1 - 12 Dood van Johannes de doper
1 In die tijd hoorde Herodes de viervorst het gerucht van Jezus 2 en zei tot zijn knechten: Dat is Johannes de doper; hij is opgewekt van de doden en daarom werken die krachten in hem. 3 Want Herodes had Johannes gegrepen en <hem> gebonden en in [de] gevangenis gezet ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus. 4 Want Johannes had tot hem gezegd: Het is u niet geoorloofd haar te hebben. 5 En hij wilde hem doden, maar was bang voor de menigte, omdat zij hem voor een profeet hielden. 6 Toen echter de verjaardag van Herodes was gekomen, danste de dochter van Herodias in het midden en behaagde Herodes; 7 daarom beloofde hij met een eed haar te geven wat zij ook zou vragen. 8 Zij nu, hiertoe aangezet door haar moeder, zei: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de doper. 9 En hoewel de koning bedroefd werd, beval hij om de eden en om hen die mee aanlagen, het te geven. 10 En hij zond [een knecht] en onthoofdde Johannes in de gevangenis, 11 en zijn hoofd werd op een schotel gebracht en aan het meisje gegeven, en zij bracht het aan haar moeder. 12 En zijn discipelen kwamen en namen het lichaam weg en begroeven het. En zij kwamen het Jezus berichten.
Dit gedeelte handelt over Herodes Antipas, de zoon van Herodes de Grote die regeerde tijdens de geboorte van de Heer Jezus. Herodes Antipas volgde zijn vader op als koning over Galiléa. Dat iemand met de naam Herodes koning is over een deel van Israël, toont de treurige toestand waarin Israël zich bevindt. Het benadrukt dat Israël geen vrij volk is. Herodes is een stroman van de Romeinen, die de feitelijke macht over Israël hebben. Israël wordt overheerst door heidenen en niet door een koning naar Gods hart.
Deze man Herodes zorgt ervoor dat de voorloper van de Heer wordt gedood. Het volk waarover hij als viervorst voor een deel regeert, zal in zijn geheel ervoor zorgen dat de Heer Jezus wordt gedood. Daarom kunnen we in de morele karaktertrekken van Herodes een weerspiegeling van die van het volk als geheel zien.
Het gerucht over Christus is tot Herodes doorgedrongen. Naar aanleiding daarvan komen in de verwrongen geest van deze man direct bijgelovige gedachten op. Hij uit die tegen zijn knechten. Opmerkelijk is wel dat deze ongelovige spreekt over het opwekken van doden, want hij meent dat Johannes de doper is opgewekt. Hij heeft een belast geweten, want hij heeft Johannes de doper gedood. Daaraan wordt hij, door wat hij van de Heer hoort, herinnerd. Niet dat Johannes ooit wonderen heeft gedaan (Jh 10:41). Ook heeft hij duidelijk gezegd dat hij de Christus niet was (Jh 1:20).
Op zichzelf is het prachtig dat ook na de dood van Johannes een dergelijk getuigenis van hem wordt gegeven. Het zou een mooi getuigenis zijn als mensen, wanneer ze iets over de Heer Jezus horen, onwillekeurig aan ons moeten denken.
Herodes leeft een goddeloos en zedeloos leven. Johannes heeft veel met Herodes gesproken en Herodes hoorde hem graag (Mk 6:20). Dat wil niet zeggen dat Johannes alleen maar aardige dingen tegen Herodes heeft gezegd. Het enige woord dat de Schrift uit de gesprekken tussen Johannes en Herodes aanhaalt, is: “Het is u niet geoorloofd haar te hebben.” Keer op keer heeft Johannes Herodes op zijn ongeoorloofde verhouding met Herodias aangesproken.
