1 - 7 De geroepenen tot de bruiloft
1 En Jezus antwoordde en sprak opnieuw in gelijkenissen tot hen en zei: 2 Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een koning die een bruiloft voor zijn zoon aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de genodigden te roepen tot de bruiloft, en zij wilden niet komen. 4 Opnieuw zond hij andere slaven uit en zei: Zegt aan de genodigden: Zie, mijn middagmaal heb ik gereedgemaakt, mijn ossen en mijn gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Zij sloegen er echter geen acht op en gingen weg, de een naar zijn eigen akker, de ander naar zijn koophandel; 6 de overigen nu grepen zijn slaven, mishandelden en doodden hen. 7 De koning nu werd toornig, en hij zond zijn legers en bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand.
Met de volgende gelijkenis “antwoordde” de Heer op Zijn verwerping die Hij in de vorige gelijkenis naar voren heeft gebracht. In dit antwoord komt Zijn genade tot uiting. Ondanks Zijn verwerping biedt Hij alsnog Zijn genade aan in de uitnodiging om naar de bruiloft te komen. Als zij de uitnodiging van het evangelie aannemen, komen zij onder de rechtsorde van de hemel, nadat de nationale ineenstorting heeft plaatsgevonden die in de voorgaande gelijkenis wordt voorgesteld.
Het is opnieuw een gelijkenis, maar nu in verbinding met het koninkrijk der hemelen. Dat onderscheidt deze gelijkenis van de twee voorgaande. Daar gaat het om de rechtvaardige aanspraken die de Heer Jezus op Israël heeft op grond van wat Hij hun heeft toevertrouwd en hun reactie daarop. Hier gaat het om iets nieuws, de bruiloft. Met deze gelijkenis brengt Hij weer naar voren waarom Hij gekomen is. Evenals in de vorige gelijkenis is hier sprake van een zoon, dit keer een zoon van een koning.
De Heer leidt deze gelijkenis in met de woorden “het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan”. Dit betekent dat Hij het koninkrijk der hemelen niet in zijn oorspronkelijke vorm aankondigt. Dat kan niet meer vanwege Zijn verwerping. Door te spreken over een bruiloft legt Hij wel de nadruk op de vreugde die eraan verbonden is als iemand de uitnodiging aanneemt en er binnengaat. In deze gelijkenis gaat een uitnodiging uit. De slaven krijgen niet de opdracht om in de wijngaard te gaan en te werken, maar om te roepen: “Komt tot de bruiloft.” Er wordt niet geëist, maar gegeven.
De slaven zijn de discipelen die de Heer heeft uitgezonden. De genodigden zijn in eerste instantie de Joden, het volk van God. Maar het volk wil niet, het verwerpt de uitnodiging. Christus is echter vol genade en laat een tweede uitnodiging uitgaan tot dezelfde groep bijzonder bevoorrechte personen, de genodigden. Hij geeft Zijn slaven de opdracht nu niet alleen uit te nodigen, maar ook de aantrekkelijkheid van het feest in de uitnodiging voor te stellen. Alles staat klaar voor de genodigden. Ze hoeven alleen maar te komen. Hij doet er alles aan om de genodigden op het feest te krijgen.
De geestelijke betekenis is dat alles gereed is door het offer van Christus. Hiervan was bij de eerste uitnodiging nog geen sprake. De vervulling van de tweede uitnodiging zien we in de eerste hoofdstukken van Handelingen. Deze tweede uitnodiging gebeurt door de apostelen als het verlossingswerk is volbracht.
Maar de genodigden tonen geen interesse. De oorzaak ervan is verschillend. Er is een groep die te druk bezig is met zijn eigen bezittingen, een andere groep heeft het druk met zijn zaken. Er is ook een groep onder de genodigden die nog anders reageert. Als zij de uitnodiging krijgen, ontsteken ze in woede. Dat heeft te maken met hun trots op hun nationale godsdienst waaraan zij hun belangrijkheid ontlenen. Ze beantwoorden de uitnodiging met mishandeling en het vermoorden van de boodschappers.
