1 Gerechtigheid
1 Past er <echter> voor op dat u uw gerechtigheid niet doet voor het oog van de mensen, om door hen te worden gezien; anders hebt u geen loon bij uw Vader Die in de hemelen is.
In dit hoofdstuk gaat het niet meer om het christelijke beginsel in tegenstelling met de wet zoals in Mattheüs 5, maar om onze Vader met Wie wij te doen hebben in het verborgene. De uitdrukking “uw Vader” komt hier meer dan tien keer voor. De discipelen worden in een persoonlijke verbinding met de Vader gebracht. Hij begrijpt ons, ziet alles wat in en om ons heen gebeurt, luistert naar ons en geeft ons raad. Uit alles blijkt dat Hij de diepste belangstelling voor ons heeft.
In het vorige hoofdstuk gaat het om de aard van de gerechtigheid. In dit hoofdstuk gaat het om het doen van gerechtigheid. Daarbij wijst de Heer op het grote gevaar dat wij gerechtigheid doen voor het oog van de mensen, om hun waardering en erkenning te krijgen. Dat is niets anders dan huichelarij.
De Heer gaat op drie vormen van gerechtigheid in die gemakkelijk worden gedaan om daardoor eer van mensen te oogsten. Hij spreekt over het doen van gerechtigheid in de vormen van weldadigheid (verzen 2-4), bidden (verzen 5-15) en vasten (verzen 16-18). Bij uiterlijk vertoon kunnen deze vormen indruk maken op mensen, maar niet op God. God zoekt waarheid in het binnenste. Het loon dat de Vader uitkeert, ontvangen we in het vrederijk. Dat verspelen we als we dingen doen voor het oog van de mensen.
Bij weldadigheid gaat het om onze houding tegenover onze medemensen, bij gebed om onze houding tegenover God en bij vasten om onszelf. Het is als bij de genade die ons onderwijst dat wij “ingetogen, rechtvaardig en Godvruchtig zouden leven” (Tt 2:12). ‘Ingetogen’ ziet op onze innerlijke houding, ‘rechtvaardig’ zijn we tegenover onze medemensen en Godsvrucht tonen we ten opzichte van God.
2 - 4 Weldadigheid
2 Wanneer u dan weldadigheid bewijst, bazuin het niet voor u uit, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, opdat zij door de mensen geëerd worden. Voorwaar, Ik zeg u: zij hebben hun loon al. 3 Maar u, als u weldadigheid bewijst, laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, 4 opdat uw weldadigheid in het verborgen is; en uw Vader Die in het verborgen kijkt, zal het u vergelden.
De Heer gebruikt ook in dit hoofdstuk steeds de woorden “Ik zeg u”. Hij spreekt met gezag en leert hun niet als hun schriftgeleerden.
De farizeeën geven hoog op van hun weldadigheid. Dat doen ze in de synagogen, waar ze onderwijs geven, en ook in het openbaar. De Heer noemt hen “huichelaars”. Deze mensen hebben geen oog voor God. Het gaat hun alleen om de bijval en lof van hun medemensen. Die krijgen ze dan ook en daarmee wordt gelijk hun loon uitgekeerd. Uitgesteld of toekomstig loon hoeven ze niet meer te verwachten.
Nadat de Heer op de verkeerde vorm van het bewijzen van weldadigheid heeft gewezen, laat Hij zien wat de goede manier is. Bij geven gaat het erom dat het gebeurt voor het oog van de Vader. Ook al weet niemand ervan, de Vader ziet het, waardeert het en zal het belonen.
Ook mag de linkerhand niet weten wat de rechter doet. Dat wil zeggen dat we ook niet moeten geven om er zelf een goed gevoel door te krijgen. We zullen het niet aan anderen zeggen, maar we zijn toch wel trots op onszelf dat we iets hebben gegeven. Alles moet gebeuren met het oog op en voor het oog van de Vader en niet voor dat van mensen, zelfs niet voor ons eigen oog. Wat gebeurt zonder dat mensen het weten, zal in de toekomstige dag openlijk beloond worden.
5 - 8 Bidden
5 En wanneer u bidt, zult u niet zijn zoals de huichelaars; want zij houden ervan in de synagogen en op de hoeken van de straten te staan bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u: zij hebben hun loon al. 6 Maar u, wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader Die in het verborgen is; en uw Vader Die in het verborgen kijkt, zal het u vergelden. 7 En als u bidt, gebruikt dan geen omhaal van woorden zoals de volken; want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen worden verhoord. 8 Wordt hun dan niet gelijk; want uw Vader weet wat u nodig hebt voordat u het Hem vraagt.
