Inleiding
In dit lange hoofdstuk met zijn vele gelijkenissen zien we de Heer Jezus als de Koning-Profeet. In wat Hij zegt, zien we Zijn Goddelijke glorie. Geen geschapen wezen kan de toekomstige eeuwen zien en een gedetailleerde beschrijving geven van toekomstige gebeurtenissen. In de gelijkenissen van dit hoofdstuk verbindt de Heer Zijn tweede komst met Zijn eerste en geeft Hij inzicht in de kenmerkende karaktertrekken van de tijd die tussen de beide komsten ligt. Hij Die het hart van ieder mens onder controle heeft, is alleen in staat de toekomst te beschrijven. In Zijn profetische toespraak zien we de grote Emmanuel.
Hij opent Zijn hart voor de Zijnen en vertelt over de verborgen werking van Gods wijsheid langs Goddelijke wegen vanaf het begin van de wereld. Hij, Die de werelden schiep, heeft ook de loop van de eeuwen gepland. De onbegrijpelijke grootheid van de melkwegstelsels met hun ontelbare zonnen en systemen toont Zijn scheppingsmacht. De eeuwen, waarin het morele leven wordt ontvouwd, tonen Zijn wijsheid en waar Hij naartoe werkt.
Hier, op het keerpunt van de eeuwen, een punt waarop in een andere eeuw wordt overgegaan, staat in Zijn Mensheid Degene Die dit alles heeft gepland. Hij is Zelf het grote Centrum van het heelal en de loop van eeuwen. Alles is door Hem geworden (Jh 1:1-3; Hb 1:1-2). Hij deelt in Goddelijke gunst uit Zijn schat oude en nieuwe dingen mee aan Zijn discipelen.
1 - 2 Uit het huis, bij de zee
1 Op die dag ging Jezus uit het huis en ging zitten bij de zee. 2 En vele menigten verzamelden zich bij Hem, zodat Hij aan boord van een schip ging en [daarin] neerzat, en de hele menigte stond op het strand.
Dit vers is de inleiding op een hoofdstuk vol onderwijs over de verandering die het gevolg is van de verwerping van de Heer. De eerste woorden, “op die dag”, kenmerken die verwerping, want ‘op die dag’ is de haat van de godsdienstige leiders tot zijn hoogtepunt gestegen door de beschuldigingen die we in het vorige hoofdstuk hebben gehoord.
“Op die dag” verandert de Heer van omgeving. Hij gaat “uit het huis” en gaat zitten “bij de zee”. Het huis is een symbool van Israël, waarover vaker wordt gesproken als “het huis van Israël” (Jr 31:27,31,33). De zee stelt de volken voor die vaker met de zee worden vergeleken (Js 17:12; Op 17:15). Deze verandering van omgeving laat zien dat de Heer Zich na Zijn verwerping door Israël tot de volken richt.
Er is nog een verandering in dit hoofdstuk die het gevolg is van Zijn verwerping. Hij gaat Zich namelijk van een nieuwe vorm van onderwijs bedienen. Die nieuwe vorm is het gebruik van gelijkenissen. Hij is verworpen en daardoor nu afwezig op aarde. Daarom kon het koninkrijk niet worden opgericht op de wijze die de profeten hebben aangekondigd. Hij is in de hemel. Het gevolg daarvan is dat het koninkrijk der hemelen een karakter heeft aangenomen dat geheel nieuw is en waarover de profeten in het Oude Testament niet hebben kunnen schrijven. Dat nieuwe karakter is dat het koninkrijk der hemelen in plaats van openlijk op aarde gevestigd te worden nu in verborgenheid wordt opgericht.
Dat nieuwe, in het Oude Testament verborgen karakter gaat de Heer in zeven gelijkenissen voorstellen. Zeven is het getal van volmaaktheid. In deze zeven gelijkenissen geeft Hij een compleet beeld van het koninkrijk in zijn verborgen vorm. De eerste vier gelijkenissen horen bij elkaar, evenals de laatste drie. De eerste vier laten de uiterlijke vorm van het koninkrijk zien. Het is een groot stelsel geworden waarin goed en kwaad samengaan. De laatste drie tonen de innerlijke vorm. Zij laten zien dat er in het koninkrijk waardevolle personen aanwezig zijn.
De Heer geeft Zijn onderwijs vanaf de zee aan de menigten die op het strand staan. Dat benadrukt dat er afstand is tussen Hem en het volk. Dit is symbolisch voor de plaats die Hij na Zijn verwerping in de hemel inneemt en de verhouding tot Zijn aardse volk. Vanuit de hemel laat Hij het evangelie onder de volken verkondigen, maar zonder Zijn volk te vergeten. In de eerste dagen van het christendom zien we dat steeds eerst de Jood en pas daarna ook de Griek het evangelie te horen krijgt. We zien dat in de dienst van Paulus in het boek Handelingen. De band tussen Christus en het volk Israël is wel verbroken, maar Zijn onderwijs aan hen gaat door.
3 - 9 De gelijkenis van de zaaier
3 En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen en zei: Zie, de zaaier ging uit om te zaaien. 4 En terwijl hij zaaide, vielen sommige [zaden] bij de weg, en de vogels kwamen en aten ze op. 5 Andere nu vielen op de rotsachtige bodems, waar ze niet veel aarde hadden, en ze kwamen terstond op, doordat ze geen diepe aarde hadden. 6 Toen echter de zon was opgegaan, verschroeiden ze, en doordat ze geen wortel hadden, verdorden ze. 7 Andere [zaden] nu vielen tussen de dorens, en de dorens schoten op en verstikten ze. 8 Andere [zaden] nu vielen in de goede aarde en gaven vrucht, het ene honderdvoudig, het andere zestigvoudig en het andere dertigvoudig. 9 Wie oren heeft <om te horen>, laat hij horen.
Nu Hij is verworpen, verandert niet alleen de aard van Zijn onderwijs, maar ook de aard van Zijn dienst. Hij is gekomen om vrucht in Zijn wijngaard Israël te zoeken (Js 5:1-7), maar die vrucht is er niet vanwege de ontrouw van het volk. Nu Hij is verworpen, bestaat Zijn dienst niet meer uit het zoeken van vrucht, maar uit het voortbrengen ervan. Dit komt tot uiting in de eerste gelijkenis. Deze eerste gelijkenis is het uitgangspunt voor alle andere gelijkenissen. Hij laat zien dat het koninkrijk wordt opgericht als resultaat van het zaaien van het Woord van het koninkrijk en niet als vrucht van gehoorzaamheid aan de wet van Mozes.
Het zaad dat de zaaier zaait, komt op verschillende soorten grond terecht:
1. De eerste soort grond is eigenlijk niet eens grond, maar de openbare weg die langs de grond loopt. Zaad dat daar, “bij de weg”, terechtkomt, kan geen wortelschieten en wordt een prooi voor de vogels. Dit zaad verdwijnt volledig.
