanhaling komt uit Zacharia 11 (Zc 11:12-13). [Dat hier staat “wat gesproken is door de profeet Jeremia”, kan het gevolg zijn van een latere invoeging, want mogelijk heeft er oorspronkelijk niets anders gestaan dan “de profeet”.]
11 - 14 Ondervraging door Pilatus
11 Jezus nu stond voor de stadhouder. En de stadhouder vroeg Hem aldus: Bent U de Koning der Joden? Jezus nu zei: U zegt het. 12 En toen Hij door de overpriesters en oudsten werd beschuldigd, antwoordde Hij niets. 13 Toen zei Pilatus tot Hem: Hoort U niet hoeveel zij tegen U getuigen? 14 En Hij antwoordde hem op geen enkel woord, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde.
Daar staat de Heer Jezus voor de stadhouder. Een indrukwekkend tafereel. Daar staat de Schepper van hemel en aarde, de Regeerder van het heelal, voor een corrupte vazal van Rome, de vertegenwoordiger van het Romeinse gezag waaraan Israël door zijn ontrouw onderworpen is. De stadhouder ondervraagt Hem. Wat neemt Christus een positie van vernedering in. Hij Die de Rechter van de hele aarde is, laat Zich door een corrupte overheidsdienaar ondervragen. Pilatus vraagt Hem of Hij “de Koning der Joden” is. Dat is voor hem de belangrijke vraag en niet of Hij de Zoon van God is. Omdat het weer een vraag naar Zijn Persoon betreft, antwoordt de Heer ook op deze vraag (vgl. Mt 26:63-64).
Terwijl de Heer voor Pilatus staat, doen de overpriesters en oudsten hun best Pilatus te overtuigen van Zijn schuld. Ze zijn onvermoeibaar in hun pogingen om Hem veroordeeld te krijgen en dat niet tot een gevangenisstraf, maar tot de doodstraf. Op al hun beschuldigingen gaat de Heer niet in. Pilatus vindt het maar vreemd dat Hij niet reageert op alles wat tegen Hem wordt getuigd. Hij is toch niet doof? Ook Pilatus krijgt geen antwoord. Hij houdt Zich als doof. Zo’n gevangene heeft Pilatus nog nooit voor zich gehad. Hij verwondert zich zeer over Zijn houding.
15 - 21 Jezus of Barabbas
15 Nu was de stadhouder op [elk] feest gewoon de menigte één gevangene los te laten, die zij wilden. 16 Nu hadden zij toen een berucht gevangene, <Jezus> Barabbas geheten. 17 Toen zij dan bijeen waren, zei Pilatus tot hen: Wie wilt u dat ik u zal loslaten: <Jezus> Barabbas, of Jezus Die Christus wordt genoemd? 18 Want hij wist dat zij Hem uit afgunst hadden overgeleverd. 19 Toen hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Heb niets te doen met die Rechtvaardige; want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. 20 De overpriesters en de oudsten echter overreedden de menigten dat zij Barabbas moesten vragen, maar Jezus ombrengen. 21 De stadhouder nu antwoordde en zei tot hen: Wie van deze twee wilt u dat ik u loslaat? Zij nu zeiden: Barabbas.
De stadhouder zoekt naar een mogelijkheid om de Heer los te laten. Nu denkt hij aan zijn gewoonte om ter gelegenheid van een feest een gevangene naar de keus van het volk los te laten. Aangezien het Pascha voor de deur staat, kan hij als goed politicus zijn gewoonte gebruiken om te zien of hij Hem op die manier vrij kan krijgen. Dit zijn de uitvluchten van de natuurlijke mens om niet zelf te kiezen en de verantwoordelijkheid op anderen af te wentelen.
Als uitvoerder van het recht faalt Pilatus volkomen. Maar God zal deze gewoonte van Pilatus gebruiken om de absolute wil van het volk om Zijn Zoon te vermoorden nog duidelijker te maken. De onrechtvaardige vertegenwoordiger van het gezag van de volken is machteloos tegenover het kwaad omdat hij aan datzelfde kwaad schuldig is. Ook hij denkt alleen aan zichzelf en zijn eigen belangen.
Ironisch genoeg heeft Pilatus als ‘tegenkandidaat’ van de Heer een zekere Barabbas in gedachten. De ironie zit hem in de betekenis van zijn naam. Barabbas betekent ‘zoon van de vader’. Zijn vader is de duivel. Deze ‘zoon van de vader’ wordt gesteld naast dé Zoon van dé Vader. Pilatus meent met Barabbas een slimme zet te doen. Hij weet dat Barabbas in de ogen van het volk een groot misdadiger is. Ze zouden toch zeker wel willen dat hij Jezus loslaat. Zijn gedachte vloeit voort uit de juiste conclusie dat de Heer uit afgunst was overgeleverd. Maar hij heeft geen oog voor hun diepe haat tegenover Hem, zoals hij ook blind is voor de verdorvenheid van zijn eigen hart.