Het mag geen verbazing wekken dat de koning deze reacties op zijn uitnodiging niet ongestraft kan laten. God heeft in het jaar 70 Jeruzalem door de Romeinen als “zijn legers” laten verwoesten.
8 - 10 De bruiloftszaal wordt vol
8 Toen zei hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard; 9 gaat daarom naar de kruispunten van de wegen en roept allen die u er zult vinden tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar buiten naar de wegen en brachten allen samen die zij vonden, zowel bozen als goeden; en de bruiloft werd vol met hen die aanlagen.
De koning vertelt zijn slaven hoe de zaken ervoor staan en dat de genodigden het niet waard zijn om tot de bruiloft te komen. Hij heeft hun de uitnodiging gezonden, maar ze hebben zichzelf onwaardig gemaakt om bij de bruiloft aanwezig te zijn. Hij wil zijn slaven, een beeld van dienaren van de Heer, nu uitzenden naar mensen die eerst niet tot de genodigden behoorden. Zijn slaven mogen, zonder enig onderscheid te maken, allen tot de bruiloft roepen die ze op de kruispunten van de wegen zullen vinden. Op de kruispunten zijn altijd de meeste mensen te vinden. Nu de genodigden het genadeaanbod van het evangelie hebben afgeslagen, gaat het aanbod naar alle mensen.
De slaven kwijten zich van hun taak door zonder onderscheid te maken allen samen te brengen die ze maar vinden. Het evangelie wordt aan alle mensen aangeboden. De evangelist hoeft zich er niet mee bezig te houden wie door God zijn uitverkoren. Hij moet het Woord brengen aan allen die hij tegenkomt. Onder “bozen” kunnen we grote zondaars verstaan en onder “goeden” mensen zoals Nicodémus. Het gaat niet om de aard en het karakter van de mensen naar wie het evangelie uitgaat, maar om het feit dat de uitnodiging aan allen zonder onderscheid wordt gedaan. Er wordt niet gezocht naar mensen die het bruiloftskleed dragen, want dat zullen ze van de Koning krijgen. Het is hier zoals het in Mattheüs 13 is met de gelijkenis van de tarwe en het onkruid. Zo wordt de bruiloft vol met hen die aanliggen.
11 - 14 Zonder bruiloftskleed
11 Toen nu de koning naar binnen was gegaan om hen die aanlagen te bezien, zag hij daar een mens die niet bekleed was met een bruiloftskleed. 12 En hij zei tot hem: Vriend, hoe bent u hier binnengekomen zonder een bruiloftskleed aan te hebben? En hij zweeg. 13 Toen zei de koning tot zijn dienstknechten: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen.
Dan komt de koning binnen om te zien wie er allemaal binnen zijn gekomen. Het gaat in deze gelijkenis niet om de verantwoordelijkheid van de prediker, maar van hen die op de prediking hebben gereageerd. De mens zonder bruiloftskleed is eigenmachtig binnengekomen. Hij heeft zich onder de geroepenen begeven, maar heeft het uitgereikte bruiloftskleed niet aanvaard. Hij meent dat zijn eigen kleding het wel kan doen.
Het gaat hier duidelijk niet om de hemel. Daarin kan niemand binnenkomen die niet bekleed is met Christus. Het gaat om een gelijkenis van het koninkrijk der hemelen dat gelijk geworden is aan een situatie waarin bozen en goeden samen aanwezig zijn. Er komt echter een dag waarop God openbaar zal maken wie er werkelijk in thuis horen en wie niet.
De man wordt ter verantwoording geroepen. De koning noemt hem “vriend”, want hij is gekomen. Maar de man geeft geen antwoord op de vraag hoe hij zonder bruiloftskleed binnen is gekomen. Al zijn verbeelding waarmee hij meende daar aanwezig te kunnen zijn op grond van zijn eigen voorwaarden, is verdwenen. Zo zal het alle mensen vergaan die nu een grote mond hebben over hoe ze God zullen antwoorden als Hij hen ter verantwoording zal roepen.