2. Er komt ook zaad terecht op “rotsachtige bodems”. Daar kan het zaad wel wortelschieten, maar door de vele stenen is er nauwelijks aarde. Het zaad heeft te weinig aarde om goed te groeien. Het schiet te snel op in het kleine beetje aarde dat het tot zijn beschikking heeft. Vanwege de snelheid waarmee het zaad opschiet, krijgt het geen kans om echt wortel te schieten. Als de zon opgaat, blijkt dat het zaad geen wortel heeft en dat het verdort. Ook van dit zaad blijft niets over.
3. Een derde soort grond is op zich wel goed, maar er is ook veel onkruid, waardoor het zaad geen ruimte krijgt om te groeien. Het valt “tussen de dorens”, die het zaad overwoekeren en verstikken. Ook dit zaad brengt geen vrucht voort.
4. Er is ook zaad dat in “de goede aarde” valt. Daar kan het onbelemmerd groeien en vrucht geven. Er is zaad dat honderd procent vrucht geeft, maar er is ook zaad dat toch enige of zelfs behoorlijk wat belemmering ondervindt in de groei. Dit zaad geeft geen honderd procent, maar slechts zestig procent, of zelfs nog minder, dertig procent vrucht.
De Heer besluit de gelijkenis met de bekende woorden “wie oren heeft <om te horen>, laat hij horen”. Daarmee wijst Hij op de verantwoordelijkheid van de horende om iets met het gehoorde te doen.
10 - 17 Waarom gelijkenissen?
10 En de discipelen kwamen naar Hem toe en zeiden tot Hem: Waarom spreekt U in gelijkenissen tot hen? 11 Hij nu antwoordde en zei tot hen: Omdat het u is gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is het niet gegeven; 12 want wie heeft, hem zal worden gegeven, en hij zal overvloed hebben; wie echter niet heeft, ook wat hij heeft zal van hem worden genomen. 13 Daarom spreek Ik in gelijkenissen tot hen, omdat zij kijkend niet kijken en horend niet horen en niet verstaan. 14 En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: ’Met [het] gehoor zult u horen en geenszins verstaan, en kijkend zult u kijken en geenszins zien; 15 want het hart van dit volk is vet geworden en hun oren zijn hardhorend geworden en hun ogen hebben zij gesloten, opdat zij niet misschien met hun ogen zien en met hun oren horen en met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen gezond maak’. 16 Gelukkig echter uw ogen, omdat zij kijken, en uw oren, omdat zij horen; 17 want voorwaar, Ik zeg u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat u aanschouwt, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat u hoort, en zij hebben het niet gehoord.
De discipelen vragen aan de Heer waarom Hij gelijkenissen gebruikt. Met hun vraag maken ze duidelijk dat ze ware onderdanen van de Koning zijn. Zij willen weten waarom Hij deze vorm van onderwijs gebruikt. In Zijn antwoord maakt de Heer een beslist onderscheid tussen de ongelovige massa van het volk en het kleine aantal gelovigen, ook wel aangeduid als ‘het gelovig overblijfsel’. Het is het onderscheid tussen hen die buiten staan en hen die binnen zijn.
Het volk, dat de duidelijkste bewijzen heeft gezien dat Hij de Messias is, is onder het oordeel van verblinding dat door de profeet Jesaja is aangekondigd. Zij die buiten staan, kunnen de betekenis niet kennen en hebben ook niet het recht de betekenis te verstaan. Ze vallen onder het oordeel van de verharding omdat zij hun hart hebben verhard.
De Heer spreekt in het meervoud, de verborgenheden, omdat er meerdere dingen verborgen zijn. In de eerste plaats is de Koning verborgen en in de tweede plaats is Zijn regering verborgen, want Zijn vijanden zijn nog niet openlijk aan Hem onderworpen. Zijn regering speelt zich slechts af in de harten van Zijn discipelen. Omdat Zijn regering nog niet openbaar is, kunnen zij die geen discipelen zijn nog steeds hun gang gaan, zonder een direct in oordeel ingrijpende Koning. De boze krijgt nog vrij spel.
Een derde verborgenheid is het feit dat de verborgen vorm die het koninkrijk der hemelen gaat aannemen door de verwerping van de Heer vroeger niet is bekendgemaakt aan de profeten. De profeten hebben steeds geprofeteerd van een koninkrijk dat in macht en majesteit zal worden gevestigd. Maar nu zal het die vorm pas krijgen na de wederkomst van de Heer, dat wil zeggen na Zijn terugkeer naar de aarde waarbij de heerlijkheid van de Messias op aarde voor iedereen zichtbaar zal zijn. Nu is Zijn heerlijkheid nog verborgen voor de wereld.
De discipelen hebben Hem aangenomen. Daarom voorziet Hij hen van de waarheid om hen verder te leiden. Door het kennen van de waarheid zullen ze zelfs een overvloed aan geestelijke zegeningen krijgen. Israël daarentegen neemt Christus niet aan. Daarom zullen ze verliezen wat ze hebben, namelijk een levende Christus in hun midden en de zegeningen die met Hem verbonden zijn. Het beslissende onderscheid ligt in het hebben of niet hebben van de Zoon. “Wie de Zoon heeft, heeft het leven” (1Jh 5:12a). Wie de Zoon heeft, zal groeien in de kennis van Zijn Persoon en zegeningen in overvloed genieten (Jh 10:10). “Wie de Zoon van God niet heeft” (1Jh 5:12b), zal alles verliezen wat hij in aanmatiging meent te bezitten.
Tot de laatsten spreekt de Heer in gelijkenissen. Zij zien de Messias en horen Hem spreken, maar ze zijn blind voor Wie Hij werkelijk is en ze luisteren niet naar wat Hij zegt. Aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld waarin staat dat ze zullen horen, maar niet verstaan, en zullen kijken, maar niet zien (Js 6:9-10; Jh 12:40; Hd 28:25-27). Ze horen de woorden, maar begrijpen niet de inhoud, de betekenis ervan. Ze kijken, maar zien niets bijzonders.
De reden daarvan is de toestand van hun hart. Hun hart is vet geworden. Een vet hart wil zeggen een opgezwollen hart, een hart dat het goed met zichzelf heeft getroffen. Als het ‘ik’ vooropstaat en het eigen belang wordt gediend, is er geen oor en oog voor de Heer Jezus. Ze hebben hun hart gesloten voor Hem. Hun oren zijn hardhorend geworden en hun ogen hebben ze gesloten, want ze willen niet zien en horen en verstaan en zich bekeren en gezond gemaakt worden door Hem. Er is niets waardoor Hij hun vette hart gezond kan maken.
Hoe anders is het met de ware discipel gesteld. De Heer noemt hem “gelukkig” omdat hij door genade ziet wat de ongelovigen om hem heen niet zien en omdat hij ziet wat de gelovigen van de vroegere bedeling ook niet hebben gezien. Voor de ongelovigen bezit Hij geen heerlijkheid en voor de gelovigen van vroeger was het ondenkbaar dat Hij verworpen zou worden.