Om zijn voorstel met gezag te bekleden neemt hij plaats op de rechterstoel. Wat een vertoning! De marionet van het volk en de knecht van Rome vertegenwoordigt het officiële gezag en moet recht doen. Hij is overtuigd van de onschuld van Christus, maar hij weigert die onschuld duidelijk uit te spreken.
Hij krijgt zelfs nog een waarschuwing van zijn vrouw. Zij laat hem de boodschap brengen die God haar in een droom heeft gegeven. Ze noemt Hem “die Rechtvaardige”. Ook zegt ze dat ze in haar droom veel om Hem heeft geleden. Dat kan alleen door de Geest van God bewerkt zijn. Zij luistert naar de boodschap van God en wil haar man weerhouden van de grootste ongerechtigheid ooit. Hiermee toont ze zich een echte hulp, zoals de vrouw voor haar man bedoeld is.
Maar Pilatus is net zomin te bereiken door zijn vrouw als zijn pogingen om de Heer los te laten resultaat hebben. Hij zal buigen voor de grenzeloze goddeloosheid en moordzucht van de overpriesters en oudsten. Ze manipuleren de menigten om voor Barabbas te kiezen, terwijl ze hen tegelijkertijd ophitsen om de dood van de Heer Jezus te eisen.
Het slappe antwoord van Pilatus bestaat uit de keus die hij hun nog eens voorhoudt. Maar er is geen afweging bij het volk. De keus staat vast. Het maakt niet uit wie er vrijkomt, als Jezus maar gedood wordt.
22 - 26 Ter dood veroordeeld
22 Pilatus zei tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus Die Christus wordt genoemd? Zij zeiden allen: Laat Hij gekruisigd worden! 23 Hij echter zei: Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan? Zij riepen echter des te meer: Laat Hij gekruisigd worden! 24 Toen Pilatus nu zag dat het niets hielp, maar dat er veeleer opschudding ontstond, nam hij water en waste zijn handen ten aanschouwen van de menigte en zei: Ik ben onschuldig aan het bloed van deze <Rechtvaardige>; het is uw zaak! 25 En al het volk antwoordde en zei: Zijn bloed over ons en over onze kinderen! 26 Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en leverde Hem over om gekruisigd te worden.
Nu de keus van het volk onwrikbaar is gebleken, vraagt Pilatus wat hij moet doen met “Jezus Die Christus wordt genoemd”. Welke rechter heeft ooit aan het volk gevraagd wat hij met een gevangene moet doen?! Het gebeurt met de Heer Jezus. Geen onrecht, geen vernedering is Hem bespaard gebleven. En te midden van deze hele schijnvertoning, dit schijnproces, zwijgt Hij.
Pilatus probeert hen tot rede te brengen met de vraag naar het kwaad dat Hij zou hebben gedaan. Het volk is niet voor rede vatbaar. Ze willen bloed zien, Zijn bloed.
Pilatus ziet in dat hij zijn pogingen om Hem vrij te krijgen, moet staken. Zijn eerste zorg is het volk rustig te houden. Als er opstand komt, krijgt hij problemen met zijn baas in Rome. En dat wil hij ten koste van alles, ten koste van het recht, ten koste van de waarheid, ten koste van Hem Die de waarheid is, vermijden.
Tegelijk wil hij ook zichzelf vrijpleiten. Daarom neemt hij water om daarin zijn handen te wassen als een teken dat hij schone handen heeft en daarom onschuldig is aan het bloed van Hem, Die hij in navolging van zijn vrouw “Rechtvaardige” noemt. Alsof letterlijk water de grote zonde kan wegnemen die hij vanuit zijn egoïstische hart pleegt. De dwaas. Hij meent dat hij zijn eigen verantwoordelijkheid van zich kan afwentelen en die kan leggen op het volk door uit te spreken dat het hun zaak is. Zijn schuld staat voor eeuwig vast.
Ook het volk is voor de volle honderd procent schuldig. Zij spreken het woord uit dat in de eeuwen erna op gruwelijke wijze bewaarheid is geworden. Het zal ook op de meest gruwelijke wijze waar worden in de grote verdrukking die over hen zal komen.
Pilatus heeft zijn handen gewassen, maar dat verandert niets aan het feit dat zijn handen gebonden zijn aan de wil van het volk. Zijn handen zitten onder het bloed. Hij laat de moordenaar Barabbas vrij en hij geselt de Heer. Al doen zijn soldaten het daadwerkelijk, hij is ervoor verantwoordelijk. Evenzo is hij ervoor verantwoordelijk dat de Heer gekruisigd wordt.
