1 Vele menigten volgen Hem
1 Toen Hij nu van de berg was afgedaald, volgden Hem vele menigten.
In de voorgaande hoofdstukken (Mattheüs 5-7) heeft de Heer gepredikt welke beginselen het komende koninkrijk besturen. Hij heeft aan Zijn discipelen – en over hun hoofden heen de menigten (Mattheüs 5:1-2) – de grondwet van dat koninkrijk voorgehouden. Daarin heeft Hij het hart van de mens in zijn binnenste motieven blootgelegd en Zijn volgelingen opgeroepen in hun leven de eigenschappen van de Koning te laten zien. Dat heeft de menigten versteld doen staan (Mattheüs 7:28) en nu volgen ze Hem. In de komende twee hoofdstukken (Mattheüs 8-9) zien we de tekenen van de Koning of het koninkrijk waarin Hij werken van Zijn macht laat zien.
De geschiedenissen in deze hoofdstukken staan niet in een chronologische volgorde. Die volgorde geeft Markus in zijn evangelie. Hier staan gebeurtenissen bij elkaar die laten zien dat de beloofde Messias aanwezig is. Het volk moet Hem daaraan kunnen herkennen. Hij is Emmanuel, God met ons, Die goeddoet aan Zijn volk. In Hem doet een God van genade en barmhartigheid Zich kennen. In alle gebeurtenissen leren we steeds meer over de Heer Jezus Zelf. In elke gebeurtenis straalt de heerlijkheid van Zijn Persoon.
Uit de rangschikking van de eerste drie gebeurtenissen leren we het grondplan dat God met Hem en Zijn volk heeft. De reiniging van de melaatse (verzen 2-4) stelt het gelovig overblijfsel van Israël voor dat in Hem gelooft nu Hij op aarde is, hoe zwak dat geloof ook is. Omdat Zijn volk Hem verwerpt zien we in de Romeinse hoofdman dat de weg vrij is voor de invoering van de heidenen (verzen 5-13). Bij de genezing van de schoonmoeder van Petrus zien we dat Hij opnieuw in Israël, dat wordt voorgesteld in het huis, is teruggekeerd en het overblijfsel in staat is Hem te dienen (verzen 14-15).
2 - 4 Reiniging van een melaatse
2 En zie, een melaatse kwam naar Hem toe en huldigde Hem en zei: Heer, als U wilt, kunt U mij reinigen. 3 En Hij strekte Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd [hij van] zijn melaatsheid gereinigd. 4 En Jezus zei tot hem: Let erop dat u niemand iets zegt; maar ga heen, toon u aan de priester en offer de gave die Mozes heeft geboden, hun tot een getuigenis.
Het eerste werk van Zijn macht dat Mattheüs beschrijft, is de reiniging van een melaatse. Terwijl de menigte verschrikt zal zijn teruggedeinsd bij het naderen van de melaatse, loopt de Heer niet vol afschuw weg. De man is overtuigd van de macht van de Heer Jezus, maar niet zozeer van Zijn genade. De Heer ontvangt hem echter vol genade. Hij handelt direct door Zijn hand uit te strekken, hem aan te raken en het machtwoord tot reiniging te spreken. Op Zijn machtwoord wordt de melaatse gereinigd. Iemand die een melaatse aanraakt, wordt zelf onrein. Maar de gezegende Verlosser komt zo dicht bij de mens, dat Hij de verontreiniging kan wegnemen zonder Zelf verontreinigd te worden.
In Leviticus hebben we wel ceremoniën voor de reiniging (Lv 14), maar niet voor de genezing. Melaatsheid is alleen door God te genezen (vgl. 2Kn 5:7). De Heer Jezus is God.