Hoezeer hebben veel profeten en rechtvaardigen in vroeger tijden ernaar verlangd te zien wat de discipelen zien: de Christus. Ze hebben begeerd Zijn stem te horen, maar het was hun niet vergund. Dit grote voorrecht is de discipelen ten deel gevallen die Hem nu zien en horen. De ware discipel die bij de Heer Jezus is, ziet en hoort een verworpen Koning, en ziet tevens Zijn innerlijke heerlijkheid (Jh 1:14).
18 - 23 Uitleg van de gelijkenis van de zaaier
18 U dan, hoort de gelijkenis van de zaaier. 19 Als iemand het Woord van het koninkrijk hoort en het niet verstaat, komt de boze en rooft weg wat in zijn hart was gezaaid; dit is hij die bij de weg is gezaaid. 20 Hij nu die op de rotsachtige bodems is gezaaid, die is het die het Woord hoort en het terstond met vreugde aanneemt; 21 hij heeft echter geen wortel in zichzelf, maar is [iemand] van het ogenblik; als nu verdrukking of vervolging komt om het Woord, dan wordt hij terstond ten val gebracht. 22 Hij nu die tussen de dorens is gezaaid, die is het die het Woord hoort, en de zorg van het leven en het bedrieglijke van de rijkdom verstikken het Woord en het wordt onvruchtbaar. 23 Hij nu die in de goede aarde is gezaaid, die is het die het Woord hoort en verstaat, die dus vrucht draagt en voortbrengt, de een honderdvoudig, de ander zestigvoudig en de ander dertigvoudig.
Na Zijn onderwijs over het gebruik van gelijkenissen gaat de Heer de gelijkenis van de zaaier uitleggen aan Zijn discipelen, “u dan”, hoewel de menigten ook aanwezig zijn (vers 36). Met de oproep “hoort de gelijkenis van de zaaier” roept Hij Zijn discipelen op om aandachtig te luisteren.
De zaaier is de Heer Jezus. In letterlijke zin is dit niet juist. Het zaad wordt immers gezaaid in de akker van de wereld (vers 38), terwijl de Heer Jezus tijdens Zijn leven op aarde nooit buiten Israël is geweest en naar de volken is gegaan. Pas na Zijn dood, opstanding en hemelvaart zijn Zijn apostelen de opdracht gaan vervullen om alle volken tot discipelen te maken (Mt 28:19). Toch is Hij in geestelijke zin wel de Zaaier, want Hij zaait door middel van Zijn apostelen (vgl. Ef 2:17). Zo zal iedereen die vandaag een discipel is aan het zaaien meewerken.
De Heer maakt in de uitleg duidelijk dat niet iedereen die het Woord hoort, het direct aanneemt. Slechts op een van de vier plaatsen waar het zaad terechtkomt, brengt het vrucht voort.
1. Het gaat in de uitleg steeds om het horen van het Woord. Mattheüs spreekt over het zaad als het “Woord van het koninkrijk” en over het “horen” en “verstaan” van het Woord (verzen 19,23). Dit past bij zijn evangelie, want daarin gaat het over het koninkrijk en het maken van discipelen die zich aan het gezag van de Koning onderwerpen.
De grootste verhinderingen voor het geestelijk verstaan zijn godsdienstige vooroordelen. Godsdienstige vooroordelen zijn verharde grond. We kunnen in “hij die bij de weg is gezaaid” de farizeeër zien. Er is bij de farizeeër een volledige afwijzing van het Woord van het koninkrijk. Hij gaat het koninkrijk niet binnen omdat hij zich niet wil buigen voor de Heer van het koninkrijk.
De eerste die het opkomen van het zaad verhindert, is de duivel. Het Woord is in het hart gezaaid, maar de vijand kan het zomaar wegnemen omdat er geen enkele verbinding ontstaat tussen het hart en God. Dat maakt de ontvanger niet minder schuldig, want wat in het hart was gezaaid, was aangepast aan de behoeften van dat hart.
2. In het tweede geval zien we dat niet het zaad, maar “hij” op de rotsachtige bodems is gezaaid (vers 20). Het zaad wordt vereenzelvigd met de ontvanger. ‘Hij’ is iemand die het Woord hoort en het terstond met vreugde aanneemt. Dat betekent dat hij geen besef van zonden heeft. Het eerste wat het Woord namelijk doet, is een werk in het geweten dat tot droefheid voert omdat het de mens aan zichzelf ontdekt. Er kan nooit een werkelijk werk van God zijn, zonder dat er besef van zonden is. De grond is niet omgeploegd en daardoor kan er geen wortel zijn. Een geweten dat door het Woord is getroffen, ziet zichzelf in de tegenwoordigheid van God. Als het geweten niet is geraakt, is er geen wortel.
Het Woord is ontvangen om de vreugde die het geeft, maar als er beproeving komt, wordt het losgelaten. De verhindering om vrucht te dragen is de oppervlakkigheid en het egoïsme waarmee het Woord is ontvangen. Wie alleen ‘plezier’ aan het Woord wil beleven, valt door de mand als ongelovige zodra er beproeving in zijn leven van plezier komt.
3. De derde verhindering voor het vrucht dragen van het zaad bestaat uit de dingen van de wereld (vers 22). Dat betreft niet de zonden, maar de gewone aardse dingen. Zorgen horen bij het aardse bestaan. Ook rijkdom hoeft niet verkeerd te zijn. Maar zowel de nare als de aangename dingen kunnen ervoor zorgen dat er geen vrucht komt op de prediking. Mensen die in hun zorgen of in hun rijkdom opgaan, zijn onvruchtbare grond voor het evangelie. De uiterlijke omstandigheden werken zo verstikkend, dat het ontvangen zaad geen vrucht draagt.
4. Alleen in het vierde geval is er sprake van vrucht. Vrucht is het gevolg van zaad dat in de goede aarde is gezaaid (vers 23). De goede aarde is hij die het Woord niet alleen hoort, maar ook verstaat. Wie het Woord verstaat, het begrijpt, weet zich door het Woord in de tegenwoordigheid van God geplaatst, want God openbaart Zich in het Woord. Het Woord verwekt nieuw leven bij ieder die hoort en verstaat. Dit nieuwe leven is de Heer Jezus. Vanuit Hem – Hij is het nieuwe leven van de gelovige – komt vrucht voort voor God.
Toch zien we dat zelfs als het zaad vrucht voortbrengt er een verschillend resultaat is. De factoren die in de vorige gevallen het zaad volledig verhinderen om vrucht te dragen, spelen in sommige opzichten toch ook hier nog een rol. Godsdienstige gewoonten (1), de gemakzucht van het vlees (2) en het in beslag genomen worden door aardse dingen (3) kunnen de oorzaak worden dat er niet honderd procent vrucht wordt gedragen.