God verafschuwt een gebed dat voor niets anders dient dan het geven van een ‘biddemonstratie’ voor anderen. In zo’n gebed richt de bidder zich tot God, echter niet opdat God het hoort, maar opdat anderen het horen. God luistert er ook niet eens naar. Dat bidden is huichelarij omdat het de indruk wekt dat tot Hem wordt gebeden, terwijl het gebeurt om indruk te maken op mensen.
De demonstraties worden gegeven in gebouwen en in het openbaar. Allen die zelf geen relatie met God hebben, bewonderen deze demonstraties. Die bewondering is het loon voor de ‘bidder’. Góds loon gaat aan hen voorbij. Gods beloning ligt klaar voor hen die niet de eer van mensen zoeken, maar die de echte omgang met Hem zoeken. Omgang met God en het spreken met Hem is geen show. Het is een zaak die persoonlijk en teer is. Daarvoor moet de eenzaamheid worden gezocht. Ook moet de kans om van buitenaf te worden gestoord zo klein mogelijk worden gemaakt: de deur moet op slot. Voor de tijd waarin wij leven, betekent het ook: de smartphone en dergelijke apparatuur uitzetten zodat we ongestoord kunnen bidden.
Nog een punt van belang is dat er geen omhaal van woorden moet worden gebruikt. De Heer bedoelt hiermee het geval dat een gebed door zinloze herhaling zo lang mogelijk wordt gemaakt. Dat is een heidense gewoonte. Het bidden van de ‘rozenkrans’ in de rooms-katholieke kerk is daarvan een voorbeeld. Dat betekent niet dat we niet lang mogen bidden. Niemand hoeft echter de duur en de intensiteit van ons gebedsleven te weten. Daarom is het goed om in het openbaar kort en krachtig te bidden. We bidden niet om God dingen bekend te maken die Hij nog niet zou weten. Hij weet alles allang voordat wij Hem iets vragen. Wij bidden om lasten kwijt te raken.
9 - 15 Het ‘Onze Vader’
9 Bidt u dan zó: Onze Vader Die in de hemelen bent, moge Uw Naam worden geheiligd, 10 Uw koninkrijk komen, Uw wil gebeuren, zoals in [de] hemel, zo ook op aarde. 11 Geef ons vandaag ons toereikend brood. 12 En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaars hebben vergeven. 13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. 14 Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; 15 als u de mensen <hun overtredingen> echter niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.
In Zijn onderwijs over het bidden geeft de Heer nu aan hoe zij kunnen bidden. Hij bedoelt daarmee geen ‘standaardgebed’ te geven dat steeds weer gebeden moet worden. Dan zou de uitwerking juist die kunnen zijn waarvan Hij net heeft gezegd dat het zo niet moet. Veelmeer geeft Hij in dit gebed aan tot Wie ze zich mogen richten en wat de inhoud van hun gebed moet zijn.
In de aanspraak “Onze Vader Die in de hemelen bent”, ligt afstand. De discipel op aarde spreekt tot de Vader in de hemel. Dat laat zien dat het niet in de eerste plaats voor christenen is bedoeld. De christen heeft immers de vrije toegang tot God zijn Vader in de hemel. Daar is geen afstand. Die afstand is er wel tussen het aardse volk van God en God in de hemel. Dat maakt dit gebed tot een gebed dat wordt gebeden met het oog op het aanbreken van het vrederijk, terwijl de omstandigheden er nog mee in tegenstelling zijn. Hoewel dit gebed vooral voor het overblijfsel van Israël is bedoeld, kunnen wij er wel veel van leren.
De aankondiging van het vrederijk door Johannes de doper en de Heer Zelf brengt discipelen ertoe te verlangen naar de vestiging van Zijn koninkrijk. Daarvoor moeten ze de moeilijkheden van een vijandige wereld zien te overwinnen. Ze moeten bewaard blijven voor de strikken van de vijand, terwijl het nodig is de wil van de Vader te doen.
Het gebed bevat zes gebeden. Eerst komen drie gebeden die met God te doen hebben. Het gaat daarbij om Zijn Naam, Zijn rijk en Zijn wil. Dan komen drie gebeden die met ons te doen hebben. Het gaat daarbij om ons brood, onze schulden en onze uitredding uit verzoeking en verlossing van de boze. De hemelse Vader en Zijn aanspraken staan op de eerste plaats. Onze behoeften komen op de tweede plaats.