Johannes heeft geen water bij de wijn gedaan, hoewel hij zich daarmee verzekerde van de haat van Herodias. Deze verdorven vrouw zorgde ervoor dat Johannes in de gevangenis werd gezet. Ze wilde hem het zwijgen opleggen. Ook Herodes wilde hem liever doden, want hoewel hij Johannes graag hoorde, wilde hij niet breken met zijn leven in de zonde. Maar angst voor de menigte weerhield hem ervan hem te doden.
Dan komt er een voor Herodias uitgelezen mogelijkheid om zich voorgoed van Johannes te ontdoen. Haar even goddeloze dochter danst op de verjaardag van Herodes in het midden van de gasten. Met “overspelige ogen” (2Pt 2:14) hebben Herodes en de genodigden haar optreden gadegeslagen. In zijn bewondering voor haar danskunsten verzekert Herodes haar onder ede haar de beloning te geven die ze maar wenst. Zoals hij zich door de menigte laat leiden en weerhouden van een misdaad, zo laat hij zich ook leiden door zijn begeerten en zegt dan dingen waarvan hij de draagwijdte niet kent.
Zowel de moeder als het meisje is vervuld van zoveel haat tegen de getuige van God, dat het hoofd van Johannes de doper meer waard is dan alle rijkdom en eer die ze ook gewenst zouden kunnen hebben. De goddeloze vrouw Herodias is een geestelijke nazaat van Izebel die Elia – met wie Johannes wordt vergeleken – van het leven wilde beroven (1Kn 19:2). Het meisje is niet beter dan haar moeder.
De droefheid van de koning toont zijn zwak voor Johannes, maar Herodes wil liever zijn aardse macht en heerlijkheid handhaven dan zich onderwerpen aan het getuigenis van God. Zijn eergevoel en angst voor gezichtsverlies maken hem tot de moordenaar van de getuige van God. Het wordt gesteld alsof Herodes eigenhandig Johannes heeft onthoofd, al is dit vonnis door het zwaard in de hand van zijn knecht uitgevoerd.
Zo wordt de trouwe berisper van de zonde waarin Herodias samen met Herodes leeft, uit haar oog verwijderd. Als een laatste herinnering verschijnt het hoofd van Johannes nog eenmaal aan de vrouw. Haar verharde hart verheugt zich dat ze van hem is bevrijd. In de opstanding zal Johannes zijn getuigenis tegen haar herhalen en zal zij – als ze zich niet heeft bekeerd – in de hel worden geworpen.
Als Johannes is gedood, nemen zijn discipelen zijn lichaam weg, begraven het en gaan daarna naar de Heer om het Hem te vertellen. Het is opmerkelijk dat Johannes nog steeds zijn discipelen heeft, ondanks het feit dat de Heer er is. Het is een bewijs hoe moeilijk een mens loskomt van tradities.
13 - 14 De Heer zoekt de eenzaamheid
13 Toen nu Jezus dit hoorde, vertrok Hij vandaar in een schip naar een woeste plaats afzonderlijk. En toen de menigten dit hoorden, volgden zij Hem te voet uit de steden. 14 En toen Hij uit [het schip] ging, zag Hij een grote menigte en werd met ontferming over hen bewogen en genas hun zieken.
Als de Heer hoort wat er met Johannes is gebeurd, heeft Hij behoefte aan eenzaamheid en rust. Hier zien we Hem als waarachtig Mens. Als de eeuwige God weet Hij natuurlijk precies wat er is gebeurd en zou Hij het ook hebben kunnen voorkomen. Als de waarachtige Mens geeft Hij echter alles aan Zijn God over.
Wat Hij over Johannes hoort, doet Hem naar een woeste plaats gaan om in de eenzaamheid Zijn God over deze zaak te zoeken. Hoewel Hij ver boven Johannes verheven is, heeft Hij samen met hem het getuigenis van God afgelegd te midden van Israël. Hij voelt Zich in Zijn hart met Johannes verbonden. De Heer trekt Zich terug, niet naar Jeruzalem, maar naar een woeste plaats.