27 - 31 Bespot
27 Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mee in het pretorium en verzamelden tegen Hem de hele legerafdeling. 28 En na Hem ontkleed te hebben deden zij Hem een scharlaken mantel om; 29 en na een kroon van dorens gevlochten te hebben zetten zij die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechterhand; en zij vielen op hun knieën voor Hem en bespotten Hem aldus: Gegroet, Koning der Joden! 30 En zij spuwden op Hem, namen de rietstok en sloegen op Zijn hoofd. 31 En toen zij Hem hadden bespot, deden zij Hem de mantel af en deden Hem Zijn kleren aan; en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen.
De soldaten van de stadhouder, soldaten over wie hij gezag heeft, nemen de Heer mee in de ambtswoning van Pilatus. Deze soldaten roepen al hun kameraden erbij om “tegen Hem” te zijn. Voordat Hij wordt gekruisigd, wordt Hij nog het mikpunt van de bespotting van een hele legerafdeling. Alles wat Zijn waardigheid als Mens uitmaakt, wordt Hem ontnomen. Het ontkleden zal niet zachtzinnig zijn gegaan. Daarna verkleden ze Hem als Koning door Hem een scharlaken mantel om te doen.
Om Zijn belijdenis dat Hij een Koning is nog bespottelijker te maken, vlechten ze een kroon van dorens en zetten die op Zijn hoofd. De Heer wordt geen vernedering bespaard. Dorens zijn het gevolg van de zonde die in de wereld is gekomen (Gn 3:18). Door Hem een kroon van dorens op te zetten is het alsof ze Hem tot de oorzaak verklaren dat de zonde in de wereld is gekomen. Ook geven ze Hem een rietstok als scepter in de hand. En de Heer houdt die vast.
Spottend vallen ze voor Hem op de knieën en groeten Hem als Koning der Joden. En Hij is het. Eens zullen ze voor Hem op de knieën vallen. Dan zal het niet zijn om Hem te bespotten, maar om Hem in waarheid als Heer te belijden (Fp 2:10).
Hun verachting kent geen grenzen. Ze bespugen Hem met smadelijk speeksel. Hij heeft Zijn gezicht er niet voor afgewend (Js 50:6). Is er iets wat een grotere verachting uitdrukt dan iemand in het gezicht te spugen? De rietstok die ze Hem als spottend symbool van regering in de hand hadden geduwd, nemen ze weer van Hem af, om Hem daarmee op Zijn met dorens gekroonde hoofd te slaan. De rietstok is geen rietje dat gemakkelijk breekt, maar een echte stok. Er kan een spons aan gedaan worden om die omhoog te steken, om daardoor de Heer te drinken te geven (vers 48). Als hun spotlust verzadigd is, doen ze Hem het spotkleed af en trekken Hem Zijn eigen kleren weer aan. Dan nemen ze Hem mee om Hem te kruisigen.
Het is aangrijpend dat de Heer tijdens alle mishandeling en bespotting volkomen zwijgt. Er is zelfs van een dreigende blik geen sprake. Dat wil niet zeggen dat Hij alles stoïcijns, gevoelloos, over Zich heen heeft laten komen als een onvermijdelijk noodlot. Hij heeft elke mishandeling en elk spotwoord diep gevoeld, zowel lichamelijk als in Zijn ziel. In meerdere psalmen uit Hij Zijn gevoelens over wat Hem is aangedaan (Ps 22:1-32; 69:1-37; 102:1-29; 109:1-29). Hij is werkelijk volmaakt Mens, maar Hij is ook de volmaakte Mens omdat Hij Zich volkomen aan God toevertrouwt en Zich door Hem gesteund weet in dit vreselijke lijden dat Hem door mensen wordt aangedaan.
32 - 38 De kruisiging
32 En toen zij naar buiten gingen, vonden zij een man uit Cyréne, Simon geheten; hem dwongen zij Zijn kruis te dragen. 33 En toen zij bij een plaats waren gekomen, Golgotha geheten, dat betekent: Schedelplaats, 34 gaven zij Hem wijn met gal gemengd te drinken; en toen Hij die had geproefd, wilde Hij niet drinken. 35 Nadat zij Hem nu hadden gekruisigd, verdeelden zij Zijn kleren door [het] lot te werpen. 36 En terwijl zij zaten, bewaakten zij Hem daar. 37 En zij plaatsten boven Zijn hoofd op schrift Zijn beschuldiging: Deze is Jezus, de Koning der Joden. 38 Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, een aan Zijn rechter- en een aan Zijn linkerhand.
