1 - 6 Overlevering en het gebod van God
1 Toen kwamen er tot Jezus farizeeën en schriftgeleerden uit Jeruzalem en zeiden: 2 Waarom overtreden Uw discipelen de overlevering van de ouden? 3 Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood eten. Hij echter antwoordde en zei tot hen: Waarom overtreedt ook u het gebod van God ter wille van uw overlevering? 4 Want God heeft gezegd: ‘Eer uw vader en moeder’ en: ‘Wie vader of moeder vloekt, moet [de] dood sterven’. 5 Maar u zegt: ‘Wie tot zijn vader of moeder zegt: [Het is] een gave, wat u ook van mij ten nutte zou kunnen komen’, – die zal zijn vader <of zijn moeder> geenszins eren. 6 En u hebt [zo] het Woord van God krachteloos gemaakt ter wille van uw overlevering.
Terwijl de Heer barmhartigheid bewijst aan velen, breken de leidslieden in dit lieflijke tafereel in om zich te beklagen over uiterlijkheden die zij voor hun godsdienst hebben bedacht. Ze zijn door wettische vormen totaal blind voor alles wat de Heer doet. Deze farizeïstische houding nemen we waar bij strijdpunten die voortkomen uit overleveringen en algemene gebruiken, maar die niet gegrond zijn op het duidelijke Woord van God. Ze spreken de Heer aan omdat ze wat de discipelen doen als een overtreding van de overlevering beschouwen. Ze vragen zich niet af wat Gods Woord zegt, maar beoordelen het handelen van de discipelen naar hun eigen normen, die zij zo bijzonder belangrijk vinden.
De farizeeën en schriftgeleerden hebben een overtreding waargenomen bij de discipelen van de Heer. Die overtreding is dat de discipelen met ongewassen handen brood eten. Dit is het kenmerk van wetticisme. Wetticisme beoordeelt een mens alleen naar zijn uiterlijke handelen. De Heer verwerpt hun kritiek door te wijzen op wat zij zelf doen. Wat zij doen, is onvergelijkbaar veel erger dan het overtreden van een overlevering van mensen. Zij overtreden namelijk het gebod van God en dat nog wel ter wille van hun overlevering.
De overleveringen van de ouden waren oorspronkelijk bedoeld als een uitleg van de Schrift. Maar van lieverlee zijn ze gelijkgesteld aan de Schrift en zijn ze zelfs verworden tot overleveringen die tegen de Schrift ingaan. ‘Overleveringen van de ouden’ heeft te maken met traditie. Deze overleveringen zijn ontaard in een toevoegen aan de Schrift en in verplichtingen waaraan men zich moet houden. Naar de geest ervan gaat de overlevering in tegen de geest van de Schrift. De Heer stelt dit beginsel aan de kaak. Hij beschuldigt de farizeeën en schriftgeleerden ervan dat zij zelf het gebod van God overtreden.
Hij haalt een voorbeeld aan van een gebod dat God heeft gegeven en dat zij overtreden. Het gebod dat Hij aanhaalt, is het gebod om vader en moeder te eren (Ex 20:12; Dt 5:16). Hij wijst er ook op dat de wet zegt dat wie vader of moeder vloekt zeker moet sterven (Ex 21:17; Lv 20:9). Alle aardse zegeningen van de kinderen Israëls hangen van het gehoorzamen van dit gebod af. Het is dan ook een speciaal gebod. Wie vader en moeder eert, zal lang leven en daardoor lang van de zegen genieten (Ef 6:2). Wie het tegenovergestelde doet, moet gedood worden en zal daardoor niet langer van de zegen kunnen genieten.