Hij kan niet lang alleen zijn met Zijn verdriet, want ook daar komen mensen Hem achterna. Als Hij hen ziet, wordt Hij weer met ontferming over hen bewogen. De onverschilligheid van Nazareth en de slechtheid van Herodes hebben Hem niet veranderd. Zijn hart blijft vol onwankelbaar medelijden voor mensen in nood om hun goed te doen. Hij kan niet anders dan handelen naar Zijn volmaakt goede natuur. Daarom ook voorziet Hij Zijn volk in de volgende geschiedenis van brood.
15 - 21 Spijziging van de vijfduizend
15 Toen het nu avond was geworden, kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden: De plaats is woest en de tijd is al voorbij; stuur de menigten weg, opdat zij naar de dorpen gaan en voor zichzelf voedsel kopen. 16 <Jezus> echter zei tot hen: Zij hoeven niet weg te gaan; geeft u hun te eten. 17 Zij echter zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. 18 Hij nu zei: Brengt ze Mij hier. 19 En nadat Hij de menigten had bevolen te gaan zitten op het gras, nam Hij de vijf broden en de twee vissen, keek op naar de hemel en zegende, en Hij brak de broden en gaf ze aan de discipelen, en de discipelen [gaven ze] aan de menigten. 20 En zij aten allen en werden verzadigd. En zij namen het overschot van de brokken op, twaalf korven vol. 21 Zij nu die hadden gegeten, waren ongeveer vijfduizend mannen, behalve vrouwen en kinderen.
De avond valt, terwijl de mensen massaal verlichting bij de Heer zoeken voor de kwalen waaraan ze lijden. De praktisch ingestelde discipelen komen bij Hem met de opmerking dat Hij de menigten maar moet wegsturen, want dan kunnen ze nog op tijd naar de winkel om eten te kopen. Maar een praktische instelling is niet altijd een goede instelling. In dit geval betekent hun praktische voorstel dat de Heer moet stoppen met goeddoen. Daardoor laten ze zien dat zij niet delen in Zijn ontferming.
Ze kennen Hem nog zo slecht. Omdat ze niet delen in Zijn ontferming, zijn ze ook blind voor de macht van Zijn genade om te voorzien in dagelijkse behoeften. Dan heeft de Heer een les voor Zijn discipelen, voor hen die Hem volgen en van de Meester moeten leren, om te zijn als de Meester.
Hij neemt het voor de menigten op. De mensen hoeven niet weg te gaan bij Hem Die de bron van alle goedheid is. Hij draait het verzoek om de menigten weg te sturen om en geeft Zijn discipelen de opdracht hen van eten te voorzien. Hij wil hen tot instrumenten maken door wie Hij de menigten zegent. Hij wil hun handen vullen met brood dat zij aan de menigten mogen uitdelen. Door hen wil Hij Zijn macht in genade aan de menigten ten goede laten komen.
Dat geldt nu ook, want het beginsel van geloof is in alle tijden hetzelfde. De Heer wil ons leren dat het geloof in Zijn macht van ons instrumenten maakt om anderen te zegenen. De discipelen willen de menigten wegsturen omdat ze niet weten hoe ze de macht van Christus kunnen gebruiken. Dat weten wij ook vaak niet, maar de Heer wil het ons leren.
Dan zegt Hij tegen hen dat zij hun te eten moeten geven. Hij wil hun leren anderen te eten te geven. Als de opdracht komt om anderen te eten te geven, wordt eerst de volkomen onmacht van de discipelen openbaar. Dat komt omdat zij slechts rekenen naar hun eigen bronnen en niet naar die van de Heer. Het probleem is niet dat er niets is, maar dat het weinige dat er is naar de rekenkunde van de mens volledig ontoereikend is.