We hebben in deze gelijkenis al het oordeel over Jeruzalem gezien (vers 7). Omdat dit een gelijkenis van het koninkrijk is, zien we ook het oordeel over wat binnen het koninkrijk is. Er kan een uiterlijk ingaan in het koninkrijk zijn, een belijden van het christendom, maar hij die niet gekleed is met wat tot het feest behoort, zal worden uitgeworpen. We moeten bekleed zijn met Christus Zelf. Wie dat niet is, wordt buiten geworpen in de buitenste duisternis, waar geween is en tandengeknars. De Heer stelt het vreselijke lot voor van hen die zich in het licht wanen, terwijl hun hart in de duisternis is. Zij zullen eeuwig zijn waar hun hart altijd was.
Hij eindigt de gelijkenis met er nog eens op te wijzen dat velen wel geroepen zijn, dat wil zeggen alle mensen, maar dat weinigen uitverkoren zijn, dat wil zeggen dat niet velen zich buigen onder de genade. Wat het lot is van deze enkeling in de gelijkenis, zal in werkelijkheid het lot zijn van velen.
Hier eindigt de tweevoudige beproeving van het volk. De eerste vond plaats op grond van verantwoordelijkheid van het volk onder de wet (Mt 21:33-46). De tweede toetssteen voor hen was de boodschap van de genade (Mt 22:1-14).
15 - 22 Over de keizerlijke belasting
15 Toen gingen de farizeeën beraadslagen om Hem in een woord te verstrikken. 16 En zij zonden tot Hem hun discipelen met de herodianen om te zeggen: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid leert en U om niemand bekommert, want U kijkt mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan wat U denkt: Is het geoorloofd de keizer belasting te geven of niet? 18 Daar Jezus echter hun boosheid kende, zei Hij: Wat verzoekt u Mij, huichelaars? 19 Toont Mij de belastingmunt. Zij nu brachten Hem een denaar. 20 En Hij zei tot hen: Van wie is dit beeld en dit opschrift? 21 Zij zeiden tot Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tot hen: Geeft dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is. 22 En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich, en zij verlieten Hem en gingen weg.
In de rest van het hoofdstuk zien we verschillende groepen in Israël die na elkaar proberen de Heer te veroordelen en in Zijn woorden te verstrikken. Maar elke groep die voor Hem verschijnt, komt in het licht, Zijn licht. In Zijn licht wordt hun positie duidelijk. De eerste groep is die van de farizeeën. Zij proberen Hem te verleiden tot een uitspraak die zij kunnen gebruiken om Hem aan te klagen.
De farizeeën komen niet zelf, maar sturen hun discipelen. Ze betrekken in hun duivelse opzet de herodianen. Deze combinatie van farizeeën en herodianen is alleen denkbaar door een gemeenschappelijke haat tegenover de Heer Jezus. De herodianen zijn vrienden van Rome, de farizeeën zijn vijanden van Rome, maar in hun verwerping van de Heer valt hun onderlinge politieke vijandschap weg en vinden ze elkaar (vgl. Lk 23:12). Ze leggen hun discipelen in de mond wat zij moeten zeggen. De woorden van hun discipelen zijn hun woorden.
In wat ze hun discipelen laten zeggen, geven ze getuigenis van de onberispelijkheid van de Heer. Wat ze van Hem zeggen, is waar, hoewel hun motieven boos zijn. Hij is inderdaad waarachtig. Hij leert de weg van God in waarheid. Zeker bekommert Hij Zich wel om anderen, maar niet op een manier om daardoor bij die anderen in het gevlei te komen. Alles wat ze van Hem zeggen, is bij hen niet aanwezig. Zij zijn onwaarachtig, zij leren niet Gods weg in waarheid, maar hun eigen weg in leugen. Zij bekommeren zich alleen om anderen als ze daardoor zelf meer eer krijgen. Zij zijn leidslieden die de schapen voor zichzelf misbruiken (Ez 34:2).