24 - 30 Gelijkenis van de dolik en de tarwe
24 Een andere gelijkenis hield Hij hun voor en zei: Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens die goed zaad in zijn akker zaaide. 25 Terwijl echter de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide dolik midden tussen de tarwe en ging weg. 26 Toen nu het graan opkwam en vrucht voortbracht, toen kwam ook de dolik tevoorschijn. 27 De slaven van de heer des huizes nu kwamen en zeiden tot hem: Heer, hebt u niet goed zaad in uw akker gezaaid? Waar heeft hij dan dolik vandaan? 28 Hij nu zei tot hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. 29 De slaven nu zeiden tot hem: Wilt u dan dat wij het gaan verzamelen? Hij echter zei: Nee, opdat u bij het verzamelen van de dolik niet misschien tegelijk daarmee de tarwe uittrekt. 30 Laat beide samen opgroeien tot de oogst; en in [de] oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Verzamelt eerst de dolik en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt de tarwe bijeen in mijn schuur.
In de gelijkenis van de dolik – dat is een onkruid dat veel op tarwe lijkt – en de vijf daaropvolgende gelijkenissen vinden we zinnebeeldige voorstellingen van het koninkrijk. Ze gaan over de tijd dat de Koning verworpen is en is daarom een tijd die wordt gekenmerkt door de afwezigheid van de Koning. Het is het koninkrijk in zijn nieuwe vorm, het krijgt een nieuw karakter waarin het niet bekend was. Daarom zegt de Heer Jezus: “Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan.” Het zinsdeel “is gelijk geworden aan” wijst op de verandering die heeft plaatsgevonden, omdat de oorspronkelijke bedoeling die het koninkrijk had, door de verwerping van de Koning niet kon worden verwerkelijkt.
De gelijkenis van de dolik midden tussen de tarwe en de twee volgende gelijkenissen stellen het koninkrijk voor in zijn uiterlijke vorm in de wereld. Ze zijn tot de discipelen en de menigten gericht. De laatste drie gelijkenissen tonen het koninkrijk naar de waardering van de Heilige Geest, zoals God het ziet. Ze bevatten de gedachten en raadsbesluiten van God. Deze laatste drie zijn, samen met de uitleg van de tweede gelijkenis, alleen tot de discipelen gericht.
Evenals in de eerste gelijkenis is de zaaier “een mens”, dat is de Heer Jezus. Hij zaait goed zaad en Hij zaait in “Zijn” akker, want de akker behoort Hem toe. Dit zaaien is feitelijk pas begonnen nadat Hij is verworpen. Zijn volgelingen zijn gaan zaaien, eerst in Jeruzalem, toen in Samaria en daarna tot aan het einde van de aarde (Hd 1:8).
De Heer doet dit zaaiwerk door mensen. Deze mensen worden gekenmerkt door zwakheid en zelfs zorgeloosheid. Daardoor vindt de vijand gelegenheid om onkruid te zaaien. In slaap vallen heeft ook te maken met het niet meer uitzien naar de komst van de Heer Jezus. We zien dat de tien maagden allemaal in slaap vallen als de bruidegom uitblijft (Mt 25:5; vgl. Ef 5:14). Dat geeft de vijand gelegenheid onkruid te zaaien. Dat wordt gezaaid in bewoordingen die evangelisch, waarheidsgetrouw klinken, maar waar een andere betekenis in verborgen is. Uiterlijk lijkt het christelijk, maar God kent het innerlijk. De satan is de grote imitator van God (vgl. 2Tm 3:8; Op 13:11). Hij heeft zijn valse leringen door dwaalleraren en hun aanhang te midden van de christenen gezaaid.
Dolik is, zoals gezegd, een onkruid dat veel op tarwe lijkt. De satan werkt met wat op waarheid lijkt, maar leugen is. Zijn geraffineerde werkwijze is het vermengen van waarheid en leugen, zodat ze niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Als we niet waakzaam zijn, kan de dolik gezaaid worden en zich ontwikkelen.
Als de vrucht tevoorschijn komt, merken de slaven op dat er onkruid tussen het goede zaad opkomt. Ze vragen de heer des huizes – ook een beeld van de Heer Jezus – ernaar, waarop hij antwoordt dat dit het werk van een vijandig mens is. Dan doen de slaven het voorstel om het onkruid te verzamelen. Dat is geen goed voorstel. De heer des huizes wijst hun voorstel af en geeft de reden erbij. Hij weet dat zijn slaven zich zullen vergissen in hun beoordeling van wat tarwe en wat onkruid is. Ze zijn niet bij machte geweest het werk van die vijandige mens te verhinderen en ze zijn ook niet bij machte de resultaten van het werk van die vijandige mens ongedaan te maken.
In beeld komt het voorstel van de slaven erop neer om de christenheid van onkruid te zuiveren. Maar dat is niet het werk van de slaven. Het is een werk van oordeel over wat niet van God is. Dit oordeel komt Hem alleen toe omdat Hij alleen het kan uitvoeren naar de volmaakte kennis die Hij van alles heeft en naar Zijn macht waaraan niemand kan ontkomen. Daarom zegt de Heer Jezus dat het koninkrijk op aarde, zoals het is in handen van de mens, een gemengd stelsel moet blijven tot “de oogst”.
De “oogsttijd” geeft een zekere tijdsruimte aan waarin de gebeurtenissen zullen plaatsvinden die met de oogst, en wel de laatste fase daarvan, in verband staan. In die fase manifesteert het onkruid zich steeds duidelijker. De Heer zal het oordeel voltrekken door de engelen van Zijn macht. Na het binden van het onkruid vergadert Hij de tarwe in Zijn schuur. De tarwe wordt niet in bossen gebonden. Zo ziet het einde eruit van het uiterlijk aanzien van het koninkrijk op aarde.
Het binden in bossen is het toebereiden voor het oordeel, waarin we misschien het samengaan van allerlei kerken en stromingen, de oecumene, kunnen zien. In de uitleg van de gelijkenis licht de Heer dit nader toe (verzen 36-43). Het verzamelen van de tarwe, waarbij van voorbereiding geen sprake is, is het bijeenbrengen van Zijn volk, waarin we misschien het wegnemen van de gemeente naar de hemel kunnen zien. Ook dit licht de Heer in de uitleg nader toe.
Het samen laten opgroeien tot de oogst geldt voor het koninkrijk der hemelen of de christenheid, niet voor de gemeente. In de (plaatselijke) gemeente moet het kwaad wel worden uitgezuiverd of weggedaan (1Ko 5:7,13). Als een gemeente dat niet wil, moeten we onszelf van die gemeente uitzuiveren (2Tm 2:19-22).
31 - 32 Gelijkenis van het mosterdzaad
31 Een andere gelijkenis hield Hij hun voor en zei: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaad, dat een mens nam en in zijn akker zaaide; 32 het is wel kleiner dan alle zaden, maar als het is opgegroeid, is het groter dan de groenten en wordt een boom, zodat de vogels van de hemel in zijn takken komen nestelen.