Naar menselijke normen is dat ook zo, maar we moeten leren rekenen naar de macht van de Heer. Een van de problemen die ons tot slechte discipelen maken, is dat wij onderschatten wat wij in onze handen hebben. De oorzaak daarvan is dat wij dat beoordelen naar onze mogelijkheden om er iets mee te doen en niet naar de mogelijkheden die de Heer heeft om er iets mee te doen. Ons argument is vaak: ‘We hebben hier niets dan …’ Maar gelovigen hebben altijd iets wat de Heer kan gebruiken, al is het in hun ogen nog zo weinig. De Heer beveelt hun de broden en vissen bij Hem te brengen. We moeten leren alles in Zijn handen te leggen. Daartoe nodigt Hij ons zelfs uit. Wat we in Zijn handen geven, vermenigvuldigt Hij.
De Heer gaat geordend en rustgevend te werk. Daarom beveelt Hij allen te gaan zitten. Daardoor vestigt Hij ook de ogen van allen op Zichzelf. Allen zien hoe Hij de vijf broden en de twee vissen neemt en allen horen hoe Hij als de afhankelijke Mens tot Zijn God bidt en Hem zegent of looft. Dan gaat Hij in almacht, in afhankelijkheid en in genade handelen door Zijn discipelen. Hij breekt de broden en geeft ze aan de discipelen die het brood op hun beurt weer aan de menigten geven.
Het voedsel dat de menigten krijgen, is op twee manieren voedsel geworden. Voordat iets brood wordt, is er een heel proces aan voorafgegaan. Dat wijst erop dat, voordat we iets in handen van de Heer kunnen geven, opdat Hij het kan gebruiken, we ermee bezig geweest moeten zijn. Er zijn ook twee vissen. Aan de bereiding daarvan hebben we niets gedaan. Die zijn als het ware door de Heer Zelf klaargemaakt. Dat wijst erop dat ook wat we direct van de Heer hebben gekregen, we Hem mogen geven om er meer van te maken en daarna uit te delen. Wat wij niet kunnen, het voedsel vermenigvuldigen, doet Hij. Daarna geeft Hij het aan ons om ermee te doen wat wij wel kunnen en dat is het doorgeven.
Door deze daad geeft Christus er in Zijn eigen Persoon getuigenis van dat Hij Jahweh is Die de armen met brood zal verzadigen (Ps 132:15). In Hem is Jahweh, Die de troon van David heeft gevestigd, in hun midden. Door Zijn goedheid kunnen allen eten tot ze verzadigd zijn.
Hij had Zijn wonder zo kunnen verrichten dat alles op was, dat er niets over was. Hij wist precies hoeveel nodig was. Juist doordat er zoveel over is, blijkt dat de Heer Jezus een God van overvloed is. Hij geeft niet alleen het nodige, maar meer dan nodig is. Er is een overschot, niet van kruimels, maar van de brokken die Hij heeft gebroken en die de discipelen hebben uitgedeeld.
De overvloed wordt niet als overbodig behandeld. Ook met de overvloed heeft Hij een bedoeling. Hij laat het verzamelen, opdat dit aan anderen kan worden uitgedeeld die niet aanwezig zijn. Wat we de Heer in handen geven, wordt tot een overvloed waardoor een menigte wordt verzadigd en waarvan nog veel overblijft voor anderen. Zo werkt het bij God: wat we weggeven, zijn we niet kwijt, maar dat vermenigvuldigt Hij (Sp 11:24).
Ook het getal twaalf wijst erop dat de Heer het overschot met een bedoeling heeft gemaakt. Hij wilde bewust meer vermenigvuldigen dan voor de aanwezigen nodig is. Hij verzadigt hen die vanuit hun woonplaatsen naar Hem toe zijn gekomen, maar in de toekomst zal Hij alle twaalf stammen met Zijn zegen verzadigen. Er blijft een zegen over voor het volk van God dat Hij eerst moet wegsturen.
Het brood dat over is, wordt in twaalf "korven" gedaan. Als de Heer later een menigte van vierduizend mannen van brood voorziet, met daarbij ook vrouwen en kinderen, blijft er ook brood over. Dat wordt in "manden" gedaan (Mt 15:37).