Na het aanhalen van het gebod van God toont de Heer vlijmscherp aan op welke doortrapte manier zij deze twee geboden van God om zeep hebben geholpen. De farizeeën hadden een handigheidje bedacht om het geld, dat de leden van Gods volk eigenlijk moesten gebruiken voor hun behoeftige ouders, in hun eigen zak te laten vloeien. Ze hadden er gewoon een gebod bijgemaakt. De Joden moesten alleen maar tegen hun vader of moeder zeggen: ‘Dit geld heb ik bestemd als een offergave voor de tempel.’ Dan was daarmee, volgens de wet die de farizeeën erbij hadden gemaakt, hun verplichting vervallen om voor hun ouders te zorgen en het geld vloeide in de schatkist van de tempel en dus in de zak van de farizeeën. Als vader of moeder iets nodig had, konden ze gewoon zeggen dat het als gave aan God bestemd was en daarmee zouden ze dan ontslagen zijn van het gebod om voor hun ouders te zorgen en hen op die manier te eren.
Zo hebben de farizeeën het Woord van God krachteloos gemaakt ter wille van hun overlevering. Hun overleveringen werken als een sluier over de ware betekenis van de wet van God. Ze zien niet meer wat God heeft gezegd. Wij moeten oppassen dat we niet in dezelfde valstrik terechtkomen. We kunnen dankbaar gebruikmaken van wat dienaren van God hebben gezegd. Als we er een juist gebruik van maken, voeren ze ons terug naar de bron, dat is de Schrift zelf. Maar het is niet moeilijk om van het onderwijs van de grootste dienaar een soort Talmoed – een Joods boek met commentaren van rabbijnen op het Oude Testament – te maken. Dan wordt dit onderwijs een soort nevel, waarachter het zuivere Woord van God verborgen blijft.
7 - 9 Oordeel over huichelarij
7 Huichelaars, treffend heeft Jesaja over u aldus geprofeteerd: 8 ‘Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij vandaan; 9 en tevergeefs vereren zij Mij, door leringen te leren die geboden van mensen zijn’.
De Heer ontmaskert hen als huichelaars en brengt hen onder het vernietigende oordeel van Jesaja (Js 29:13). Hij wijst erop dat zij God slechts met hun lippen eren. Ze spreken mooie woorden, maar met hun hart jagen ze hun eigen voordeel na. Ze wanen zich misschien in de tegenwoordigheid van God, maar in werkelijkheid zijn ze ver van Hem verwijderd. De lippen is de buitenkant, het hart is de binnenkant. Het hart is het diepste wezen van de mens, van waaruit al zijn gedachten, woorden en handelingen voortkomen (Sp 4:23). God ziet het hart aan, de mens ziet aan wat voor ogen is. Hun hart blijft volstrekt koud onder hun godsdienst.
Hun hele godsdienst waarmee zij menen God te vereren, is tevergeefs, leeg, inhoudsloos voor God. Een godsdienst die is gevormd door leringen die geboden van mensen zijn, heeft niets wat voor God aangenaam is. Integendeel, God haat zo’n godsdienst.
10 - 11 Wat de mens verontreinigt
10 En toen Hij de menigte bij Zich had geroepen, zei Hij tot hen: Hoort en verstaat: 11 Niet wat de mond inkomt, verontreinigt de mens, maar wat de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens.
Wat de Heer tegen de farizeeën en schriftgeleerden heeft gezegd, is zo belangrijk, dat Hij dit ook tegen de menigte wil zeggen. Hij roept hen bij Zich en spreekt hen toe. Hij roept hen op om te horen en te verstaan waar het bij het dienen van God werkelijk om gaat. Hij onderwijst de menigte dat verontreiniging niet van lichamelijke, uiterlijke aard is. Verontreiniging ontstaat in het innerlijk, in het hart, dat is het diepste wezen van de mens en is geestelijk van aard.
12 - 14 Onbegrip bij de discipelen
12 Toen kwamen Zijn discipelen naar Hem toe en zeiden tot Hem: Weet U dat de farizeeën, toen zij dit woord hoorden, daaraan aanstoot hebben genomen? 13 Hij antwoordde echter en zei: Elke plant die Mijn hemelse Vader niet heeft geplant, zal worden uitgerukt. 14 Laat hen [begaan]. Zij zijn blinde leidslieden <van blinden>. Als nu een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een kuil vallen.