Dat de Heer volmaakt Mens is, blijkt wel uit het feit dat Hij bijna bezwijkt onder het gewicht van het kruis dat Hij naar Golgotha moet dragen. Zijn kracht is verdroogd als een potscherf (Ps 22:16). Hij is zozeer verzwakt, dat Hij het bijna niet kan. De soldaten zien dat en willen voorkomen dat Hij onderweg bezwijkt. Simon van Cyréne valt de eer ten deel – hoewel hij dat op dat ogenblik niet zo heeft gezien, want hij moet ertoe worden gedwongen – om het kruis van de Heer Jezus achter Hem aan te dragen.
Als ze de straten van Jeruzalem zijn doorgegaan en de stad hebben verlaten, komen ze met hun Gevangene bij de plaats die Golgotha heet. Dit is de plaats van de terechtstelling. Vanwege de vorm of misschien ook vanwege de vele terechtstellingen die er hebben plaatsgevonden, heeft deze de naam “Schedelplaats” gekregen. Een gruwelijke, door mensen bedachte plaats om misdadigers een gruwelijke dood te laten sterven. Maar wat is er door het sterven van de Heiland van deze afschuwelijke plaats een enorme zegen uitgegaan.
De kruisdood veroorzaakt een onbeschrijflijke pijn. Het is een marteldood. Om het lijden enigszins te verzachten werd als een soort verdovingsmiddel edik met gal gemengd te drinken gegeven. Het wordt ook de Heer te drinken gegeven. Na dit middel even geproefd te hebben, wil Hij het niet drinken, want Hij wil de dood in al zijn volheid smaken.
Over de kruisiging zelf zegt Mattheüs niets. Het moet afschuwelijk geweest zijn voor de Heer om op het hout gelegd te worden en met spijkers door Zijn handen en voeten aan het kruis te worden gehecht. Daarna wordt het kruis opgericht en in een gat gezet dat daarvoor gegraven is. De soldaten die dat werk doen, hebben dat bepaald niet zachtzinnig gedaan. Het lijden van mensen in het algemeen en van deze Mens in het bijzonder doet hen niets.
Na deze vreselijke behandeling gaan ze onder het kruis zitten dobbelen om Zijn kleding. Wie zou zich later in Zijn kleding hebben gestoken? Wat zij doen om zich te vermaken, is een vervulling van de Schrift (Ps 22:19). God vervult, ook in de slechtheid van de mens, Zijn Woord tot op de letter. De soldaten bewaken Hem om te voorkomen dat Zijn discipelen Hem van het kruis zouden halen voordat Hij gestorven is. Ook weer zo’n dwaze handeling in het licht van Gods plan.
Boven Zijn hoofd hangt een opschrift: “Deze is Jezus, de Koning der Joden.” Het opschrift is als bespotting bedoeld en als beschuldiging gesteld, maar hoe waar is het. Hij hangt aan het kruis omdat Hij het is. Met Hem worden nog twee misdadigers gekruisigd. Nadrukkelijk vermeldt Mattheüs dat ze rechts en links van Hem worden gekruisigd, zodat Hij in het midden hangt, alsof Hij de grootste misdadiger is.
39 - 44 Aan het kruis
39 De voorbijgangers nu lasterden Hem, terwijl zij hun hoofden schudden 40 en zeiden: U Die het tempelhuis afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf, als U Gods Zoon bent, <en> kom van het kruis af! 41 Evenzo zeiden ook de overpriesters met de schriftgeleerden en oudsten spottend: 42 Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen. Hij is Koning van Israël – laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen in Hem geloven. 43 Hij vertrouwt op God – laat Hij <Hem> nu redden als Hij behagen in Hem heeft! Want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. 44 Hetzelfde nu verweten Hem ook de rovers die met Hem waren gekruisigd.
Ook als Hij aan het kruis hangt, gaan de lasteringen door. Mensen, Zijn volk, verachten Hem. Ze gaan hoofdschuddend en lasterend aan Hem voorbij, terwijl ze als het ware het vonnis onderstrepen dat over Hem wordt voltrokken. Zo spotten ze met Hem Die zo in zegen onder hen geweest is.
De inhoud van hun lastering is een verbastering van wat Hij heeft gezegd over de tempel van Zijn lichaam (Jh 2:19). Wat wordt de Heer ook vandaag veel oneer aangedaan door Zijn woorden te veranderen, door ze anders uit te leggen dan Hij ze heeft bedoeld. Het is mijn gebed dat Hij mij ervoor zal bewaren dat ook te doen.