De vraag die het gezantschap de Heer moet stellen, betreft het betalen van belasting aan de keizer. Is dat geoorloofd of niet? Met deze vraag menen ze Hem iets verkeerds te kunnen laten zeggen. Als Hij ‘ja’ zegt, kunnen ze Hem bij het volk in diskrediet brengen. Hij kan dan immers niet de Messias zijn, want Hij aanvaardt de heerschappij van de Romeinen en zet Zich niet in voor Israël. Als Hij ‘nee’ zegt, kunnen ze Hem bij de Romeinen aanklagen als een opstandeling tegen het gezag. Natuurlijk doorziet de Heer hun list. Hij kent hun boosheid. Openlijk bestraft Hij hen en noemt hen “huichelaars”.
Met gezag gebiedt Hij hun Hem een belastingmunt te brengen. Ze gehoorzamen zonder tegensputteren. Dan heeft Hij een vraag voor hen. Hij wijst op de munt en vraagt hun van wie “dit beeld en dit opschrift” op de munt zijn. Ze kunnen niet anders zeggen dan dat het beeld en het opschrift beide van de keizer zijn. Ze beseffen nog steeds niet waar de Heer naar toe wil. Dat komt nu. In volmaakte Goddelijke wijsheid wijst Hij op de verplichtingen die zij hebben, zowel tegenover de keizer als tegenover God. Aan de keizer geven betekent erkennen dat ze onder zijn gezag staan. Aan God geven betekent erkennen dat Hij in Christus naar toe hen is gekomen om vrucht te ontvangen.
Het beeld op de munt wijst op wie het voorstelt, de vertegenwoordiger. Het opschrift op de munt wijst op zijn wil. Beide zijn die van de keizer te Rome. Dit betekent dat zij daar staan met geld in hun handen – de Heer heeft het geld niet in Zijn hand genomen – dat zij in hun land gebruiken dat symbolisch is voor hun onderwerping aan vreemde heerschappij. Die onderwerping is het gevolg van hun hardnekkige weigering om naar God te luisteren (vgl. Ne 9:33-37). Hoe hardnekkig hun zonde is, blijkt wel uit hun verwerping van Hem Die voor hen staat en Die het beeld en opschrift van God is (Ko 1:15).
Over dit antwoord kunnen ze zich alleen verwonderen. Ze zijn uitgepraat. De Heer heeft hun het zwijgen opgelegd. In plaats van zich te buigen voor Zijn majesteit en wijsheid verlaten ze Hem en gaan weg. Ze zijn verslagen, maar willen dat niet erkennen.
23 - 33 Over de opstanding
23 Op die dag kwamen er sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is; 24 en zij vroegen Hem aldus: Meester, Mozes heeft gezegd: Als iemand kinderloos sterft, dan zal zijn broer met diens vrouw het zwagerhuwelijk sluiten en zijn broer nageslacht verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broers; en nadat de eerste getrouwd was, stierf hij; en daar hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer. 26 Evenzo ook de tweede en de derde, tot zeven toe. 27 Het laatst van allen nu stierf de vrouw. 28 In de opstanding dan, wie van de zeven zal zij tot vrouw zijn? Want zij hebben haar allen gehad. 29 Jezus nu antwoordde en zei tot hen: U dwaalt, daar u de Schriften niet kent, noch de kracht van God. 30 Want in de opstanding trouwen zij niet en worden niet uitgehuwelijkt, maar zij zijn als engelen <van God> in de hemel. 31 Wat nu de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei: 32 ‘Ik ben de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob’? Hij is niet <de> God van doden maar van levenden. 33 En toen de menigten dit hoorden, stonden zij versteld over Zijn leer.