De discipelen voelen zich bij deze woorden ook een beetje ongemakkelijk. Zelfs zij hebben moeite met wat hun Meester zegt. Is het nu nodig om zo tegen de haren van de farizeeën in te strijken? Ze hebben meer aandacht voor de reactie die de woorden van de Heer bij de farizeeën uitlokken, dan dat ze die woorden zelf ter harte nemen. Ook zij zijn nog gevoelig voor wat deze godsdienstige leiders ervan vinden.
De Heer weet wel dat de farizeeën zich natuurlijk ergeren aan dit onderwijs dat al hun ceremoniële regels in de wortel aantast. In Zijn antwoord aan de discipelen maakt Hij duidelijk dat Hij ook weet hoe dat komt: zij zijn geen plant die de Vader heeft geplant. Daarvan is hun ergernis het bewijs. Het ingeplante woord is niet in hun harten (vgl. Jk 1:21). Zij zijn onkruid dat uitgeroeid moet worden. De discipelen moeten zich dan ook niet met hen bezighouden, dat zal God wel doen in Zijn regeringswegen. De farizeeën zijn blinde leidslieden en zij geven leiding aan een volk van blinden. Het is duidelijk dat zowel leidslieden als de door hen geleiden in de kuil van het verderf terecht zullen komen.
15 - 20 Verklaring van de gelijkenis
15 Petrus nu antwoordde en zei tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis. 16 Hij echter zei: Bent ook u nog onverstandig? 17 Begrijpt u niet, dat alles wat de mond inkomt, in de buik komt en in [het] toilet wordt uitgeworpen? 18 Maar wat de mond uitgaat, komt voort uit het hart, en dat verontreinigt de mens. 19 Want uit het hart komen voort boze overleggingen, moorden, overspel, hoererijen, diefstallen, valse getuigenissen, lasteringen. 20 Deze dingen zijn het die de mens verontreinigen; het eten met ongewassen handen echter verontreinigt de mens niet.
De discipelen begrijpen het onderwijs van de Heer niet en vragen Hem bij monde van Petrus of Hij de gelijkenis wil verklaren. De oorzaak van hun onbegrip is dat zij nog steeds te veel respect hebben voor de leringen van de farizeeën. Dat heeft invloed op hun harten. Het is ook lastig om vrij te komen van farizeïsme waarbij uiterlijke vormen boven innerlijke reinheid worden gesteld. Dit farizeïsme schuilt in ons allemaal.
De Heer wil hun de gelijkenis zeker verklaren, maar eerst berispt Hij hen, hoewel Hij dat op milde wijze doet. Inzicht in Zijn gedachten is een proces dat wordt vertraagd door wettische gedachten. Hij heeft groot geduld met ons als ons inzicht ontbreekt. Maar als we nog steeds bepaalde dingen op een wettische manier blijven zien, terwijl we toch al beter hadden moeten weten, moet Hij ons daarvoor berispen. Voor de wettisch gezinde persoon komt het inzicht langzaam.
In Zijn uitleg wijst Hij op het natuurlijke proces van het eten dat door de mond in de buik van de mens komt. In de buik worden de stoffen die niet door het lichaam worden opgenomen, afgescheiden en in het toilet weer uitgeworpen. Dat proces heeft niets met een geestelijke verontreiniging te maken. Wat een mens werkelijk verontreinigt, is wat er uit zijn hart komt en via zijn mond het lichaam verlaat. De ‘mond’ staat hier voor wat een mens laat horen én zien, zoals de Heer aantoont met Zijn opsomming van alles wat uit het hart voortkomt. De mond wijst op het hele gedrag van de mens.