22 - 27 In de storm
22 En terstond dwong Hij Zijn discipelen aan boord van het schip te gaan en vóór Hem uit te varen naar de overkant, totdat Hij de menigten zou hebben weggestuurd. 23 En nadat Hij de menigten had weggestuurd, klom Hij afzonderlijk op de berg om te bidden. Toen het nu avond was geworden, was Hij daar alleen. 24 Het schip echter was al vele stadiën van het land verwijderd, geteisterd door de golven, want de wind was tegen. 25 In de vierde nachtwaak nu kwam Hij tot hen, terwijl Hij op de zee liep. 26 Toen nu de discipelen Hem op de zee zagen lopen, werden zij ontsteld en zeiden: Het is een spook! En zij schreeuwden van bangheid. 27 Terstond echter sprak <Jezus> tot hen en zei: Hebt goede moed, Ik ben het, weest niet bang.
De Heer moet Zijn discipelen ertoe dwingen aan boord te gaan en zonder Hem naar de overkant te varen. Zelf neemt Hij afscheid van de menigten. Na in de wonderbare spijziging een bewijs van Zijn zegenrijke aanwezigheid te hebben gegeven komt nu onvermijdelijk het moment dat Hij het volk moet wegsturen. Het is een profetisch beeld van wat God met Zijn volk heeft moeten doen omdat zij Zijn Zoon hebben verworpen.
Als de Heer de massa van het volk heeft weggestuurd, klimt Hij de berg op om te bidden. Zijn discipelen zijn op zee. Zij zien de Heer niet, maar Hij ziet hen wel. Hij bidt voor hen. Hij zoekt de gemeenschap met Zijn Vader in de eenzaamheid en op de hoogte. Terwijl Hij bidt, zijn de discipelen in nood. Er is tegenwind. Dit is een beeld van het dagelijkse leven. Hij staat toe dat stormen ons geloof beproeven. De discipelen tobben zich af. In hen kunnen we een beeld zien van het gelovig overblijfsel van Israël te midden van de vijandige volken, waarvan de zee een beeld is, in de tijd van de grote verdrukking.
De discipelen denken dat de Heer hen vergeet. Dat zal het overblijfsel tijdens de grote verdrukking ook denken. In meerdere psalmen spreken zij dat uit (Ps 10:11; 13:2; 77:10). Maar Hij vergeet hen niet. Hij komt pas naar hen toe als de nacht het duisterst is, in de vierde nachtwaak. Dat is tegelijk ook tegen het aanbreken van de dag. Het is ook de tijd dat de morgenster opgaat. In profetisch opzicht leven wij in het einde van de bedeling van de nacht, die ver is gevorderd (Rm 13:12). Ook wij zijn in het donkerste deel van de nacht terechtgekomen. Juist dan kunnen we Zijn nabijheid het meest ervaren en kunnen we Hem naar ons toe zien komen.
We zijn echter vaak als de discipelen die de Heer voor een spook aanzien. Dat gebeurt als we in alle tegenspoed slechts de duivel zien, alsof die ons het leven lastig maakt, terwijl we er geen oog voor hebben dat onze omstandigheden in de hand van onze liefhebbende Heer zijn. Job zag dat anders. Hij nam alles aan uit de hand van de Heer. Hij zei niet: ‘De HEERE heeft gegeven en de satan heeft genomen’, maar: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen” (Jb 1:21). We moeten in de omstandigheden de Heer leren ontdekken, dat Hij dicht bij ons is en macht heeft over alle omstandigheden.
De Heer wandelt op het water als op vaste grond. Hij Die als God de elementen heeft geschapen zoals ze zijn, kan als de Zoon des mensen naar Zijn welgevallen over hun eigenschappen beschikken en erover lopen. Zijn lopen op het water doet Hij niet voor de menigten, voor hun sensatiebelustheid, maar Hij doet dat voor angstige discipelen om hen te overtuigen van Zijn macht. Hij brengt het water nog niet tot rust. Dat komt aan het einde.