De sadduceeën zijn de vrijzinnigen van die tijd. Zij geloven alleen in wat ze kunnen beredeneren. Daarom geloven ze niet in de opstanding en ook niet in engelen en geesten (Hd 23:8). Zij zijn rationalisten, zoals de farizeeën traditionalisten zijn. De sadduceeën komen bij de Heer met een vraag die net zo onoprecht is als die van de farizeeën en herodianen in de geschiedenis hiervoor.
Ze benaderen Hem met huichelachtige eerbied door Hem “Meester” te noemen. Dat is Hij, maar zij erkennen Hem niet. Evenmin erkennen ze het Woord van God. Ze nemen daaruit een gedeelte, laten daarop hun menselijke en dwaze redeneringen los en menen vervolgens dat ze hun eigen gelijk en het ongelijk van God hebben aangetoond.
Ze stellen de Heer het door hen verzonnen geval voor van zeven broers die achtereenvolgens met dezelfde vrouw trouwen. Ze lichten vanuit hun verdorven denken toe hoe in hun verzonnen voorbeeld de situatie zich ontwikkelt. Ze beginnen met de eerste broer die de vrouw trouwt en sterft zonder dat hij nageslacht heeft, waardoor hij zijn vrouw aan zijn broer nalaat.
Hier doen ze het Woord nog geen geweld aan. Zo heeft Mozes het gezegd. Dat geldt ook voor de tweede die haar trouwt, dan sterft en daardoor zijn vrouw aan zijn broer nalaat. Ook alle volgende huwelijksverbintenissen zouden in overeenstemming zijn met wat Mozes heeft gezegd. Ten slotte sterft ook de vrouw. Tot zover is er nog niets mis met hun voorstelling van zaken, hoe onzinnig het verhaal op zich ook is.
Dan komen ze in hun dwaasheid met een vraag die volgens hun verduisterd verstand de onmogelijkheid van de opstanding bewijst. Ze menen de Heer daarmee te hebben uitgeschakeld en de onzinnigheid van het Woord van God te hebben aangetoond. In de zekerheid van hun overwinning stellen ze Hem triomfantelijk de vraag wie van de zeven zij tot vrouw zal zijn in de opstanding. Ze hebben haar immers allemaal op geheel wettige wijze tot vrouw gehad.
Hij Die precies wist waar ze heen gingen met hun voorbeeld, valt hen niet in de rede. Hij laat hen uitpraten en zichzelf zo helemaal blootgeven. Dan komt Zijn antwoord! Daarin spaart Hij hen niet. Hij legt de bron van hun dwaling en dwaasheid bloot. De Schrift wordt vaak verkeerd aangehaald en altijd verkeerd begrepen door mensen die op hun verstand steunen. Verder loochenen zij door hun redenering de macht en heerlijkheid van God, wat hen voor onoverkomelijke moeilijkheden plaatst in verbinding met het handelen van God.
In Zijn genade voor ons verklaart de Heer hoe het in de opstanding is. In de opstanding is de situatie niet gelijk aan die op aarde. Zij die opstaan, bevinden zich evenals altijd al voor de engelen heeft gegolden, in een hoedanigheid die geen voortplanting kent. Vaak zijn dwaalleringen voor de Geest van God aanleiding om de waarheid in al zijn glans en luister voor te stellen. Zij hebben de Schrift aangehaald, nu haalt de Heer de Schrift aan. Of ze ook het volgende hebben gelezen. Natuurlijk hebben ze dat gelezen.
Maar Hij zegt ook of ze hebben gelezen wat door God “tot u”, dat wil zeggen tot deze sadduceeën die hier voor Hem staan, is gesproken. Dat is aan hen voorbijgegaan. Ze hebben zo hun eigen verklaring voor de Schrift en zijn daardoor blind voor de werkelijke verklaring. Die gaat aan hen voorbij omdat ze zich niet persoonlijk aangesproken weten. Ze zijn alleen intellectueel met de Schrift bezig.