Hij is ook de Wetgever. Daarom zegt Hij tegen de gereinigde dat hij naar de priester moet gaan om de voorschriften voor reiniging die door Mozes zijn opgeschreven te vervullen. De diepere reden hiervan is dat de reiniging van de man voor de godsdienstige klasse een duidelijke aanwijzing moet zijn dat God onder hen aanwezig is. De priester die hem tevoren onrein heeft verklaard, zal nu zien dat de man genezen is en dat kan alleen God gedaan hebben. Daar de Heer Jezus de reiniging tot stand heeft gebracht, zou de priester tot de conclusie moeten komen dat in Hem God onder Zijn volk aanwezig is.
Het is met de melaatsheid als met de zonde. Melaatsheid is een beeld van de naar buiten uitbrekende, verderfelijke macht van de zonde die ook nog eens voor anderen besmettelijk is. Melaatsheid maakt net als de zonde iemand afstotelijk, ongeschikt om tot Gods eer en tot zegen van anderen te leven. Mirjam, Gehazi en Uzzia of Azaria werden melaats als een zichtbaar bewijs van de hoogmoed en hebzucht die in hun hart was (Nm 12:10-15; 2Kn 5:27; 15:5; 2Kr 26:16-21).
Niemand kan de zonde wegnemen dan alleen de Zoon van God (1Jh 3:5). De zonde is een verhindering om als discipel te functioneren. De Heer wil bij ons elke verhindering wegnemen, opdat we Hem kunnen volgen.
5 - 13 De hoofdman van Kapernaüm
5 En toen Hij Kapernaüm was binnengegaan, kwam een hoofdman naar Hem toe, die Hem aldus smeekte: 6 Heer, mijn knecht ligt thuis verlamd en lijdt vreselijke pijn. 7 En Hij zei tot hem: Ik zal komen en hem genezen. 8 De hoofdman echter antwoordde en zei: Heer, ik ben niet belangrijk genoeg dat U onder mijn dak binnenkomt, maar spreek slechts met een woord en mijn knecht zal gezond worden. 9 Want ook ik ben een mens onder gezag [van anderen] en heb soldaten onder mij; en ik zeg tot deze: Ga, en hij gaat; en tot een ander: Kom, en hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 10 Toen Jezus nu dit hoorde, verwonderde Hij Zich en zei tot hen die volgden: Voorwaar, Ik zeg u, bij niemand heb Ik zo’n groot geloof in Israël gevonden. 11 Ik zeg u echter, dat velen zullen komen van oost en west en met Abraham, Izaäk en Jakob zullen aanliggen in het koninkrijk der hemelen; 12 de zonen van het koninkrijk echter zullen worden uitgeworpen in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 13 En Jezus zei tot de hoofdman: Ga heen, en zoals u geloofd hebt, laat het u gebeuren. En zijn knecht werd op dat uur gezond.
De hoofdpersoon in deze gebeurtenis is een heidense hoofdman die een opmerkelijk geloof in de Heer Jezus blijkt te hebben. Zijn geloof wordt openbaar naar aanleiding van een van zijn knechten die verlamd thuis ligt, terwijl hij hevige pijn lijdt. De hoofdman zoekt de Heer op en smeekt Hem ten behoeve van zijn knecht. De situatie van de knecht illustreert dat de zonde iemand totaal kan verlammen en tegelijk enorme pijn veroorzaakt. Evenals in de vorige gebeurtenis is ook hier geen mens die uitkomst kan bieden. De hoofdman ziet in dat alleen de Heer Jezus kan helpen. Van de knecht kan geen enkele activiteit uitgaan. Zo kunnen ook wij Christus aanlopen en smeken ten behoeve van anderen die daartoe zelf niet in staat zijn.
De Heer antwoordt welwillend op de smeekbede van de hoofdman. Hij wil komen en hem genezen. Dan blijkt het bijzondere zicht dat de hoofdman op zichzelf en op de Heer heeft. In vergelijking met de Heer voelt hij zich onwaardig dat Hij een stap bij hem door de deur zou zetten. Tegelijk ziet hij de grote macht van de Heer in Zijn woord. Daarop doet hij een beroep. Hij hoeft niet te komen, want Hij is ook in staat om door Zijn woord vol macht te genezen (Ps 107:20). Hij hoeft niet lichamelijk ergens aanwezig te zijn, want Hij is de Alomtegenwoordige. Terwijl Hij met de hoofdman staat te praten, is Hij ook bij zijn knecht.