De godsdienstige leiders van Gods volk weten niet van ophouden met hun bespotting. In een overwinningsroes roepen ze de Heer nieuwe lastertaal toe, terwijl Hij daar in grote pijnen en diepe vernedering hangt. In hun bespotting spreken ze een grote waarheid uit. Hij heeft inderdaad anderen verlost en Zichzelf kan Hij niet verlossen. Hij kan Zichzelf niet verlossen omdat Zijn liefde voor het verlorene Hem dat niet toelaat. Ook Zijn gehoorzaamheid aan Zijn Vader gebiedt Hem daar te blijven hangen. In hun grote huichelarij voegen ze eraan toe dat ze zullen geloven als Hij van het kruis afkomt. Alsof ze niet genoeg wonderen hebben gezien om te geloven.
Ook is het waar dat Hij op God heeft vertrouwd en dat nog steeds doet en dat Hij Gods Zoon is. Ze dagen ook God uit te laten zien dat Hij met Christus is. Maar ook God zwijgt en antwoordt niet door met bliksem uit de hemel alle moordenaars en tegenstanders van Zijn Zoon te doden. Hoezeer de schijn ook tegen is, God heeft het grootste behagen in Zijn Zoon Die daar volkomen Zijn wil tot uitvoering brengt.
Zelfs de moordenaars die rechts en links van Christus gekruisigd zijn en ook in doodsnood zijn, keren zich tegen Hem.
45 - 50 Door God verlaten
45 Van [het] zesde uur af nu kwam er duisternis over het hele land tot [het] negende uur toe. 46 Omstreeks het negende uur nu riep Jezus met luider stem de woorden: Eli, Eli, lemá sabachtháni? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? 47 Sommigen nu van hen die daar stonden en dit hoorden, zeiden: Deze roept Elia. 48 En terstond liep een van hen snel toe en nam een spons, vulde die met zure wijn, stak ze op een rietstok en gaf Hem te drinken. 49 De overigen echter zeiden: Wacht, laten wij zien of Elia komt om Hem te verlossen. 50 Jezus nu riep opnieuw met luider stem en gaf de geest.
Iedereen heeft Zich tegen de Heer gekeerd. Nu volgt de schepping. Er komt een drie uur durende duisternis. Elk uitzicht wordt Hem benomen. Hij hangt onbeschrijflijk eenzaam tussen hemel en aarde. De aarde wil Hem niet en verhoogt Hem. De hemel sluit zich nu ook boven Hem.
De duisternis is niet alleen een abnormaal natuurverschijnsel, want het is midden op de dag. Deze bijzondere duisternis is ook een teken van wat er in die drie uren van duisternis gebeurt. In deze uren heerst ook duisternis in de ziel van de Heer Jezus. Hij wordt met de zonden beladen van allen die in Hem geloofd hebben sinds Adam en van hen die nog in Hem zullen geloven tot Hij de nieuwe hemel en de nieuwe aarde heeft gevestigd. Hij wordt tot zonde gemaakt, tot de bron van waaruit alle zonden zijn voortgekomen (2Ko 5:21). Zo oordeelt de heilige God alles wat tegen Zijn wil in de schepping is gekomen in Zijn enige, veelgeliefde Zoon. Hij spaarde Hem niet (Rm 8:32).
Aan het einde van die voor ons ondoorgrondelijke uren klinkt de kreet: “Eli, Eli, lemá sabachtháni.” De diepte van deze uitroep is door ons niet te peilen. Altijd was Christus in volkomen gemeenschap met Zijn God. Nooit is er iets geweest tussen Hem en God. Hij is Gods Metgezel geweest (Zc 13:7) en heeft op volmaakte wijze met Hem gewandeld. De Vader heeft een en andermaal getuigd van het welbehagen dat Hij in Zijn Zoon heeft (Mt 3:17; 17:5).
Al de tijd dat de Heer Jezus op aarde is geweest, heeft Hij God volle vreugde gegeven. Hij, de Zoon van God, is de enige Mens geweest Die alle geboden volmaakt heeft gehoorzaamd. En Hij heeft nog zoveel meer gedaan. De Zoon is ook gehoorzaam geweest in alles wat de wet niet vraagt. Tevens doet de Zoon niet alleen gehoorzaam wat God heeft gevraagd, maar Hij doet het ook uit volkomen liefde voor de Vader. Het is Zijn spijs om de wil van de Vader te volbrengen (Jh 4:34).
En deze Zoon, Die God in alles geëerd heeft, wordt door God tot zonde gemaakt. God stoot Hem van Zich als het meest afschuwelijke voorwerp op aarde. Het zwaard van Zijn gerechtigheid ontwaakt en slaat Hem (Zc 13:7). Van wat er in deze drie uren door de Heer Jezus is heengegaan, kunnen we iets lezen in Psalm 22. Na de drie uren van duisternis waarin Hij tot zonde is gemaakt en Gods oordeel daarover ontving, brengt Hij de grootte en diepte van Zijn smart op de meest treffende wijze tot uiting in Zijn vraag: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?”