De Heer weet wat er allemaal in het hart van de mens woont. Het komt niet allemaal door de mond tot uiting, maar de mond is wel het middel bij uitstek waardoor de zonde naar buiten komt (vgl. Jk 3:1-12). Het begint allemaal met boze, zondige overleggingen die vervolgens tot verschillende zondige daden voeren. Christus doorgrondt het hart.
Hij besluit Zijn betoog met de duidelijke uitspraak dat de door Hem genoemde dingen de mens werkelijk verontreinigen. Even duidelijk is Zijn verwerping van de lering van de farizeeën over het eten met ongewassen handen door Zijn discipelen waarop zij Hem hebben aangesproken aan het begin van dit hoofdstuk.
21 - 28 De Kananese vrouw
21 En Jezus ging vandaar weg en vertrok naar de streken van Tyrus en Sidon. 22 En zie, een Kananese vrouw die uit dat gebied kwam, riep de woorden: Erbarm U over mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter is ernstig bezeten. 23 Hij antwoordde haar echter geen woord. En Zijn discipelen kwamen naar Hem toe en vroegen Hem aldus: Stuur haar weg, want zij roept ons na. 24 Hij antwoordde echter en zei: Ik ben alleen gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls. 25 Zij nu kwam en huldigde Hem en zei: Heer, help mij! 26 Hij echter antwoordde en zei: Het is niet juist het brood van de kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. 27 Zij echter zei: Jawel, Heer, want ook de honden eten van de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen. 28 Toen antwoordde Jezus en zei tot haar: O vrouw, groot is uw geloof; moge u gebeuren zoals u wilt. En haar dochter werd gezond van dat uur af.
In de vorige verzen zien we een o zo godsdienstig volk bij wie het hart in werkelijkheid ver van God vandaan is. De Heer verlaat de grenzen van Israël om plaatsen te bezoeken die ver van de Joodse voorrechten verwijderd zijn. Hij gaat naar de landstreek met de steden die Hij als voorbeeld heeft gesteld van wat het verst verwijderd is van berouw (Mt 11:21-22). Hier ontmoet Hij een heidense vrouw die uiterlijk ver bij God vandaan is, maar die in haar hart dicht bij God is. De vrouw komt uit een vervloekt geslacht, want ze is “een Kananese”. Het nadrukkelijke ‘Kananese’ onderstreept nog eens dat ze onder de vloek is als grote tegenstelling met het volk waar Gods zegen is.
Ze heeft een grote nood. Haar dochter is ernstig bezeten en daarom doet ze een beroep op de ontferming van de “Heer”. Ze spreekt Hem echter ook aan als “Zoon van David” en dat is niet passend voor deze vrouw uit de heidenen. Hij is de Zoon van David, maar niet voor haar. Dat is Hij uitsluitend voor Zijn volk. Ze moet wel tot Hem leren naderen op de juiste grondslag. Ze kan niet spreken als iemand van het volk van God en op die grond kan God haar geen hulp geven. Ook ons heeft de Heer niet kunnen zegenen als Messias van Israël.
De Heer antwoordt haar niet. Het lijkt vreemd dat Hij geen antwoord geeft op het hulpgeroep van iemand die in nood is en Hem aanroept. Zoals gezegd, roept de vrouw de Heer aan als Zoon van David. Als zodanig heeft Hij niets met deze vrouw uit de heidenen te maken en daarom antwoordt Hij haar niet. Maar Hij stuurt haar niet weg en dat is wat de discipelen juist wel willen.
Zij willen dat Hij de vrouw wegstuurt, “want”, zo zeggen ze, “ze roept ons na”. Ze willen liever niet met deze vrouw te maken hebben en delen niet in de gevoelens van de Heer. Daarom gaat Hij wel in op de opmerking van de discipelen. Hij wijst op het doel van Zijn zending. Zijn zending heeft alleen te maken met de verloren schapen die tot Israël behoren. Hiermee stelt Hij vast dat Israël evenzeer verloren is als deze vrouw. Er kan alleen hoop zijn voor hen die dat erkennen.