In wat de hoofdman van zichzelf zegt, blijkt enerzijds zijn onderworpenheid aan anderen en anderzijds dat anderen weer aan hem onderworpen zijn. Die anderen die aan hem onderworpen zijn, kan hij met een woord gebieden iets te doen en zij gehoorzamen hem. Dat herkent hij ook bij de Heer Jezus. Ook Hij staat onder het gezag van een Ander, God, en Hij kan anderen bevelen en wordt gehoorzaamd.
Wat de hoofdman zegt, maakt indruk op de Heer Jezus. Dit is een geheimenis dat de heerlijkheid van Zijn Persoon steeds groter maakt. Dit geloof van de hoofdman wordt door Christus Zelf in hem gewerkt. Tegelijk is het zo, dat Hij het geloof van de hoofdman ziet als iets van hemzelf. Zijn verwondering wordt vooral veroorzaakt door het feit dat het een heidense hoofdman betreft en niet iemand van Zijn eigen volk. Hij moet zelfs constateren dat Hij een dergelijk groot geloof in Israël niet heeft gevonden.
Het geloof van de heidense hoofdman is kenmerkend voor allen die geloven en niet tot Israël behoren. Israël zal pas geloven als zij de Messias zien en Hij hen aanraakt. Die aanraking is er bij de melaatse (vers 3) en ook in de volgende geschiedenis, bij de schoonmoeder van Petrus (vers 15). Het geloof van de heidenen wordt gekenmerkt door geloof in Zijn Woord zonder dat Hij lichamelijk aanwezig is. Door dit geloof zullen velen van de einden van de aarde deel krijgen aan de heerlijke zegeningen van het koninkrijk der hemelen, samen met Abraham, Izaäk en Jakob. De Heer stelt Zich daarvoor met de uitspraak “Ik zeg u echter” persoonlijk garant.
Ditzelfde “Ik zeg u echter” geldt ook voor de keerzijde. Zo zeker als de gelovige heidenen deel krijgen aan het koninkrijk, zo zeker zullen zij voor wie het oorspronkelijk is bedoeld er vanwege hun ongeloof geen deel aan hebben. Velen van de arme heidenen zullen komen om in het koninkrijk der hemelen aan te liggen met de vaders die door het Joodse volk worden vereerd als de eerste vaders van de erfgenamen van de belofte.
De kinderen van het koninkrijk zullen daarentegen in de buitenste duisternis zijn. In plaats van in het licht en de zegen gevoerd te worden zullen zij worden uitgeworpen in een totaal tegengestelde plaats. In de buitenste duisternis zullen ze huilen vanwege de pijnen en de tanden knarsen vanwege de wroeging om de verspeelde zegen.
14 - 15 Petrus’ schoonmoeder genezen
14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts liggen. 15 En Hij raakte haar hand aan en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende Hem.
Het derde geval van genezing vindt plaats in een huis. Het is het huis van Petrus. De Heer is daar te gast. Waar Hij is, kunnen ziekte en dood niet blijven bestaan. Zo zal het ook zijn als Hij op aarde regeert (Js 35:10b). Hij ziet de nood. We lezen niet dat Hij een woord spreekt, maar dat Hij haar hand aanraakt. De genezing volgt ogenblikkelijk en volledig. Een tijd van herstel is niet nodig.
Mattheüs verhaalt niet dat de Heer gevraagd wordt om te genezen. Dat lezen we in het evangelie naar Markus (Mk 1:30). Hier is de genezing een daad die voortvloeit uit Zijn aanwezigheid. We hebben hier opnieuw een bewijs dat Hij de Messias is “Die al uw ziekten geneest” (Ps 103:3b).