De ware discipel zal ernaar verlangen dat de Naam van zijn Vader Die nu nog zo vaak wordt gelasterd en zoveel oneer wordt aangedaan, overal op aarde zal worden geheiligd. Wanneer de Heer Jezus zal regeren, zal de heiligheid van de Naam van de Vader door iedereen met eerbied worden erkend en uitgesproken. Discipelen vinden er hun grootste vreugde in dat hun Vader, Die nu nog alles in het verborgen doet, openlijk zal worden geprezen en groot gemaakt.
Als de Naam van de Vader overal geheiligd is, zal ook de wil van de Vader overal gebeuren. Dat zal de situatie zijn als ‘Uw koninkrijk’, het vrederijk, gekomen zal zijn. Dan zal er ook volkomen gehoorzaamheid zijn en zal ‘Uw wil’ gebeuren op aarde zoals die altijd al in de hemel gebeurde.
Maar zover is het nog niet. De discipel is nog afhankelijk van de zorg van zijn Vader, terwijl hij wordt omgeven door vijanden. Zeker in de grote verdrukking, die direct aan de vestiging van het vrederijk voorafgaat, zal er groot gebrek aan de meest dagelijkse behoeften zijn. De Heer zegt hier dat ze elke dag tot hun Vader mogen roepen of Hij hun het nodige wil geven.
Ze zullen zich ook bewust zijn dat de nood waarin ze zijn, het gevolg is van hun zonden. Ze vragen vergeving en doen dat in de gezindheid van vergeving die ze ook tegenover hun vervolgers hebben getoond. Tegelijk erkennen ze hun zwakheid om staande te blijven in de verzoeking. De Heer zegt dat ze mogen bidden of hun Vader wil voorkomen dat ze in verzoeking terechtkomen, waardoor ze Hem zouden verloochenen. Ze mogen tegelijk vragen of hun Vader de boze van hen wil verwijderen.
In de slotwoorden van Zijn onderwijs over het bidden komt de Heer terug op het vergeven. Door het woord “want” in vers 14 is er een duidelijke verbinding met het voorgaande. Het is nodig de gezindheid van vergeving te hebben om het bewustzijn van vergeving te hebben. Als een discipel niet bereid is anderen te vergeven wat ze hem hebben misdaan, kan de Vader die bereidheid ook niet tonen. Door het ontbreken van de bereidheid om te vergeven wordt de toegang tot de Vader in het gebed geblokkeerd.
16 - 18 Vasten
16 Wanneer u nu vast, toont dan niet een droevig gezicht zoals de huichelaars; want zij maken hun gezichten ontoonbaar om zich aan de mensen te vertonen wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u: zij hebben hun loon al. 17 Maar u, als u vast, zalf uw hoofd en was uw gezicht, 18 om u niet aan de mensen te vertonen wanneer u vast, maar aan uw Vader Die in het verborgen is; en uw Vader Die in het verborgen kijkt, zal het u vergelden.
Vasten komt in het Oude Testament verschillende keren voor (Ea 8:21; Ne 9:1; Js 58:1-14). In de brieven van het Nieuwe Testament die het leven van de gemeente beschrijven, komt het ook voor. Meestal wordt vasten verbonden aan gebed (Hd 14:23). Ook in dit hoofdstuk volgt het direct op gebed. Waar gebed de geestelijke kant van de mens betreft, betreft vasten de lichamelijke kant. Door te vasten voelt iemand met zijn lichaam mee met wat hem in zijn geest en ziel bezighoudt.
Vasten hoort bij verootmoediging en is ook een uiting van verdriet. Als iemand vast, ontzegt hij zich het genot van aardse dingen die op zichzelf geoorloofd zijn om van te genieten. Wie vast, ontzegt zich tijdens de duur van het vasten bepaalde aardse dingen voor een hoger doel.
Vasten is geen doel op zichzelf. Zo vasten de farizeeën. Door het tonen van een droevig gezicht, het zelfs ontoonbaar maken ervan, weten zij de waardering van mensen binnen te halen. Zij willen graag dat de mensen zien hoe goed en vroom zij leven en hoe zij toch wel veel verdriet hebben om de geestelijke toestand van Gods volk. De Heer Jezus doorziet de ware aard van dit optreden. Hij noemt hen “huichelaars” en zegt dat zij hun loon al hebben.
Het echte vasten zie je niet aan iemand. Het is, net als het gebed, iets tussen de Vader en de discipel. De Vader zal het belonen als iemand zo meevoelt met Hem over de situatie van Zijn volk. Vasten gebeurt voor Hem en niet voor anderen.