Het mosterdzaad is een klein zaadje en stelt de kiem van de christelijke kerk voor die door de Heer is gezaaid. Het zaad is nu niet de persoon zoals in de vorige gelijkenis, maar het geheel. In de volgende gelijkenis, die van het zuurdeeg, zien we hetzelfde, want ook daar gaat het om het grote geheel en niet om de enkeling. Het is nooit de bedoeling van de Heer geweest dat dit mosterdzaadje uit zijn krachten zou groeien. Toch wordt het een boom. Een boom spreekt van macht. Assyrië en Nebukadnezar worden ermee vergeleken (Js 10:18-19; Ez 31:1-18; Dn 4:10-11,26).
Uit deze gelijkenis blijkt dat het kwaad niet slechts een vermenging zal zijn met een valse belijdenis, zoals de vorige over de dolik, maar er zal iets heel anders volgen. Het koninkrijk der hemelen begint klein en nederig in de wereld, maar het zal grootse afmetingen aannemen op aarde. Het zal zijn wortels diep slaan in de instellingen van mensen en zich verheffen tot een kolossaal stelsel met machtige invloed op aarde. In de kerkgeschiedenis is dit gebeurd toen Constantijn het christendom aannam en de wereld christelijk werd.
Deze derde gelijkenis stelt de ontwikkeling van het koninkrijk voor tot een in de ogen van mensen indrukwekkend verschijnsel. Dit rijk zal echter ook boze werktuigen een schuilplaats bieden, want de vogels stellen in dit hoofdstuk werktuigen van de boze voor (verzen 4,19; vgl. Op 18:2). Het is het werk van de satan door menselijke werktuigen.
33 Gelijkenis van het zuurdeeg
33 Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel doorzuurd was.
Het gaat nu niet om vermenging van goed en slecht zaad, ook niet om een klein zaad dat een grote boom wordt. Deze vierde gelijkenis leert dat het koninkrijk door en door verdorven zal worden door valse leer. Het zuurdeeg is in de Schrift onveranderlijk een beeld van de zonde. Zuurdeeg is geen beeld van het evangelie dat de wereld voor Christus zal winnen, zoals wel eens volledig onterecht wordt beweerd. De Heer spreekt als profeet. Hij weet hoe het met het koninkrijk, gezien van de kant van de mens, zal gaan.
Het koninkrijk zal niet alleen een grote macht zijn, een uit zijn krachten gegroeid mosterdzaad, maar het zal ook het karakter dragen van een leerstellig systeem dat zich ver zal uitbreiden en allen zal omvatten die in de invloedsfeer ervan komen. Zuurdeeg spreekt niet van geloof of leven, maar van dwaling of verderfelijke leer die de christenheid heeft doortrokken.
We zien dat in de zes gevallen waar over zuurdeeg wordt gesproken:
1. Het zuurdeeg van de farizeeën, dat is de huichelarij (Lk 12:1; Mt 16:6).
2. Het zuurdeeg van de sadduceeën, dat door de Heer wordt verbonden aan het zuurdeeg van de farizeeën (Mt 16:6). De sadduceeën zijn de rationalisten, de mensen die alleen geloven wat ze kunnen beredeneren, waarmee ze kunnen instemmen. Zij zijn vol ongeloof en bijbelkritiek.
3. Het zuurdeeg van de herodianen, dat door de Heer ook wordt verbonden aan het zuurdeeg van de farizeeën (Mk 8:15). De herodianen vormen een politieke partij die meent politiek en godsdienst met elkaar te kunnen verbinden. Het is het zuurdeeg van de wereldgelijkvormigheid.
4. Het zuurdeeg van de hoererij (1Ko 5:1,6-7). Dit is de losse moraal, de zedeloosheid.
5. Het zuurdeeg van het wetticisme (Gl 5:9). Dit is de prestatiegodsdienst, het zichzelf en/of anderen onderwerpen aan bepaalde geboden, om daardoor aanzien bij God en mensen te verwerven.
6. Het zuurdeeg van de afgoderij (Mt 13:33). Dat zien we in de vrouw en de drie maten meel.
In het boek Openbaring wordt de rooms-katholieke kerk als een vrouw, een hoer, voorgesteld (Op 17:1-6). Ze is zelf verdorven en doet verdorven dingen. Ze matigt zich de positie van de ware kerk aan, maar haar bedoelingen zijn verdorven. Dat zien we in haar handelingen. In de goede leer over Christus die wordt voorgesteld in de drie maten meel, wat we kunnen verbinden met het graanoffer (Lv 2:1-16) als een beeld van Christus, doet zij valse leer. Ze vermengt het kwade en het goede met elkaar, waardoor het goede verdorven wordt. Dat zien we in de christenheid vandaag steeds duidelijker worden.
34 - 35 Gebruik van gelijkenissen
34 Al deze dingen sprak Jezus in gelijkenissen tot de menigten, en zonder gelijkenis sprak Hij niet tot hen, 35 opdat vervuld werd wat gesproken is door de profeet, die zei: ‘Ik zal mijn mond opendoen in gelijkenissen; ik zal dingen uitspreken die van [de] grondlegging <van [de] wereld> af verborgen zijn geweest’.
Met de gelijkenis van het zuurdeeg eindigt het onderwijs dat de Heer aan de menigten geeft. Hij spreekt in gelijkenissen omdat ze Hem niet aannemen. Door gebruik te maken van gelijkenissen vervult Hij wat de profeet Asaf heeft gezegd (Ps 78:2). Asaf heeft voorzegd dat Hij in gelijkenissen zou spreken.
Asaf heeft ook gezegd dat Hij dingen zou uitspreken die “van [de] grondlegging van [de] wereld af” verborgen zijn geweest. Van de grondlegging van de wereld af is het verborgen dat het koninkrijk der hemelen een verborgen vorm zou aannemen voordat dit koninkrijk in openbare macht en majesteit gevestigd zou worden. Die verborgen vorm heeft alles te maken met de verwerping van de Koning van dat koninkrijk en de plaats die deze Koning nu inneemt. Hij is verborgen in God (Ko 3:3).
De uitdrukking “van [de] grondlegging van [de] wereld af” heeft betrekking op Israël. In verbinding met de gemeente wordt er gesproken over “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” (Ef 1:4).
36 - 39 Uitleg van de gelijkenis van de dolik
36 Toen liet Hij de menigten gaan en kwam in het huis; en Zijn discipelen kwamen naar Hem toe en zeiden: Verklaar ons de gelijkenis van de dolik op de akker. 37 Hij nu antwoordde en zei: Hij Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen, 38 de akker is de wereld, het goede zaad, dat zijn de zonen van het koninkrijk, 39 de dolik zijn de zonen van de boze, de vijand die het gezaaid heeft, is de duivel, de oogst is [de] voleinding van [de] eeuw, en de maaiers zijn engelen.