Het is een van de weinige keren dat de Heilige Geest een uitspraak van de Heer Jezus onvertaald weergeeft. Hij voegt er voor ons de vertaling aan toe. Dat de jammerklacht van de Heer wordt weergegeven in de taal waarin Hij sprak, verdiept de aanvoeling van Zijn lijden. In de taal van vertrouwelijke omgang uit Hij Zijn diepste gevoelens over de verwerping die Hij nu ondergaat. Alles wat mensen Hem hebben aangedaan, heeft Hij stil en zwijgend verdragen. Maar nu heeft Zijn God Hem verlaten. Dit is onverdraaglijk. Altijd was God bij Hem. Tot in het diepst van Zijn ziel voelt Hij dat God Zich tegen Hem heeft gekeerd.
Hij richt Zich tot God als Zijn God. Altijd is God voor Hem ‘Mijn God’ geweest. De Heer zegt het twee keer: “Mijn God, Mijn God.” Het versterkt het gemis aan de omgang met Zijn God. Dan vraagt Hij waarom God Hem heeft verlaten. Ook dat vloeit voort uit Zijn volmaaktheid. Ook in het dragen van onze zonden deed Hij de wil van God. Tegelijk kon God daardoor geen omgang met Hem hebben. Zonde brengt altijd scheiding tussen de mens en God. Dat gold in de uren van duisternis in volle hevigheid voor Christus. Wij weten waarom God Hem heeft moeten verlaten: het is om onze zonden die scheiding maakten tussen ons en God. Hij deed die scheiding teniet door Zelf die scheiding te ervaren. Wat een genade!
Door de omstanders worden Zijn woorden bewust verkeerd uitgelegd. Wat Hij in Zijn grootste nood tot God roept, wordt spottend uitgelegd als een roep om Elia. Dan is er iemand die toch medelijden met Hem heeft. Geraakt door wat hij ziet en hoort, wil deze omstander Hem te drinken geven om Zijn lijden te verzachten. Tegelijk vervult hij daarmee het woord uit Psalm 69 (Ps 69:22). God doet Zijn Woord in elk detail uitkomen en de Heer Jezus is de vervulling ervan.
Maar Zijn haters kennen geen genade. Ze houden de man tegen die de Heer te drinken wil geven en gaan door met hun bespotting. Ze willen wel eens zien of Elia komt om Hem te verlossen. Ze zijn door de duisternis heen gegaan, maar de angstwekkende indrukken daarvan zijn terstond weer verdwenen als de duisternis voorbij is. Zo reageren veel mensen op situaties van angst. Het brengt hen niet tot God, maar ze gaan in dezelfde goddeloosheid voort als voor hen de situatie weer ten goede is veranderd.
Dan roept de Heer opnieuw en voor de laatste keer met “luider stem”. Zijn ‘luide stem’ geeft aan dat Zijn geestkracht ongebroken is. Vervolgens geeft Hij de geest, wat erop wijst dat het een bewuste, door Hem Zelf gewilde handeling is. Het maakt Zijn gehoorzaamheid compleet. Tot in Zijn dood doet Hij alles wat in de Schrift over Hem staat. Zijn dood is bovennatuurlijk en gaat gepaard met de bovennatuurlijke tekenen die in de volgende verzen worden beschreven.
51 - 56 Gevolgen van de dood van de Heer
51 En zie, het voorhangsel van het tempelhuis scheurde van boven naar beneden in tweeën; en de aarde beefde en de rotsen scheurden. 52 En de graven werden geopend en vele lichamen van de ontslapen heiligen werden opgewekt; 53 en zij gingen uit de graven na Zijn opwekking en kwamen in de heilige stad en verschenen aan velen. 54 Toen nu de hoofdman en zij die met hem Jezus bewaakten, de aardbeving zagen en de dingen die waren gebeurd, werden zij zeer bang en zeiden: Waarlijk, Deze was Gods Zoon! 55 Nu waren daar vele vrouwen die uit de verte toezagen, die Jezus waren gevolgd van Galiléa om Hem te dienen; 56 onder hen was Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder van de zonen van Zebedeüs.