19 - 21 Schatten in de hemel
19 Verzamelt u geen schatten op de aarde, waar mot en afvreter ze bederft en waar dieven inbreken en stelen; 20 maar verzamelt u schatten in [de] hemel, waar geen mot of afvreter ze bederft en waar dieven niet inbreken of stelen; 21 want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
Het laatste deel van dit hoofdstuk (verzen 19-34) gaat over aards bezit en de noodzakelijke dingen van het leven. De Heer geeft daarvoor de nodige vermaningen vanwege de diepe neiging in ieder mens om aardse schatten na te jagen. De vermaning om geen schatten op aarde te verzamelen staat tegenover de aansporing om weldadigheid te doen waarover de Heer in het begin van dit hoofdstuk spreekt.
Er zijn twee redenen om het hart niet op aards bezit te zetten. Die redenen zitten in de twee manieren waarop we onze schatten kunnen kwijtraken. In de eerste plaats kunnen ze worden bedorven door natuurkrachten die wij niet in de hand hebben. In de tweede plaats kunnen gewelddadige mensen ze van ons roven. We kunnen nog zo ons best doen ons tegen beide te verweren, maar een houdbaarheidsdatum van ons bezit is niet te garanderen.
De Heer wijst op andere schatten, die niet aan bederf onderhevig zijn en die niet van ons kunnen worden gestolen. Dat zijn de schatten in de hemel. Deze schatten zijn verbonden met Hem, “in Wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen zijn”, dat is Hij Zelf (Ko 2:3). Wat we daarvan verzamelen door ons bezig te houden met de dingen die boven zijn (Ko 3:1-2), is van eeuwige, onverwoestbare waarde.
Als we de Vader in de hemel werkelijk kennen, hebben we onze schat in de hemel en is ons hart ook daar. We hebben slechts één hart en dat is bij het voorwerp dat het hart het meest waardeert.
22 - 23 De lamp van het lichaam
22 De lamp van het lichaam is het oog; als dan uw oog eenvoudig is, zal uw hele lichaam verlicht zijn; 23 maar als uw oog boos is, zal uw hele lichaam duister zijn. Als dan het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot is de duisternis!
Om de schat in de hemel op zijn juiste waarde te schatten hebben we een eenvoudig oog nodig. Ons oog is een lamp. Het oog is zelf geen lichtbron, maar het vangt het licht op en geeft het door aan het lichaam. Dan weten de ledematen wat ze moeten doen. Met het oog op de schat in de hemel kunnen we het gebed bidden dat ook Paulus bad. Hij bad voor de gelovigen te Efeze om verlichte ogen van het hart (Ef 1:18), zodat zij de rijkdommen van de hemel zouden kunnen leren kennen.
Naambelijders, zij die zeggen een verbinding met de Heer Jezus te hebben, maar Hem niet als hun leven hebben, beroemen zich erop licht te hebben. Maar hun oog is boos. Zij hebben geen schat in de hemel, maar verzamelen schatten op aarde. Het licht dat zij zogenaamd bezitten, is in werkelijkheid duisternis. Wie zich aanmatigt licht te bezitten, bevindt zich in de grootst mogelijke duisternis. Zo iemand sluit zich volledig af voor Gods licht.
24 God of Mammon
24 Niemand kan twee heren dienen, want hij zal òf de een haten en de ander liefhebben, òf zich aan de een hechten en de ander verachten. U kunt niet God dienen en Mammon.
Het is niet mogelijk schatten in de hemel te verzamelen als ons oog heen en weer zweeft tussen de schatten van de hemel en de schatten van de aarde. God en Mammon zijn twee heren die gediend willen worden. God wil dat we Hem dienen en Hij heeft er recht op. Mammon, de god van het geld en de rijkdom, wil ons verleiden hem te dienen. Het is een onmogelijkheid dat beide tegelijk worden gediend.
Veel christenen menen dat het kan en proberen het ook. De Heer Jezus zegt hier dat het niet kan. God en Mammon sluiten elkaar volledig uit, ze staan volkomen tegenover elkaar. Wie zegt dat hij God dient, terwijl uit zijn leven blijkt dat hij voor de aardse dingen leeft, verloochent zijn verhouding tot God. In de praktijk zullen de aardse dingen steeds meer terrein winnen en zal dus het leven tot eer van God steeds meer terrein verliezen.