Toch doet de Heer moeite om hun verduisterde verstand te verlichten. Hij wijst op de Schriftplaats die spreekt over God als de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob (Ex 3:6,15-16). Hij haalt deze Schriftplaats aan om aan te tonen dat in de dagen van Mozes de aartsvaders in een andere wereld leven, hoewel ze nog niet opgewekt waren uit de doden. Het feit dat hun geesten daar zijn, staat er garant voor dat ze aan het einde van de tijd met opgewekte lichamen in het koninkrijk zullen zijn.
Op het moment dat God dit zegt, zijn Abraham, Izaäk en Jakob allang overleden. Maar God heeft hun Zijn beloften gedaan. Zou Hij die dan niet meer kunnen waarmaken? Zeker zal Hij die waarmaken en wel in de opstanding. Hoe heel anders was het geloof van Abraham dan dat van de sadduceeën. Hij geloofde dat God machtig was zelfs doden op te wekken (Hb 11:18).
Door Zichzelf de God van Abraham, Izaäk en Jakob te noemen, terwijl ze al gestorven zijn, zegt God dat Hij nog steeds hun God is. Dit betekent dat zij voor Hem levend zijn. Hij staat niet in verbinding met doden, maar met levenden. In Zijn antwoord maakt de Heer duidelijk dat de opstanding iemand in een andere wereld binnenbrengt, waar andere voorwaarden gelden. Dit onderwijs over de opstanding maakt grote indruk op de menigten.
34 - 40 Het grote gebod
34 Toen nu de farizeeën hadden gehoord dat Hij de sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen. 35 En een van hen, <een wetgeleerde,> vroeg om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is [het] grote gebod in de wet? 37 Hij nu zei tot hem: ‘U zult [de] Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand’. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 [Het] tweede nu, daaraan gelijk: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’. 40 Aan deze twee geboden hangt de hele wet en de profeten.
Als de farizeeën van de nederlaag van de sadduceeën horen, komen ze in crisisberaad bijeen. Zij moeten en zullen Christus het zwijgen opleggen. Ze wagen nog een poging, ditmaal door een wetgeleerde. Hij stelt de Heer een vraag met het doel Hem te verzoeken. Hij wil Hem een keus laten maken uit de tien geboden (Ex 20:1-17), welk gebod het belangrijkst zou zijn. Hij wil Hem daardoor tot een uitspraak verlokken die hij kan gebruiken om Hem van het doen van afbreuk aan de wet te beschuldigen.
De Heer antwoordt met twee citaten uit de wet (Dt 6:5; Lv 19:18). Hij citeert ze volledig om de kracht ervan tot de wetgeleerde te laten doordringen. Vervolgens zegt Hij dat wat de wet eist, zich in één woord laat samenvatten: liefde (Rm 13:10). Die liefde moet in de eerste plaats uitgaan naar God en in de tweede plaats naar de naaste. Het gebod om God lief te hebben staat voorop. Het tweede gebod, het liefhebben van de naaste, is even belangrijk als het eerste, maar het eerste staat voorop. Het is onmogelijk het tweede te doen zonder het eerste. Daarom is het eerste gebod het grootste gebod. Het tweede vloeit uit het eerste voort. Het eerste zonder het tweede is ook niet mogelijk, maar het eerste vloeit niet uit het tweede voort.
Met Zijn antwoord heeft de Heer de hele wet en de profeten samengevat. Zijn antwoord gaat verder dan de vraag. De wetgeleerde is zeer beperkt in zijn denken. Hij heeft het gewaagd de eeuwige God uit te dagen. Hij heeft zijn antwoord gekregen.
Hier eindigt de ondervraging. Alles is geoordeeld en in het licht gesteld, zowel wat betreft de positie van het volk als de sekten die er onder hen zijn. De Heer heeft hun de volmaakte gedachten van God voorgehouden
1. over hun toestand: ze zijn onderworpen aan de Romeinen (verzen 15-22),
2. over Zijn beloften: Hij is de God van Abraham, Izaäk en Jakob (verzen 23-33) en
3. over de wezenlijke inhoud van de wet (verzen 34-40).