De koorts is een ziekte die iemand rusteloos maakt. Er is veel activiteit, maar het is ongecontroleerd en het enige resultaat is dat de mens steeds verder verzwakt. Hij is niet tot het geven van enige hulp aan anderen in staat. Als de Heer haar heeft genezen, is dat volledig veranderd. Ze kan opstaan en Hem dienen.
Hij wil ook ons van alle zinloze bezigheden bevrijden die alleen maar onze krachten verteren zonder dat er iets gebeurt dat tot Zijn eer is. Daarvoor moet Hij, net als bij haar, onze hand aanraken. De hand is het symbool van bedrijvigheid, van bezig zijn. Als Hij de kracht van onze bezigheden is en niet een of ander verterend vuur in ons, zijn we in staat Hem te dienen.
16 - 17 Velen genezen
16 Toen het nu avond was geworden, brachten zij tot Hem vele bezetenen, en Hij dreef de geesten uit met een woord en Hij genas alle lijdenden, 17 opdat vervuld werd wat gesproken is door de profeet Jesaja, die zei: ‘Hijzelf heeft onze zwakheden [op Zich] genomen en onze ziekten gedragen’.
De Heer blijft tot in de avond bezig voor hen die in nood zijn. Er zijn “vele bezetenen” en dat in het land van God. Dan moet het volk wel erg zijn afgeweken. Op het woord van Zijn macht gaan de boze geesten uit. Er is hier geen sprake van weerstand. Behalve geestelijk lijden door demonen is er ook veel lichamelijk lijden. Hen die zo lijden, geneest Hij ook. Al deze dingen wijzen erop dat het volk in plaats van zegen door gehoorzaamheid vloek door ongehoorzaamheid over zich heeft gebracht. Maar Christus is aanwezig om van mensen die in geloof tot Hem komen de gevolgen van de vloek weg te nemen.
De aanhaling uit de profeet Jesaja laat zien hoe en in welke geest de Heer de genezingen volbrengt. Terwijl Hij de mensen helpt, voelt Hij al hun nood en ziekten op het diepst mee. Hij draagt de last ervan in Zijn geest, terwijl Hij ze door Zijn macht wegdoet. Het wonder toont Zijn Goddelijke macht, maar er is ook het Goddelijke meevoelen dat intreedt in de diepten van de nood van wie Hij te hulp komt.
Het op Zich nemen van de zwakheden en het dragen van de ziekten verwijst niet naar het kruis, maar naar Zijn leven op aarde. De aanhaling uit Jesaja zegt niet dat de Heer de ziekten op het kruis heeft gedragen en dat een gelovige daarom niet meer ziek zou hoeven te zijn. Net zoals de Heer kan meelijden met zwakten, kan Hij meelijden in geval van ziekte.
Met zonden kan Hij niet meelijden. Daarvoor moest Hij in de dood gaan. Hij kan Zich niet vereenzelvigen met iemand die zondigt om zo iemand te ondersteunen in die weg. Hij kan Zich wel vereenzelvigen met iemand die ziek is om zo iemand te ondersteunen in het lijden. Hij vereenzelvigt Zich met iemand die ziek is op dezelfde manier als met iemand die gevangen is ter wille van Zijn Naam (Mt 25:36-40).
18 - 22 De Heer volgen
18 Toen nu Jezus een <grote> menigte om Zich heen zag, beval Hij naar de overkant weg te varen. 19 En een schriftgeleerde kwam en zei tot Hem: Meester, ik zal U volgen, waar U ook heengaat. 20 En Jezus zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten; maar de Zoon des mensen heeft geen [plaats] waar Hij Zijn hoofd kan neerleggen. 21 Een ander van Zijn discipelen nu zei tot Hem: Heer, sta mij toe eerst mijn vader te gaan begraven. 22 Jezus echter zei tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
Een grote menigte verzamelt zich om de Heer. Ze worden allen door Zijn weldaden aangetrokken. Maar Hij kent hun hart en weet dat zij alleen willen profiteren van Zijn goedheid. De bewijzen van Zijn goedheid zijn geleverd en nu is het de tijd om daar weg te gaan. Hij geeft Zijn discipelen bevel om naar de overkant van het meer te gaan. Daar moet Hij ook Zijn werk doen.