25 - 34 Bezorgdheid
25 Daarom zeg Ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat u eten <of wat u drinken> zult, ook niet voor uw lichaam, waarmee u zich zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding? 26 Kijkt naar de vogels van de hemel, dat zij niet zaaien, niet maaien en niet in schuren verzamelen, en uw hemelse Vader voedt ze. Gaat u ze niet ver te boven? 27 Wie van u echter kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? 28 En wat bent u bezorgd over kleding? Let op de lelies op het veld, hoe zij groeien; 29 zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet was bekleed als een van deze. 30 Als nu God het gras op het veld, dat er vandaag is en morgen in een oven wordt geworpen, zo bekleedt, zal Hij niet veel meer u [bekleden], kleingelovigen? 31 Weest dan niet bezorgd, door te zeggen: wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmee zullen wij ons kleden? 32 Want naar al deze dingen zoeken de volken; want uw hemelse Vader weet dat u al deze dingen nodig hebt. 33 Zoekt echter eerst het koninkrijk <van God> en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u erbij gegeven worden. 34 Weest dan niet bezorgd voor morgen; want morgen zal voor zichzelf bezorgd zijn; voor [elke] dag is zijn eigen kwaad genoeg.
In deze verzen gaat het niet over de gevaren van de rijkdom, maar over de zorgen van het leven. We kunnen dit verbinden met het gebed “geef ons vandaag ons toereikend brood” (vers 11). De zorgen van het leven kunnen ons evenzeer in beslag nemen als het verzamelen van schatten. Het gevaar van bezorgdheid betekent niet dat we niet zouden moeten zorgen voor bijvoorbeeld ons gezin, maar dat we over ons gezin inzitten en erover gaan piekeren. De zorgen van het leven mogen we op de tweede plaats zetten in het vertrouwen dat de Heer zal voorzien in wat we nodig hebben. Hij voorziet toch ook in alles wat nodig is voor de natuur?
De Heer nodigt ons uit eenvoudig naar de vogels te kijken. Ze komen allemaal aan hun kostje omdat onze hemelse Vader ze voedt. Wij mogen weten dat we in belangrijkheid de vogels ver te boven gaan. Als we ons dat bewust zijn, valt de zorg voor voedsel weg. Hetzelfde geldt voor de lengte van ons leven, dat wil zeggen onze levensduur, en onze kleding. Om de zorg daarvoor niet te overdrijven nodigt Hij ons uit naar de lelies en het gras te kijken. Als we zien hoe God daarmee omgaat en wat ermee gebeurt als ze uitgebloeid zijn, kan de last voor deze dingen van ons afvallen. De Heer stelt Zijn discipel gerust, hij hoeft zich geen zorgen te maken over eten of drinken of kleding.
De mensen van de wereld hebben niets anders om zich druk over te maken. Zij hebben geen schat in de hemel en geen Vader in de hemel en leven alleen voor het aardse genot. Het gaat om de gerichtheid op een andere wereld. In dat licht verdwijnt het belang van eten en drinken en kleding. Om de juiste keus te maken moet het oog gericht zijn op wat onzichtbaar, eeuwig en hemels is. Anders wordt er gekozen voor wat zichtbaar, tijdelijk en aards is.
Een discipel van de Heer mag weten dat zijn hemelse Vader weet dat hij al die zichtbare, tijdelijke, aardse dingen nodig heeft en dat Hij daar ook voor zal zorgen. De eerste zorg van een discipel kan daarom – en dat behoort ook zo te zijn, want dat is zijn opdracht – uitgaan naar het koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid. Het zoeken van het koninkrijk van God betekent het zich helemaal ten dienste daarvan stellen. Het is het erkennen van de heerschappij van de Heer Jezus over alle terreinen van het leven. Het is dat doen wat Hij zegt en dat zeggen wat Hij wil en daarheen gaan waar Hij wil dat we gaan. Het zoeken van Gods gerechtigheid is het zoeken naar de rechte weg die God wijst om die te gaan en die Christus ons is voorgegaan.
Als wij God dienen Die onze hemelse Vader is, vallen wij onder Zijn waakzame en vriendelijke zorg. Onze hemelse Vader kent al onze behoeften en trekt ze Zich aan. We kunnen dan ook helemaal vrij zijn van angstige zorgen en een volstrekt vertrouwen hebben in Zijn liefdevolle zorg.
De Heer zegt nog eens dat we niet bezorgd hoeven te zijn, ook niet voor morgen. Het heeft ook helemaal geen zin om in te zitten over wat morgen kan komen. We hebben genoeg aan het kwaad van de dag die we nu beleven. We hoeven de zorgen die er morgen eventueel kunnen zijn, niet nu al naar ons toe te halen. Als morgen gekomen is, is de zorg mogelijk al verdwenen. En als de zorg er nog is, dan is God er ook.