De Heer laat de menigten gaan en komt in het huis. De eerste vier gelijkenissen heeft Hij uitgesproken en gericht tot de menigten. Die gelijkenissen gaan over de vorm die het koninkrijk der hemelen in de wereld zal aannemen waarbij goed en kwaad met elkaar vermengd zullen zijn. Nu gaat Hij verder met alleen Zijn discipelen. De volgende drie gelijkenissen gaan over de ware kern van het koninkrijk en die is bestemd voor de ware zonen van het koninkrijk.
In het huis komen Zijn discipelen naar Hem toe om Hem naar de verklaring van de gelijkenis van de dolik te vragen. Eerder hebben ze Hem al gevraagd waarom Hij gelijkenissen gebruikt (vers 10). Nu willen ze de verklaring van de gebruikte gelijkenis weten. Hun vraag toont het vertrouwen dat ze in Hem hebben dat Hij de verklaring zal geven. Ook de discipelen kunnen de gelijkenis niet zonder verklaring begrijpen. In de beslotenheid van het huis verklaart de Heer het ware karakter en doel van het koninkrijk der hemelen en wat daarin voor Hem waarde heeft.
Deze uitleg kan alleen door de geestelijk gezinde mens worden begrepen. De menigten kunnen de ware gedachten van God in verbinding met het koninkrijk niet begrijpen. Ook de daaropvolgende drie gelijkenissen spreekt de Heer alleen tot Zijn discipelen. Ze zien meer op de innerlijke, de meer verborgen kant van het koninkrijk der hemelen, dat is zoals God het ziet.
Daarom zijn die drie gelijkenissen van speciaal belang voor de gelovige volgeling van de Heer Jezus. Het zijn de geheimen van de familie en daarom gaat de Heer met hen in huis. In het grote indrukwekkende geheel bevindt zich iets wat van waarde is voor God. Hoe waardevol dat is, tonen de gelijkenissen van de schat en de parel aan.
De Heer gaat welwillend op de vraag van Zijn discipelen in en legt uit wie het goede zaad zaait, wat de akker is, wie het goede zaad is, wat de dolik voorstelt, wie de vijand is, wat de oogst voorstelt en wie de maaiers zijn. Vervolgens schildert Hij wat in de voleinding van de eeuw zal gebeuren.
Evenals bij de gelijkenis van de zaaier aan het begin van dit hoofdstuk wijst het zaaien op de activiteit van de Heer om Zelf vrucht voort te brengen na het falen van Israël om vrucht voor God voort te brengen. Hijzelf als de Zoon des mensen zaait het Woord in de akker van de wereld om op die wijze het koninkrijk der hemelen op te richten.
In de uitleg vereenzelvigt Hij het zaad met de zonen van het koninkrijk: het goede zaad, dat zijn de zonen van het koninkrijk. Wat het zaad voortbrengt, is naar zijn wezen niet anders dan het zaad dat gezaaid is. Door hun Koning te verwerpen hebben de Joden hun recht op het koninkrijk verspeeld. De natuurlijke geboorte geeft niet langer recht op het koninkrijk. Vanaf het ogenblik dat de Koning in de hemel is, wordt iemand alleen een zoon van het koninkrijk als hij door het Woord nieuw leven heeft gekregen (Jh 3:5).
Maar niet alleen de Zoon des mensen treedt op als zaaier. Ook de duivel, “de vijand”, treedt als zaaier op. Zijn zonen, de zonen van de boze, “de dolik”, worden gevonden te midden van de zonen van het koninkrijk. De duivel is aan het vermengen. Het terrein waar hij dat doet, is de wereld. De vijand brengt allerlei soorten personen – zij zijn de vruchten van de valse leringen die de vijand heeft gezaaid – onder hen die uit de waarheid geboren zijn. De oogst is niet een tijdstip waarop de eeuw eindigt, maar wijst op de handelingen die God laat verrichten om Zijn voornemen volledig te vervullen.
Bij die handelingen is een voorname rol voor Zijn engelen weggelegd. In de gelijkenis ligt de nadruk op de slaven, zij die het land bewerken en verzorgen, de dienaren van de Heer (verzen 28-29). Zij kunnen de goeden en kwaden niet van elkaar onderscheiden. In de uitleg ligt de nadruk op de maaiers en zij kunnen dat onderscheid wel aanbrengen.
40 - 43 De voleinding van deze eeuw
40 Zoals dan de dolik verzameld en met vuur verbrand wordt, zo zal het zijn in de voleinding van deze eeuw. 41 De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden en zij zullen uit Zijn koninkrijk verzamelen alle aanleidingen tot vallen en hen die de wetteloosheid doen, 42 en zij zullen hen in de vuuroven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 43 Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft <om te horen>, laat hij horen.
In de gelijkenis gaat de Heer niet verder dan het verzamelen en in bossen binden van de dolik om het te verbranden en het bijeenbrengen van de tarwe in de schuur (vers 30). In de uitleg gaat Hij verder. Daarin spreekt Hij over de slotgebeurtenissen “in de voleinding van deze eeuw”, dat is de eeuw waarin het kwaad zijn werk kan doen, maar waaraan door het oordeel een einde komt. Daarna spreekt Hij over het aanbreken van een nieuw tijdperk, waarin de tarwe – die bijeengebracht is in Zijn schuur – weer tevoorschijn zal komen in de gedaante van de rechtvaardigen die zullen stralen als de zon.
De dolik wordt bij de komst van de Zoon des mensen met vuur verbrand door de engelen. De dolik, de zonen van de boze, wordt verzameld “uit Zijn koninkrijk”, dat is dus niet de wereld, maar het terrein waar de Heer Jezus Zijn gezag uitoefent. Daaruit worden verzameld “alle aanleidingen tot vallen en hen die de wetteloosheid doen”. Dat zijn niet alle ongelovigen van de hele wereld, maar de naambelijders. Zij zijn de misleiders die anderen tot vallen hebben gebracht. Zij hebben ook de wetteloosheid gedaan, wat betekent dat zij met het gezag van de Koning geen rekening hebben gehouden. Ze hebben geweigerd zich daaraan te onderwerpen.
Zij worden verwijderd uit het koninkrijk van de Zoon des mensen, dat is Zijn koninkrijk op aarde. Hun deel is de vuuroven, de eeuwige pijn. Elke vorm van vreugde ontbreekt er. Daar is alleen geween vanwege de lichamelijke kwellingen en tandengeknars vanwege de wroeging van het geweten. Wat is dat een vreselijk lot!
Het deel van de tarwe, de zonen van het koninkrijk, staat in groot contrast met het deel van de dolik, de zonen van de boze. De zonen van het koninkrijk worden “rechtvaardigen” genoemd. Zij hebben het rechte gedaan en zich in waarheid gebogen voor het gezag van de Zoon des mensen. Hun deel is te “stralen als de zon in het koninkrijk van hun Vader”. Zowel het “stralen als de zon” als “het koninkrijk van hun Vader” duidt op hun hemelse positie. Ze zullen op die dag van heerlijkheid in die komende eeuw blinken als de Heer Jezus Zelf, de ware “Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2).