De vrouw zal hebben gehoord wat Hij heeft gezegd. Daarom gaat ze door en houdt ze aan, want de Heer laat doorschemeren dat alles nu gebaseerd is op genade en dan kan er geen grens zijn. De vrouw toont een volhardend geloof. Ze vraagt alleen nog of Hij haar te hulp wil komen in haar nood. Het antwoord dat de Heer vervolgens geeft, is zo mogelijk nog afwijzender. Eerst zei Hij in bedekte termen dat zij niet tot Israël behoorde en dus geen voorwerp van Zijn zending was. Nu zegt Hij in bedekte woorden dat zij niet tot de kinderen van Israël behoort, maar tot de volken die Hij met verachte honden vergelijkt.
Dan blijkt de uitwerking van Zijn woorden. Hij heeft met Zijn schijnbare hardheid bereikt dat de vrouw haar ware plaats voor God voelt en uitspreekt. Ze neemt direct die plaats in, zoals een Mefiboseth bij David eens de plaats van een dode hond innam (2Sm 9:8). Dit betekent niet dat God minder goed en barmhartig voor haar is. Dat zou een loochenen van Zichzelf inhouden, een ontkennen van Zijn natuur, waarvan Christus de uitdrukking is. Hij kan niet zeggen: God heeft geen kruimel voor zulke mensen. Kruimels worden de hond niet toegeworpen, maar komen per ongeluk op de grond en blijven liggen zodat de hond die uit genade kan eten. Niemand die ooit een beroep op de genade van God heeft gedaan, heeft dat tevergeefs gedaan.
De Heer antwoordt uit de volheid van Zijn hart. Voor de tweede keer neemt Hij een groot geloof waar en dat weer bij iemand uit de heidenen (Mt 8:10). Beiden nemen deze heidenen een plaats van zelfoordeel in. Beiden denken zij laag van zichzelf. Dan kan er een groot geloof zijn. Ze ontvangt alles van de genade, terwijl ze zich in zichzelf totaal onwaardig weet. Op deze wijze en zo alleen kan een ziel de zegen ontvangen.
Het hangt niet alleen van het gevoel van de nood af. Dat is er vanaf het begin en dat heeft haar bij de Heer gebracht. Het is niet voldoende te erkennen dat Hij alle noden kan vervullen. We moeten in de tegenwoordigheid van de enige bron van zegen tot het gevoel gebracht worden dat we, hoewel we daar zijn, geen enkel recht hebben er iets van te genieten. Als men er eenmaal is, is alles genade. Dan kan God handelen overeenkomstig Zijn eigen goedheid en Hij antwoordt op elk verlangen van het hart om dat gelukkig te maken in de gemeenschap met Hem.
29 - 31 De Heer geneest velen
29 En Jezus vertrok vandaar en kwam aan de zee van Galiléa, en Hij klom op de berg en ging daar zitten. 30 En vele menigten kwamen naar Hem toe, die kreupelen, blinden, verminkten, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij legden die aan Zijn voeten; 31 en Hij genas hen, zodat de menigte zich verwonderde, daar zij zagen dat stommen spraken, verminkten gezond waren, kreupelen liepen en blinden zagen; en zij verheerlijkten de God van Israël.
Na het bewijzen van genade aan de Kananese vrouw gaat de Heer naar Galiléa. Galiléa is het gebied waar Hij in verbinding is met het verachte overblijfsel van de Joden. Hier zijn de armen van de kudde, terwijl het volk in diepe duisternis is (Js 8:23; 9:1). Hij klimt de berg op en gaat daar zitten. Daaruit straalt verhevenheid en rust. God treedt op Zijn hoogten, Hij loopt over de bergen (Mi 1:3). Hij is de Leeuw uit de stam van Juda. Toch is Hij daar als Lam. Hij jaagt geen schrik aan, maar boezemt vertrouwen in. Zijn hele houding van rust nodigt “vele menigten” uit en geeft hun de gelegenheid bij Hem te komen.