41 - 46 De Zoon van David
41 Toen nu de farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun aldus: 42 Wat denkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Van David. 43 Hij zei tot hen: Hoe noemt David Hem dan in [de] Geest ‘Heer’, als hij zegt: 44 ‘[De] Heer heeft tot mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden onder Uw voeten stel’? 45 Als dan David Hem ‘Heer’ noemt, hoe is Hij zijn Zoon? 46 En niemand kon Hem een woord antwoorden, evenmin durfde iemand Hem van die dag af meer iets vragen.
Dan is het de tijd en de beurt van de Heer Jezus om het initiatief te nemen en een vraag te stellen. Hij stelt die vraag niet slechts aan een enkele farizeeër, maar aan een hele groep. Zijn vraag plaatst Zijn eigen positie in het licht. Deze vraag is de cruciale vraag waarop ieder mens antwoord moet geven, want hij heeft betrekking op Zijn Persoon als de Christus.
Eerst vraagt de Heer van wie Christus de Zoon is. Op die vraag weten ze het goede antwoord te geven: Hij is de Zoon van David. Dan gaat de Heer verder met vragen stellen over de Christus. Als Hij de Zoon van David is, hoe is het dan mogelijk dat David Hem in de Geest ‘Heer’ noemt? Hoe kan iemand zoon van een persoon zijn en tegelijk door die persoon met eerbied ‘heer’ worden genoemd? Om Zijn vraag te onderbouwen, citeert Hij een woord uit de Schriften die zij zo goed menen te kennen.
Het geciteerde woord slaat ondubbelzinnig op de Messias (Ps 110:1). Dat belijden de farizeeën ook. Ook hier citeert Christus het hele vers om de kracht ervan tot Zijn hoorders te laten doordringen. Dit vers spreekt over de heerlijkheid van de Messias in de hemel, een heerlijkheid die God Hem geeft.
Nadat Hij het vers heeft geciteerd, herhaalt de Heer Jezus Zijn vraag. Zij weten dat de Christus de Zoon van David zal zijn. Maar ze weten niet waarom David Hem in Psalm 110 ‘Heer’ noemt. De oplossing van het probleem is in het begin van dit evangelie gegeven. Hij is “Christus, Zoon van David” (Mt 1:1) en tevens “Emmanuel …, dat is vertaald: God met ons” (Mt 1:23). Als Mens is Hij de Zoon van David, geboren uit Maria, uit het geslacht van David. Tegelijk is en blijft Hij God voor Wie David zich buigt.
De Messias, de Heer Jezus, is God “geopenbaard in het vlees” (1Tm 3:16). Voor wie dit gelooft, is alles duidelijk. Wie dit niet gelooft, leeft in de duisternis. Hoewel Hij de Zoon van David is, moet Hij naar de hemel gaan om het koninkrijk te ontvangen. Terwijl Hij daar op het koninkrijk op aarde wacht, zit Hij aan de rechterhand van God in overeenstemming met de rechten van Zijn uitnemende Persoon: de Heer van David en de Zoon van David.
De farizeeën blijven het antwoord schuldig. Door hun hoogmoed zijn ze blind voor de heerlijkheid van de Persoon Die voor hen staat. Hij heeft al hun vragen beantwoord en daarna Zijn vraag gesteld die zij niet kunnen beantwoorden. De Heer Zelf heeft het laatste woord. Het is buitengewoon ernstig, onderzoekend en indringend. Het is als het oude, vlammende zwaard dat naar alle kanten heen en weer gaat (Gn 3:24) om alles te bewaken wat van God in Zijn Persoon is. Dat zwaard toont ook het hoogste gezag van Hem over Wie zij al de haat van hun hart willen uitgieten.
De nederlaag van Zijn tegenstanders is compleet. Zij zijn uitgepraat. Maar de Heer is nog niet klaar met hen. De tijd is gekomen om deze huichelaars de maskers af te trekken en dat te doen in tegenwoordigheid van het volk dat onder hun invloed staat. Dat doet Hij in het volgende hoofdstuk.