‘Het koninkrijk van hun Vader’ is de hemelse zijde van het koninkrijk. De Zoon des mensen is op aarde, maar tegelijk ook in de hemel (Jh 3:13). Op aarde zijn de aardse gelovigen met Hem verbonden en in de hemel zijn de gelovigen die zich daar bevinden met Hem verbonden. De hemelse gelovigen stralen aan het firmament naast de Zon en de aardse gelovigen koesteren zich in het licht en de warmte ervan.
De rechtvaardigen of de zonen van het koninkrijk worden in de volgende drie gelijkenissen nader bezien en wel als een “schat” (vers 44), een “parel” (verzen 45-46) en “goede” vissen die in vaten worden verzameld (vers 48). Ze worden voorgesteld naar wat ze voor het hart van de Heer Jezus betekenen.
44 De schat in de akker
44 Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, in de akker verborgen, die een mens vond en verborg; en vanwege zijn blijdschap daarover gaat hij heen en verkoopt alles wat hij heeft, en koopt die akker.
Deze gelijkenis leert ons dat er in de wereld iets verborgen is wat van waarde voor de Heer Jezus is. Met het oog op dat waardevolle heeft de Heer de akker, dat is de wereld, gekocht (vgl. 2Pt 2:1). Door de akker te kopen heeft Hij het recht op de hele wereld gekregen. Vanwege de schat verkocht Hij alles. Hij gaf Zijn rechten op de heerschappij over Israël en de wereld op en werd arm (2Ko 8:9). De schat is duidelijk niet Christus. Zoals in de andere gelijkenissen is Christus ook hier die ‘mens’.
Het is ook onmogelijk dat een mens Christus zou kunnen winnen door alles op te geven. God vraagt geen prestatie van een mens om Christus te winnen. Als het van de mens afhangt, zal hij nooit tot Christus komen, want hij zoekt Christus van nature niet (Rm 3:11). Pas als iemand een volgeling van de Heer Jezus is, vraagt de Heer hem alles op te geven. Zo doet Paulus dat (Fp 3:8). Paulus wil Christus beter leren kennen en geeft daarvoor alles prijs wat dat verhindert.
Nergens wordt een mens voorgehouden dat hij iets moet doen om het koninkrijk te winnen, alsof het door prestatie gewonnen kan worden. De rijke jongeling bewijst het tegendeel (Mk 10:21-22). Hoe kan trouwens een mens de wereld kopen om daardoor Christus te winnen? Paulus heeft juist de wereld opgegeven om Christus te winnen.
Er is veel voor te zeggen dat met de schat ‘de gemeente’ wordt bedoeld. De schat wordt gevonden zonder dat er sprake van is dat ernaar is gezocht. De Heer Jezus is gekomen voor Zijn volk Israël, maar dat volk heeft Hem verworpen. Dan krijgt Hij, als het ware zonder erom te vragen, de gemeente als iets wat hier wordt voorgesteld als een nieuwe zaak. Israël is geen nieuwe zaak en ook de wereld niet. Om de gemeente te bezitten geeft de Heer Jezus alles op wat Hem toekomt als Mens, als Messias op aarde.
Er is ook wel verondersteld dat de schat Israël zou kunnen zijn. De toelichting daarbij is dan dat Israël in de akker verborgen is, dat Christus die schat vindt, maar die vervolgens weer verbergt vanwege Zijn verwerping. Erg overtuigend is dat niet. In geen van de gelijkenissen over het koninkrijk der hemelen speelt Israël een rol. Het gaat juist om iets wat verborgen is, en dat is Israël niet, want in het hele Oude Testament gaat het over Israël. De Heer Jezus heeft de wereld ook niet hoeven te kopen om Israël te bezitten, want Israël is al van Hem, zij zijn “het Zijne” (Jh 1:11). Hij hoeft de wereld ook niet te kopen om Israël opnieuw te verwerven.
Wat in het koninkrijk der hemelen waarde voor de Heer Jezus heeft, zijn de zonen van het koninkrijk. Zij zijn voor Hem een schat. Hij vindt die schat als het ware plotseling, zonder die schat te verwachten. Hij is niet voor hen gekomen, maar Hij vindt hen als iets kostbaars voor Zijn hart.
Als de Heer Jezus verworpen wordt, is dat teleurstellend voor Hem. Het volk, waarvoor Hij is gekomen, wijst Hem af. Zijn komst en Zijn werk lijken tevergeefs (Js 49:4). Maar God geeft Hem er iets anders voor in de plaats: een gezelschap van gelovigen onder de volken (Js 49:6). Die gelovigen zijn voor Hem zo kostbaar, dat Hij daarvoor alles verkoopt om die schat te bezitten. Voor de prijs van Zijn leven koopt Hij de hele akker vanwege die schat. Door Zijn werk op het kruis heeft Hij macht gekregen over alle vlees, opdat Hij eeuwig leven geeft aan hen die de Vader Hem heeft gegeven (Jh 17:2).
45 - 46 De zeer kostbare parel
45 Het koninkrijk der hemelen is eveneens gelijk aan een koopman die mooie parels zocht; 46 toen hij nu één zeer kostbare parel gevonden had, ging hij weg en verkocht alles wat hij had, en kocht die.
Aan het vinden van de schat uit de vorige gelijkenis is geen zoeken voorafgegaan. Dat is bij de parel wel het geval. De koopman is weer de Heer Jezus. In de parel is eenheid de hoofdgedachte. Een schat is een grote verscheidenheid aan kostbaarheden. De gelovigen zijn allemaal verschillend en in hun verscheidenheid kostbaar voor de Heer Jezus. Een parel is een eenheid van volkomen schoonheid.
De koopman, de Heer Jezus, heeft naar die mooie parel gezocht. Hij wist wat Hij zocht, want Hij kende de gemeente van vóór de grondlegging van de wereld. Haar waarde is voor Hem zó groot, dat Hij alles prijsgeeft en daarbij Zichzelf overgeeft om haar te bezitten. Evenals bij de schat is de koopman geen beeld van de zondaar die alles verkoopt wat hij heeft om de Heer Jezus, Die dan de parel zou zijn, te bezitten.
De Heer Jezus koopt die parel en niets anders erbij. De gemeente wordt gevormd in de diepte van de volkenzee en is het sieraad van de Heer Jezus, waarmee Hij Zich zal tooien in het vrederijk en tot in alle eeuwigheid.
47 - 50 Het sleepnet
47 Het koninkrijk der hemelen is eveneens gelijk aan een sleepnet dat in de zee werd geworpen en van allerlei soort bijeenbracht; 48 toen het vol was, trokken zij het op het strand, en zij gingen zitten en verzamelden het goede in vaten, maar het bedorvene wierpen zij weg. 49 Zo zal het zijn in de voleinding van de eeuw: de engelen zullen uitgaan en de bozen uit [het] midden van de rechtvaardigen afscheiden 50 en hen in de vuuroven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars.