Het eerste gevolg van de dood van Christus is dat het voorhangsel van de tempel in tweeën scheurt. De weg naar het heiligdom is nu geopend (Hb 9:8). Zijn dood is de grondslag om tot God te naderen. God, Die altijd verborgen is geweest achter het voorhangsel, openbaart Zich volkomen door de dood van Zijn Zoon. Het hele Joodse stelsel, de verbindingen met God onder dit stelsel, het priesterschap, alles vervalt met het scheuren van het voorhangsel. De gelovige bevindt zich in de tegenwoordigheid van God, zonder voorhangsel ertussen. De heilige God en de gelovige die is gereinigd van zijn zonden, zijn bij elkaar gebracht door de dood van Christus. Wat in de tempel plaatsvond als symbool voor wat in de hemel plaatsvond, werd door niemand waargenomen. Het geloof mag dit heerlijke resultaat weten.
De dood van Christus heeft ook gevolgen voor de materiële schepping. De hele schepping komt in beweging. Zijn dood zal ook daar een grote verandering bewerken (Hb 12:26-28). Deze tekenen zijn daar een voorbode van.
Er is nog een derde gevolg, een derde teken. Dat betreft de ontslapen heiligen. Het werk is volkomen volbracht en door God aanvaard. Zijn opstanding moet nog plaatsvinden, maar de voortekenen ervan zien we in het opengaan van de graven en de opwekking van de lichamen van vele heiligen. Het zijn de eerste bewijzen dat de dood is overwonnen. Voor de mens heeft de dood het laatste woord. Door de dood van Christus is de macht van de dood verbroken en is er “leven en onvergankelijkheid aan het licht gebracht” (2Tm 1:10).
De heiligen die door de dood van Christus levend zijn geworden, komen pas uit de graven als Hij is opgestaan. Hij is de Eersteling van hen die ontslapen zijn (1Ko 15:20; Hd 26:23). Zij zijn de eerste vruchten van Zijn overwinning en volgen Hem. Evenals Hij aan velen verschijnt (1Ko 15:5-8), verschijnen zij aan velen.
Een heidense hoofdman met de bewakers van de Heer Jezus erkennen, door wat zij in Christus hebben gezien, dat Hij de Zoon van God is. Zij belijden hun geloof in Hem (1Jh 4:15).
Waar het mannen aan moed en toewijding ontbreekt, zien we die vaak bij vrouwen naar voren komen, zoals hier. De discipelen zijn verdwenen; de vrouwen staan, al is het op afstand, in de buurt van het kruis om te zien wat er met hun geliefde Meester gebeurt. Drie vrouwen worden nader beschreven. Twee van hen heten Maria. Van twee wordt vermeld dat ze moeder zijn. Van een van hen wordt vermeld met wie ze getrouwd is. Het zijn allemaal vermeldingen die met het leven op aarde te maken hebben. De dood van de Heer verandert de aardse omstandigheden niet. De verhoudingen blijven zoals ze waren. Maria Magdalena is de vrouw die Hem bijzonder liefheeft omdat Hij haar heeft bevrijd van zeven demonen (Lk 8:2).
Maria van Bethanië ontbreekt. Ze hoeft niet hier te zijn. Zoals ze thuis bleef wachten op de Heer toen haar broer Lazarus gestorven was (Jh 11:20) omdat ze Hem kende, zo is ze ook nu thuis omdat ze Hem kent. Ze heeft al afscheid van de Heer genomen en weet dat Hij zal opstaan (Mt 26:6-7,12). Ze kent Hem door haar omgang met Hem, door het zitten aan Zijn voeten om naar Zijn woord te luisteren (Lk 10:39).
57 - 61 De begrafenis
57 Toen het nu avond was geworden, kwam een rijk man van Arimathéa, Jozef geheten, die ook zelf een discipel van Jezus was geworden. 58 Deze kwam naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het [hem] te geven. 59 En Jozef nam het lichaam, wikkelde het in een rein stuk linnen 60 en legde het in zijn nieuwe graf, dat hij in de rots had uitgehouwen; en na een grote steen voor de ingang van het graf gewenteld te hebben ging hij weg. 61 Nu waren daar Maria Magdalena en de andere Maria, gezeten tegenover het graf.
Nu komt er een man naar voren die vroeger verborgen bleef. Hij heeft de moed zich met de gestorven Christus een te maken. Hij handelt zo, opdat vervuld wordt dat de Heer Jezus bij de rijke zal zijn in Zijn dood (Js 53:9). God heeft hem geboren laten worden om Zijn Woord te vervullen. Ongetwijfeld zal hij meer voor de Heer hebben gedaan dat God niet in Zijn Woord heeft vermeld, maar wel in Zijn gedenkboek heeft opgeschreven.
Hij schaamt zich er niet voor om zijn verlangen met betrekking tot het lichaam van de Heer Jezus bij Pilatus bekend te maken. Pilatus staat toe zijn verlangen uit te voeren. Dan neemt Jozef het lichaam in zijn armen, zoals destijds Simeon dat deed toen de Heer pas geboren was (Lk 2:28). Toen was Hij in doeken gewikkeld, hier wikkelt Jozef Hem in een rein stuk linnen. Dan legt hij Hem “in zijn nieuwe graf”.