Dan maakt een schriftgeleerde zich los uit de menigte. Vol enthousiasme meldt hij zich bij de “Meester” en geeft aan dat hij Hem zal volgen waar Hij ook heengaat. Daaruit blijkt dat hij zichzelf hoog inschat. Het kennen van de Schrift – hij is immers een schriftgeleerde – en het verlangen om de Heer te volgen, is niet voldoende om Hem ook daadwerkelijk te kunnen volgen. De Heer zegt wat het volgen van Hem betekent. Om Hem echt te kunnen volgen is het nodig dat het eigen belang en het zelfvertrouwen worden onderkend en geoordeeld. Hij zegt ook dat aan het volgen van Hem geen eer, maar smaad verbonden is.
De Heer weet wat in zijn hart is. Het betreft hier een vleselijke Jood die denkt door het volgen van Hem een goede plaats te krijgen bij de Messias. Iemand die zichzelf aanbiedt zonder geroepen te zijn, denkt dat het allemaal even mooi is, maar het heeft geen houvast in zijn hart. Spoedig zullen zich andere omstandigheden voordoen die zijn hart naar andere dingen aftrekken en ten slotte zinkt hij weer weg naar zijn eigen niveau.
Wie zichzelf aanbiedt om de Heer te volgen, dat wil zeggen zonder geroepen te zijn, krijgt te horen wat het deel is van Hem Die hij wil volgen. Terwijl de vossen en de vogels elk van Hem een plaats van rust hebben gekregen, is Hij de thuisloze Zoon des mensen. Vossen en vogels van de hemel zijn niet de lieflijkste dieren van de schepping. Ze symboliseren sluwheid en boosheid, maar als schepselen staan ze toch onder Gods zorg.
Hier noemt de Heer Zichzelf voor de eerste keer ”Zoon des mensen”. Deze titel spreekt óf van Zijn verwerping óf van Zijn heerlijkheid. Hier spreekt deze titel van Zijn verwerping.
Een ander geval dan dat van de schriftgeleerde is dat van een discipel die “eerst” iets anders wil doen voordat hij de Heer kan volgen. Als de Heer roept, blijken er direct bedenkingen te komen tegen een direct en volledig volgen van Hem. Deze discipel wil eerst iets doen wat op zichzelf juist is. Hij toont eerbied voor zijn vader. Maar in dit geval, als de Heer heeft geroepen, moeten Zijn aanspraken boven alles gaan, ook boven die van familiebanden.
Dit betekent geen verloochening van familiebanden. God wil dat we die eerbiedigen. De roep van de Heer is daarmee ook niet in strijd, maar gaat daar bovenuit. Uit Zijn antwoord blijkt dat deze discipel de verplichting tegenover zijn ouders als excuus gebruikte om Hem niet direct te volgen. Deze verplichting vormt een hindernis tussen Christus en zijn hart.
Het woord van de Heer “laat de doden hun doden begraven”, wil zeggen dat deze discipel het begraven van zijn vader aan anderen kan overlaten die niet met de Heer in verbinding staan.
23 - 27 De storm op zee
23 En toen Hij aan boord van het schip was gegaan, volgden Zijn discipelen Hem. 24 En zie, er ontstond een grote onstuimigheid op de zee, zodat het schip door de golven werd bedekt; Hij echter sliep. 25 En <Zijn discipelen> gingen naar Hem toe, wekten Hem en zeiden: Heer, behoud [ons], wij vergaan! 26 En Hij zei tot hen: Waarom bent u angstig, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en er ontstond een grote stilte. 27 De mensen nu verwonderden zich en zeiden: Wat voor Iemand is Deze, dat zelfs de winden en de zee Hem gehoorzamen?