De menigten die naar Hem toe komen, nemen allerlei problemen met zich mee waar ze zelf geen oplossing voor hebben. Velen komen naar Hem toe met “kreupelen, blinden, verminkten, stommen en vele anderen … en zij legden die aan Zijn voeten”. Al hun nood leggen ze aan de voeten van de Heer. Zo mogen wij allen die mankgaan in hun wandel (kreupelen), die blind zijn voor de waarheid of gedeelten ervan (blinden), die geleden hebben onder een verkeerde leer (verminkten), en die God niet eren (stommen) aan Zijn voeten brengen. Hij geneest ze allemaal. Het zijn geen nepgenezingen.
De menigte heeft al die zieken bij Hem gebracht in de hoop dat Hij hen zou genezen. Nu ze zijn genezen, verwonderen ze zich toch. Het zal ook een verbazingwekkend gezicht zijn geweest dat al die zieken zo volkomen zijn genezen en dat de resultaten direct waarneembaar zijn. Het is een grote gezonde menigte die de God van Israël prijst. Toch lijkt het er niet op dat ze de Heer Jezus als de God van Israël hebben gezien. Hoewel Hij dat wist, heeft Hij toch Zijn daden van ontferming verricht.
32 - 39 Spijziging van de vierduizend
32 Jezus nu riep Zijn discipelen bij Zich en zei: Ik ben met ontferming bewogen over de menigte, want zij zijn al drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; en Ik wil hen niet nuchter wegsturen, opdat zij niet misschien onderweg bezwijken. 33 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Waar krijgen wij in een woestijn zoveel broden vandaan om zo’n grote menigte te verzadigen? 34 En Jezus zei tot hen: Hoeveel broden hebt u? Zij nu zeiden: Zeven en enkele visjes. 35 En Hij beval de menigte te gaan zitten op de grond, 36 nam de zeven broden en de vissen, dankte, brak ze en gaf ze aan Zijn discipelen, en de discipelen [gaven ze] aan de menigten. 37 En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen het overschot van de brokken op, zeven manden vol. 38 Zij nu die hadden gegeten, waren vierduizend mannen, behalve vrouwen en kinderen. 39 En nadat Hij de menigten had weggestuurd, ging Hij aan boord van het schip en kwam in het gebied van Magadan.
We hebben hier een tweede spijziging, maar met een heel ander karakter dan de vorige. In de spijziging van de vijfduizend (Mt 14:13-21) staat de verantwoordelijkheid voorop, wat we zien in het getal vijf dat verantwoordelijkheid voorstelt. We zien dat ook in de twaalf korven die daar overblijven, want dat stelt regering voor en wel over de twaalf stammen van Israël, zoals die in de zegen van het vrederijk zal worden uitgeoefend.
In deze tweede spijziging worden vierduizend mannen gespijzigd. Hier gaat het om de genade van de Heer voor de hele wereld, wat blijkt uit het gebruik van het getal vier in ‘vierduizend’. We kunnen daarbij denken aan de vier windstreken. Het gaat om iets wat algemeen is, zonder grenzen. Ook de zeven manden die overblijven, zeggen dat. Het getal zeven stelt volmaaktheid voor.
Nog een verschil met de eerste spijziging is dat het overschot van de broden hier in manden wordt gedaan, terwijl het daar in korven wordt gedaan. Manden zijn grote manden, de korven zijn kleine handkorven. Het onderstreept dat bij deze tweede spijziging de nadruk ligt op de rijkdom van de genade die de grenzen van het volk Israël overschrijdt en grenzeloos uitgaat naar de uiteinden van de aarde, naar alle volken.