Het is zijn graf, maar in plaats van dat hij, Jozef, erin wordt gelegd, legt hij de Heer erin. Dit is een prachtig symbool van de plaats die de Heer heeft ingenomen om Jozef van de gevolgen van de zonde te bevrijden. Het is ook een nieuw graf, wat betekent dat deze plaats nog niet met de dood in aanraking is geweest. Het duidt op de volkomen nieuwe stand van zaken die met de dood en begrafenis van de Heer aanbreekt.
Bij het graf zijn ook twee Maria’s aanwezig. Zij wijken niet van de Heer Jezus. Ze willen zijn waar Hij is. Hun liefde en toewijding voor Hem zijn aandoenlijk, hoewel ook hier Maria van Bethanië ontbreekt. Ze ontbreekt niet omdat haar liefde en toewijding minder zijn. Ze zijn juist meer. Zij heeft Hem in haar hart en is altijd bij Hem. Wat nog meer is, is dat zij zich er bewust van is dat Hij ook altijd bij haar is, ondanks het feit dat Hij gestorven is, want voor haar leeft Hij, ook al is Hij gestorven. Dat gelooft zij.
62 - 66 De wacht bij het graf
62 De volgende dag nu, dat is na de voorbereiding, kwamen de overpriesters en de farizeeën bijeen bij Pilatus en zeiden: 63 Heer, wij hebben ons herinnerd dat deze verleider, toen Hij nog leefde, heeft gezegd: Na drie dagen word Ik opgewekt. 64 Beveel dan dat het graf wordt beveiligd tot de derde dag, opdat niet misschien Zijn discipelen komen en Hem stelen en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt van de doden; en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. 65 Pilatus zei tot hen: U hebt een wacht; gaat heen, beveiligt het naar uw beste weten. 66 Zij nu gingen heen en beveiligden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben.
De godsdienstige leiders blijven de Heer met hun haat achtervolgen, zelfs nu Hij gestorven is. Ze willen in hun dwaasheid ook voorkomen dat Zijn Naam verder leeft. Ze willen elke gedachte aan Hem uitroeien. Daarom gaan ze naar Pilatus en verzoeken om een wacht bij het graf. Ze bepalen ook de duur van de wacht: drie dagen. Dat doen ze naar aanleiding van wat de Heer heeft gezegd over Zijn opstanding. Nooit hebben zij naar Zijn woord geluisterd of Zijn werken aanvaard. Nu zijn ze bang dat waar zal worden wat Hij van Zijn opstanding heeft gezegd. Ze hebben dit beter onthouden dan de vrouwen en Zijn discipelen. Het ongeloof vertrouwt zichzelf niet. Het wantrouwt alles omdat het vreest dat toch waar zou kunnen zijn wat het loochent. Maar hun onverminderde ongeloof en haat blijken door Christus hardnekkig en vastberaden te blijven lasteren en Hem “deze verleider” te noemen.
Het voorstel dat zij in de dwaasheid van hun ongeloof doen, zal een extra bewijs worden voor de opstanding van de Heer. Als er geen wacht was geweest, zouden ze na Zijn opstanding het gerucht hebben kunnen verspreiden dat Zijn discipelen Hem hadden gestolen. Nu ze het graf laten beveiligen, zullen er getuigen zijn dat in elk geval niet Zijn discipelen gekomen zijn, maar dat een bovennatuurlijk handelen, een handelen van God in kracht, Hem uit het graf heeft doen komen. Hun plannen zullen tenietgedaan worden en God zal ze gebruiken voor het vervullen van Zijn plannen.
Pilatus willigt hun verzoek in. Hij is een karakterloze man die iedereen tevreden stelt als hij daarmee kan voorkomen dat hij verder wordt lastiggevallen. Daarom willigt hij evenals bij Jozef ook hier het verzoek in.
De onzinnigheid van hun voorzorgsmaatregelen zal blijken. De uitwerking ervan zal een ondubbelzinnig getuigenis worden van de opstanding van de Heer Jezus. Alles wat ze doen, maakt hen alleen maar tot onvrijwillige getuigen en geeft ons de zekerheid van de vervulling van het feit waarvoor zij zo bang zijn. Ze zijn een getuigenis tegen zichzelf en getuigen daarmee onbedoeld van de waarheid van de opstanding. De voorzorgen die Pilatus wellicht niet genomen zou hebben, drijven zij zover door, dat elke vergissing over het feit van Zijn opstanding uitgesloten is.