Als de discipelen het uitschreeuwen van bangheid, spreekt Hij hen geruststellend toe. Eerst zegt Hij tegen hen goede moed te hebben. Dit prachtige woord van bemoediging heeft Hij al eerder in dit evangelie gesproken tot mensen die dat zozeer nodig hebben (Mt 9:2,22). Vervolgens wijst Hij door het noemen van Zijn Naam “Ik ben” op Zichzelf, want alleen door Hem kan er goede moed zijn. Ten slotte zegt Hij dat ze niet bang moeten zijn. Hij wil hun angst verdrijven, want die verhindert dat ze goede moed hebben.
28 - 33 Petrus loopt over het water
28 Petrus nu antwoordde Hem en zei: Heer, als U het bent, beveel mij naar U toe te komen over de wateren. 29 Hij nu zei: Kom! En Petrus klom uit het schip en liep over de wateren en kwam naar Jezus toe. 30 Toen hij echter de <sterke> wind zag, werd hij bang, en hij begon te zinken en riep de woorden: Heer, behoud mij! 31 En terstond strekte Jezus Zijn hand uit, greep hem en zei tot hem: Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld? 32 En toen zij in het schip waren geklommen, ging de wind liggen. 33 Zij nu die in het schip waren, huldigden Hem en zeiden: Werkelijk, U bent Gods Zoon!
Petrus geeft als eerste antwoord op de woorden van de Heer. Hij wil zekerheid dat het de Heer is. Alleen in dit evangelie staat deze gebeurtenis dat Petrus het schip verlaat. De discipelen zijn wel bang, maar ze zijn nog wel in de boot. Zolang die het houdt, gaat het goed. Dat maakt de geloofsdaad van Petrus zo groot. Hij neemt ook afstand van deze laatste zekerheid en vertrouwt zich volledig aan de Heer toe.
Ook bij ons is het vaak zo, dat we wel vertrouwen op de Heer, maar dat we toch ook wel blij zijn met de zekerheid van de boot. Een toepassing is, dat het ons moeilijk valt uit de veiligheid van het Judaïsme en uit de veiligheid van een christelijk traditioneel systeem uit te gaan. Dit geldt voor elke vorm van gemeente-zijn waar de gewoonte norm is geworden en de Geest niet vrij kan werken. Menselijke vormen en tradities geven een gevoel van veiligheid, hoewel we belijden dat de Heilige Geest ons moet leiden. De Heer is buiten zowel het Joodse als het door mensen beheerste christelijke systeem en het is nodig om uit te gaan om bij Hem te zijn (Hb 13:13).
Het initiatief komt bij Petrus vandaan. Hij ziet de Heer en vraagt naar Zijn bevel. Petrus wil niet de held uithangen. Hij is de gehoorzame gelovige die in geloof de veiligheid van de boot opgeeft om naar de Heer toe te komen. Dan is hij niet bang voor de wateren. Hij wil werkelijk zijn zoals de Meester is. De Heer moet Zich zeer verblijd hebben over deze spontane wens.
De Heer spreekt één woord en Petrus gehoorzaamt. Hij komt tot de geloofsdaad van het klimmen uit het schip en tot een wandel in geloof door het lopen over het water. Het wandelen op het water is een gewaagde onderneming. Maar als het is gegrond op het woord van de Heer “kom!”, is het ook een zekere onderneming. Het fundament ervan ligt in de woorden “Heer, als U het bent”, dat willen zeggen de Heer Jezus Zelf.
Zolang Petrus op de Heer ziet, gaat het goed. Dan komt het ogenblik dat zijn ogen van Hem afdwalen en hij de sterke wind ziet. Op dat moment slaat de angst toe. Er staat niet dat hij het water ziet waarop hij loopt, maar de sterke wind die het water opzweept. Het maakt op zich ook niet veel uit, want het is net zo onmogelijk op rustig water te lopen als op woeste golven. Het geloof is alleen sterk als het uitsluitend op de Heer Jezus ziet. Als we op de omstandigheden gaan zien, wordt het geloof zwak.