In de gelijkenis van het sleepnet legt de Heer Jezus uit hoe de gemeente, die Hij in de vorige gelijkenissen heeft voorgesteld, verworven wordt. Hij maakt duidelijk dat dit gebeurt door inschakeling van Zijn dienaren die in de loop van de tijd het sleepnet van het evangelie door de volkenzee hebben getrokken. Het Woord van het koninkrijk is een sleepnet waardoor allerlei soorten mensen in het koninkrijk komen. Het is de verantwoordelijkheid van de vissers om de goeden van de slechten te scheiden. De goeden doen zij in vaten. De slechten werpen ze weg.
Met de slechten wordt – in de uitleg – door de engelen gehandeld. De dienaren houden zich alleen bezig met de goeden. Anders dan bij de gelijkenis van de dolik zijn de dienaren hier actief, terwijl ze bij de dolik slechts vaststellen en hun verboden wordt de kwaden van de goeden af te scheiden. We kunnen niet de slechten uit de christenheid uitzuiveren, maar we kunnen wel hen die behoren tot die schat en tot die parel afzonderen van de anderen en bijeenbrengen.
Het praktische onderwijs van deze gelijkenis is dat de goeden van de bozen worden afgescheiden en dat de goeden verzameld worden in eenzelfde ruimte. Dat is meer dan eenmaal gebeurd. Veel goeden zijn overal tot een geheel verenigd in plaatselijke gemeenten.
Hier vindt de sortering al plaats, terwijl bij de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe die sortering aan het einde plaatsvindt, want ze moeten samen opgroeien tot de oogst. Het uiteindelijke onderscheid zal in de voleinding van de eeuw door engelen worden gemaakt. Zij houden zich met de bozen bezig die zij uit het midden van de rechtvaardigen afscheiden en in de vuuroven werpen (zie ook vers 42). Daarmee gaat de verklaring ook hier verder dan de gelijkenis en voegt er feiten bij.
51 - 52 Gelijkenis van de heer des huizes
51 Hebt u dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja. 52 Hij nu zei tot hen: Daarom is iedere schriftgeleerde die een discipel van het koninkrijk der hemelen is gemaakt, gelijk aan een heer des huizes die uit zijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.
Nadat de Heer de zeven gelijkenissen heeft uitgesproken en enkele ervan heeft uitgelegd, vraagt Hij Zijn discipelen of zij “dit alles” hebben verstaan. Zij hebben, evenals wij, er moeite mee om dit onderwijs te begrijpen. Toch is hun antwoord een oprecht “ja”.
Dan gaat de Heer een achtste gelijkenis uitspreken. Dit is geen gelijkenis over het koninkrijk der hemelen, maar over een schriftgeleerde die een discipel van het koninkrijk der hemelen is geworden. Hij vergelijkt zo’n schriftgeleerde met een heer des huizes, dat is iemand die weet wat hij in huis heeft. Hij kan daarmee doen wat hij wil, want het is van hem, het is “zijn” schat. Een schat is iets om zelf van te genieten. Deze heer des huizes houdt die schat echter niet voor zichzelf, maar brengt daaruit voor anderen iets tevoorschijn, hij wil anderen daarvan mee laten genieten.
Die schat bestaat uit nieuwe en oude dingen. De “nieuwe dingen” staan voorop, daarop ligt de nadruk. Deze nieuwe dingen zijn in de gelijkenissen van het koninkrijk uitvoerig naar voren gekomen. Ze gaan over de nieuwe, verborgen verschijningsvorm van het koninkrijk als gevolg van de verwerping en hemelvaart van de Heer Jezus, dingen die in het Oude Testament onbekend zijn. Met de “oude dingen” wordt bedoeld wat bekend is over het koninkrijk in het Oude Testament.
De schriftgeleerde heeft kennis van het koninkrijk, maar is volledig onbekend met het karakter dat het zal aannemen als het geplant is in de wereld door het Woord, waarvan alles hier afhankelijk is.
Wie het onderwijs heeft doorlopen en een schriftgeleerde is geworden, kan nu anderen onderwijzen. De schriftgeleerde die een discipel van het koninkrijk is geworden, kent de oude dingen, maar kent door het onderwijs dat hij als discipel van de Heer Jezus heeft ontvangen ook de nieuwe dingen van het koninkrijk. Hij is in staat uit die schat beide te verkondigen.
53 - 58 Verwerping in Nazareth
53 En het gebeurde toen Jezus deze gelijkenissen had beëindigd, dat Hij vandaar vertrok. 54 En Hij kwam in Zijn vaderstad en leerde hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en zeiden: Waar heeft Deze die wijsheid en die krachten vandaan? 55 Is Deze niet de Zoon van de timmerman? Heet Zijn moeder niet Maria en Zijn broers Jakobus, Jozef, Simon en Judas? 56 En zijn Zijn zusters niet allemaal bij ons? Waar heeft Deze dan dit alles vandaan? 57 En zij namen aanstoot aan Hem. Jezus echter zei tot hen: Een profeet is niet ongeëerd behalve in zijn vaderstad en in zijn huis. 58 En Hij deed daar niet veel krachten vanwege hun ongeloof.
Als de Heer Zijn onderwijs door gelijkenissen heeft beëindigd, gaat Hij daar weg om naar Nazareth te gaan. Daar zet Hij Zijn onderwijs voort. Het onderwijs verbaast de hoorders. Ze begrijpen niet waar Hij dat alles vandaan heeft. Verbaasd vragen ze zich af waar Hij Zijn wijsheid en krachten vandaan heeft. Hij heeft zoveel tijd bij hen doorgebracht, maar ze hebben Hem nooit gekend. Ze zien in Hem niet meer dan “de Zoon van de timmerman”. Ze zijn met Hem opgegroeid, maar ze hebben nooit het bijzondere van Hem erkend.
Ze weten precies wie Zijn aardse verwanten zijn. Ze kennen Zijn vader (menen ze), Zijn moeder en Zijn broers en zussen, maar ze weten niets van Zijn hemelse oorsprong. Door hun onwetendheid aangaande Zijn hemelse oorsprong begrijpen ze er ook niets van waar Zijn bijzondere optreden en onderwijs vandaan komen. In plaats van op zoek te gaan naar Zijn oorsprong ergeren ze zich aan Hem. Daardoor komen ze ook geestelijk ten val. Ze beschuldigen Hem van verbeelding. De vraag waar Hij dat alles vandaan heeft, wordt veranderd in: ‘Wat meent Hij wel, dat Hij deze dingen zegt?’
Dan spreekt de Heer de woorden tot hen die al menig dienaar heeft ervaren dat een profeet niet zonder eer is, behalve in zijn vaderstad en in zijn huis. Het resultaat is dat de zegen van de Heer afstuit op hun ongeloof. Als er geen harten zijn die zich voor Hem openstellen, kan Hij niets doen.