Nu komt het deel van de ware volgelingen van de Heer. De discipelen die Hem aan boord van het schip volgen, hebben Zijn aanspraken erkend. Ze hebben alles verlaten en volgen Hem. Nu zal blijken dat dit niet wil zeggen dat alles gemakkelijk gaat. Bij de Heer zijn betekent niet dat we gevrijwaard worden van allerlei beproevingen. Het tegendeel is waar. Wie als een discipel Hem volgt, krijgt te maken met vijandschap. De natuurelementen doen hun best ons bang te maken en in de volgende geschiedenis (verzen 28-34) krijgen we te maken met de vijandschap van de mensen. Beide gebeurtenissen dienen er slechts toe dat wij als discipelen onder de indruk komen van de macht van de Heer die Hij juist dan voor ons toont.
De onstuimigheid op zee herkennen we in ons leven. We komen in situaties waarin het lijkt of we vergaan. Dan roepen we: ‘Heer, er is een grote onstuimigheid en het schip wordt door de golven bedekt. Het lijkt alsof U slaapt. We weten dat het niet zo is, maar komt U ons toch te hulp. Wilt U alstublieft laten zien dat U Zich met ons bezighoudt! Heer, we dreigen om te komen! Er is geen kracht in ons om de moeilijkheden en nood, de zonden die openbaar zijn geworden, het hoofd te bieden.’
Dan komt Hij in Zijn genade voor ons tussenbeide. Hij doet dat wel met een zacht verwijt over ons kleingeloof. Als we erover nadenken, begrijpen we dat ook. Hoe zou een schip waar Hij aan boord is, kunnen vergaan? Hij is altijd in de weg van de Vader én Hij is de Heer van alles. Bij Hem zijn we altijd en overal veilig. Zelfs als ons het leven wordt genomen, kan de vijand onze ziel geen schade aandoen. Als de golven ons leven overspoelen, mogen we op deze belofte vertrouwen: “Wanneer u zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, door rivieren, zij zullen u niet overspoelen” (Js 43:2a).
Na Zijn zachte verwijt “stond Hij op”. Dat is indrukwekkend. Hij, de almachtige God, staat op en gaat tot actie over. We worden bang als we alleen naar de vijanden kijken, maar als we naar Hem kijken, komt er rust en vertrouwen.
Dit vierde geval van Zijn macht – na de genezing van de melaatse, de knecht van de hoofdman en de schoonmoeder van Petrus – toont Zijn verhevenheid boven de macht van de satan die de volken opzweept tot haat tegen Hem en de Zijnen. Voor Hem betekent die macht niets. Hij kan in de storm slapen. Pas als de discipelen vol angst tot Hem roepen, staat Hij op en onderwerpt de natuurkrachten aan Zijn gebod. De winden en de zee worden stil op het woord van hun Schepper (Ps 65:8; 89:9-10; 106:9; 107:23-29).
28 - 34 Genezing van twee bezetenen
28 En toen Hij aan de overkant was gekomen, in het land van de Gadarenen, ontmoetten Hem twee bezetenen die uit de graven kwamen, zeer woest, zodat niemand in staat was langs die weg voorbij te gaan. 29 En zie, zij schreeuwden deze woorden: Wat hebben wij met U te maken, Zoon van God? Bent U hier gekomen om ons vóór [de] tijd te pijnigen? 30 Nu was er ver van hen een kudde van vele varkens aan het weiden. 31 De demonen nu smeekten Hem aldus: Als U ons uitdrijft, zend ons dan in de kudde varkens. 32 En Hij zei tot hen: Gaat. Zij nu gingen uit [de mannen] en gingen in de varkens; en zie, de hele kudde stortte zich van de steilte in de zee en zij kwamen om in het water. 33 Zij nu die ze weidden, vluchtten, en in de stad gekomen berichtten zij alles, ook dat van de bezetenen. 34 En zie, de hele stad liep uit, Jezus tegemoet; en toen zij Hem zagen, smeekten zij Hem uit hun gebied te vertrekken.