Er is geen enkele steun, geen enkele mogelijkheid tot wandelen als we Christus uit het oog verliezen. Alles is afhankelijk van Hem. Het schip is een beproefd hulpmiddel om over de zee te gaan, maar alleen het geloof dat op de Heer Jezus ziet, kan wandelen op het water. Wie eenmaal op het water loopt zoals Petrus en dat samen met de Heer doet, is veel beter af dan zij die in een wankele boot zitten die op het punt staat het te begeven. Voor wie met de Heer op het water loopt, maakt het niet uit of het stormt of dat het bladstil is.
Als Petrus begint te zinken, roept hij de Heer om hulp. De Heer reageert direct op de noodkreet en behoudt hem. Hij, Die door Zijn eigen macht op het water wandelt, is daar om het geloof en de wankelende voetstappen van de arme discipel te ondersteunen. Het geloof heeft Petrus zo dicht bij de Heer gebracht, dat Zijn uitgestrekte hand hem kan oprichten. Zijn noodkreet brengt de hand van de Heer in beweging tot zijn redding, terwijl zijn geloof eerder de hand van de Heer in beweging heeft gezet tot zijn ondersteuning. Petrus mag dan begonnen zijn te zinken, toch heeft hij een ervaring opgedaan die geen van de anderen kent.
De vraag van de Heer ten aanzien van de twijfel van Petrus is terecht, want het zinken van Petrus begon toen hij niet meer op Hem zag. Petrus bereikt het schip niet in dezelfde kracht van het geloof waardoor hij het schip heeft verlaten. Hij klimt samen met de Heer aan boord van het schip. Zijn moment van falen maakt duidelijk dat hij alleen door de kracht van de Heer het doel bereikt.
De uitwerking is, wat het altijd moet zijn, dat de discipelen de Heer huldigen. Hij wordt geëerd voor Zijn werk van macht tegenover de elementen en voor Zijn werk van genade tegenover Zijn geliefde discipelen.
34 - 36 Genezingen in Gennézareth
34 En toen zij waren overgevaren, kwamen zij aan land in Gennézareth. 35 En toen de mannen van die plaats Hem herkenden, zonden zij bericht door die hele omstreek, en zij brachten alle lijdenden bij Hem 36 en smeekten Hem of zij alleen de zoom van Zijn kleed mochten aanraken; en allen die [Hem] aanraakten, werden volkomen behouden.
De Heer heeft in vers 22 tegen Zijn discipelen gezegd vóór Hem uit te varen naar de overkant. Als Hij dat zegt, zullen ze de overkant ook bereiken. Dat gebeurt hier. Als ze in Gennézareth zijn aangekomen, oefent Hij opnieuw de macht uit die in de toekomst al het kwaad van de aarde zal verdrijven dat de satan erin heeft gebracht. Als Hij wederkomt, zal de wereld Hem erkennen.
Bij Zijn komst in Gennézareth wordt de Heer herkend. De grote Geneesheer bezoekt hun gebied. Daarom laten zij die Hem al eerder hebben ontmoet en aan het werk hebben gezien, de hele omstreek weten dat Hij er is. Alle lijdenden worden bij Hem gebracht. Ieder die Hem aanraakt, al is het maar de zoom van Zijn kleed, wordt volledig genezen.
Het aanraken van de zoom van Zijn kleed is eerder al voor een bloedvloeiende vrouw het middel van genezing geweest (Mt 9:20). De zoom van Zijn kleed is het deel van Zijn kleding dat het dichtst bij de grond is. Het spreekt van Zijn vernedering. Wie in deze vernederde Mens de goedheid van God herkent Die in genade de mens ontvangt die zich van zijn nood bewust is, vindt volkomen behoudenis.