Verder is het ook in de aansluiting op de geschiedenis van de Kananese vrouw opmerkelijk dat het evenals in die geschiedenis hier om brood gaat. Het brood stelt de Heer Jezus voor Die het brood is dat aan de wereld leven geeft (Jh 6:33-35). Hier komen niet de discipelen bij Hem, zoals in Mattheüs 14 (Mt 14:15), maar handelt Hij in genade naar Zijn eigen volmaaktheid en ontferming. Daarom worden er zeven (getal van volmaaktheid) manden met brokken ingezameld.
De Heer ziet de menigte van gezonde mensen, maar Hij weet ook dat zij voedsel nodig hebben. Hij geneest niet alleen, maar zorgt ook verder voor hen. Hij weet hoelang ze al bij Hem zijn en weet ook dat de kans bestaat dat ze onderweg bezwijken als ze zonder eten weer naar huis gaan. Daarom zegt Hij dat Hij hen niet nuchter weg wil sturen. De discipelen reageren op Zijn opmerkingen. Hij heeft hun niets gevraagd, maar ze voelen aan dat Hij met Zijn opmerkingen iets van hen verwacht. Zo kunnen wij ook Gods Woord lezen en merken dat de Heer iets van ons verwacht. Onze reactie is dan ook vaak als die van de discipelen. We nemen de situatie waar en merken op dat de Heer iets onmogelijks verwacht.
Er is eenzelfde situatie als bij de vorige spijziging (Mt 14:13-21), maar we merken niet dat de discipelen verwachten dat de Heer weer zo zal handelen. Zij tonen het gebrek aan geloof dat ook wij vaak hebben. Het is eenvoudig ons te herinneren hoe de Heer in de afgelopen dagen heeft gehandeld, maar het is iets anders vandaag op Zijn handelen te rekenen in de zekerheid dat Hij altijd Dezelfde is.
Maar het gebrek aan geloof aan onze kant is voor Hem geen verhindering toch te handelen. Hij knoopt weer aan bij het weinige wat zij hebben. Hij zegt hun dat ze eens moeten kijken wat ze hebben. Daar zijn ze vlug klaar mee. Ze hebben zeven broden en een paar visjes. Zonder verder iets te zeggen neemt de Heer het initiatief.
Hij beveelt de menigte “op de grond” te gaan zitten. Bij de spijziging van de vijfduizend moesten ze “op het gras” gaan zitten (Mt 14:19). Het ‘gras’ wijst op ‘grazige weiden’ waar de Heer Zijn volk wil brengen en waar Hij hen zegent. De ‘grond’ is een algemene aanduiding en wijst op de zegen die uitgaat naar de volken. In beide gevallen wijst het “zitten” erop dat er rust moet zijn om de zegen te ontvangen die Hij gaat geven.
Dan neemt Hij in Zijn handen wat de discipelen hebben en brengt het in verbinding met de hemel door ervoor te danken. Vervolgens begint Hij het te breken. Het gaat via de hemel door Zijn handen naar de discipelen en die geven het aan de menigte. Het is een hele keten van zegen die in de hemel zijn oorsprong heeft en tot de menigte komt. De Heer Jezus is de Uitdeler van de zegen van de hemel en Hij schakelt Zijn discipelen erbij in. Het resultaat is dat allen eten en verzadigd worden en dat er zelfs zeven manden met brokken overblijven. Zo rijk en overvloedig is de zegen die Hij uitdeelt.
Ook hier wordt het getal van de mannen genoemd. De mannen zijn de verantwoordelijken in hun gezinnen. Zij geven er leiding aan en van hen wordt verwacht dat zij Gods Woord voorleven en voorhouden en getuigen van de daden van de Heer, zoals Hij die zojuist heeft verricht.
Nadat Hij op deze wonderlijke wijze de menigte heeft verzadigd, stuurt Hij hen weg. Hij heeft hen van brood voorzien, zodat ze onderweg niet zullen bezwijken. Belangrijker is of ze de les hebben geleerd over Hem Die hen van brood heeft voorzien. Het is te vrezen van niet. Toch verhindert dat de Heer niet om verder te reizen naar een ander gebied om ook daar Zijn werk te doen.