De Heer had bevolen naar de overkant weg te varen (vers 18). Daar komt Hij dan ook aan, met Zijn discipelen. De reis is niet rustig verlopen. Het gebied dat ze nu betreden, is ook niet rustig. Demonen die hun intrek in twee mensen hebben genomen, terroriseren de omgeving. De woonplaats van deze mensen is het terrein van de dood. Daar komen ze vandaan, als het ware aangetrokken door de macht van Christus.
Ze kunnen niet verborgen blijven. De aanwezigheid van de Heer Jezus roept hen op zich te openbaren. Als er andere mensen kwamen, kwamen ze ook tevoorschijn, maar dan was het om hen schrik aan te jagen. Nu is er schrik bij henzelf. Ze kennen de Zoon van God en erkennen Zijn macht om hen te oordelen en in de eeuwige pijn te werpen. Hun lot is hun bekend. Ze weten ook dat de tijd ervoor nog niet is aangebroken, zoals ook de satan weet dat hij nog tijd heeft, al is het weinig (Op 12:12).
Om een duidelijk getuigenis te geven van de macht van de Heer over de vijand is hier sprake van twee bezetenen, naar het beginsel dat in de mond van twee of drie getuigen elke zaak zal bestaan (2Ko 13:1). Markus en Lukas houden zich bezig met een van hen en vertellen meer bijzonderheden van het werk van de boze en van het werk van de Heer in die ene bezetene (Mk 5:1-20; Lk 8:26-39). Boze geesten willen de mens angst aanjagen voor hun macht, maar ze kunnen niets beginnen als er geen angst voor hen bestaat. Alleen geloof kan deze angst voor zijn macht bij de mens wegnemen.
De demonen kennen Zijn wil. Zonder dat de Heer nog een woord heeft gezegd, weten ze dat Hij hen zal uitdrijven. Zij zijn de onrechtmatige bezitters van deze mensen. De demonen kennen Hem en weten dat zij geen macht hebben Zijn woord te weerstaan. Er is bij hen geen enkele gedachte aan tegenstand tegen Hem. Bij de verzoeking in de woestijn heeft Hij hun overste, de satan, verslagen.
Ze wijzen Hem op een kudde van vele varkens die daar ver vandaan aan het weiden is. Evenals bezetenheid in het land van God is ook de aanwezigheid van een kudde onreine dieren een smaad voor het land van God. Als Israël in de wegen van de wet had gewandeld, zou die kudde onreine dieren er niet zijn geweest. De zwijnen zijn een beeld van Israël.
De Heer zegt slechts één woord, het bevel “gaat”. Zonder enige gedachte aan of uiting van tegenstand tegen Hem gehoorzamen de demonen en gaan uit de mannen en in de varkens. Als ze in de varkens zijn gevaren, tonen ze hoezeer ze uit zijn op verderf. Alle varkens storten zich van de steilte in de zee. Zo worden de demonen gebruikt om Gods oordeel over de onreinheid te voltrekken en Zijn land te zuiveren.
De varkenshoeders hebben de kudde niet kunnen redden. Machteloos hebben ze moeten toezien hoe hun kudde omkwam. Ze hebben ook de bevrijding van de bezetenen gezien. Alles wat ze hebben gezien, gaan ze in de stad berichten. Het gevolg is dat de hele stad uitloopt, de Heer Jezus tegemoet. Maar als ze Hem zien, … smeken ze Hem uit hun gebied te vertrekken. Als Goddelijke macht de macht van de satan uitdrijft, is de Goddelijke tegenwoordigheid die daarin wordt geopenbaard onverdraaglijk voor de mens. De mens wil God geopenbaard in goedheid niet.
De aanwezigheid van demonen en varkens is voor hen aangenamer dan de aanwezigheid van de Zoon van God. Er is voor hen in Hem geen gestalte of glorie om Hem te begeren (Js 53:2). Door Hem zijn ze hun bron van inkomsten kwijt. Daarom willen ze graag dat Hij vertrekt, weg uit hun gebied, weg uit hun leven.