Inleiding
De heerlijkheid van de Heer Jezus als de Zoon van God wordt vooral in het evangelie naar Johannes gezien. Maar die heerlijkheid heeft ook in dit evangelie een belangrijke plaats. Dat zien we in dit hoofdstuk. Tegen de donkere achtergrond van haat, verachting en verwerping stralen Zijn volkomenheden op de helderste wijze. Hier is
1. de Zoon de Mens Die de Vader bekendmaakt (Mt 11:27),
2. de Messias Die groter is dan de tempel in verbinding met Israël (vers 6),
3. de Zoon des mensen Die Heer is van de sabbat in verbinding met de mensheid (vers 8),
4. Hij Die groter is dan Jona in opstandingskracht (vers 41) en
5. Hij Die groter is dan Salomo in verbinding met alle heerlijkheden van het koninkrijk (vers 42).
1 - 8 Aren plukken op de sabbat
1 In die tijd ging Jezus op de sabbat door de korenvelden; Zijn discipelen nu kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. 2 Toen de farizeeën dit echter zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, Uw discipelen doen wat niet geoorloofd is te doen op sabbat. 3 Hij echter zei tot hen: Hebt u niet gelezen wat David deed toen hij honger had, en zij die bij hem waren? 4 Hoe hij het huis van God inging en de toonbroden at, die hij niet mocht eten, en ook zij niet die bij hem waren, behalve alleen de priesters? 5 Of hebt u niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbat ontheiligen en onschuldig zijn? 6 Ik zeg u echter, iets groters dan de tempel is hier. 7 Als u echter had geweten wat het is: ‘Barmhartigheid wil Ik en geen offer’, dan zou u de onschuldigen niet hebben veroordeeld. 8 Want de Zoon des mensen is Heer van de sabbat.
Dit hoofdstuk is een punt van omkeer. Een fase wordt afgesloten. Het hart van de leiders wordt hier volkomen openbaar. Het hoofdstuk begint met twee geschiedenissen die plaatsvinden op een sabbat waarbij duidelijk wordt waar het de leiders om gaat. Zij hebben het gebod van de sabbat verzwaard met hun eigen geboden en wetjes. God heeft de sabbat bedoeld als een dag van zegen, van rust, van ophouden met werken voor één dag. Maar wettisch gezinde mensen hebben geen oog voor de zegen. Zij ontzeggen de discipelen het genot van wat God heeft gegeven.
Dat de discipelen geheel in overeenstemming met de wet handelen (Dt 23:25), maakt de farizeeën niet uit. Farizeeën zijn mensen voor wie het alleen belangrijk is dat het er uiterlijk goed uitziet. En als zij voor dat uiterlijk iets hebben voorgeschreven, moeten de mensen zich daaraan houden. Ze spreken de Heer aan op het gedrag van Zijn discipelen. De Heer neemt het voor Zijn discipelen op. Hij gunt hun Gods zegen.
Zijn antwoord is niet slechts een verwijzing naar wat God heeft toegestaan in de wet, waarbij Hij geen uitzondering heeft gemaakt voor de sabbat. De Heer geeft de farizeeën een diepe les. In Zijn antwoord vraagt hij hun over iets wat David doet als hij honger heeft, en zij die bij hem zijn (1Sm 21:1-6). Bij die gelegenheid doet David iets wat hem niet is toegestaan, want het eten van het toonbrood is alleen toegestaan aan de priesters (Lv 24:5-9). Toch wordt het hem niet kwalijk genomen. David is de gezalfde koning, maar hij is op de vlucht voor Saul. Hij wordt door zijn volk niet als koning erkend. Dat is de positie van de Heer Jezus op dat moment.
Als Gods gezalfde koning David op de vlucht is voor zijn eigen volk, wordt het fundament voor Gods volk weggehaald. Wat de broden voorstellen, heeft zijn betekenis verloren. Ze stellen Gods volk niet meer voor naar de bedoeling die het voor God heeft. Om dan vast te houden aan een uiterlijk ritueel en ten gunste daarvan Gods gezalfde te laten omkomen van de honger zou pure vormendienst zijn. Dat is niet wat God heeft bedoeld met Zijn inzetting van de toonbroden. Als Zijn gezalfde koning wordt vervolgd, worden de toonbroden gewone broden en kunnen ze worden genuttigd door hen die ze nodig hebben.
In dit voorbeeld laat de Heer de zonde en de totale ondergang van Israël zien. De ware koning, David, is veracht en vervolgd vanwege de koning die het volk zelf heeft gewild. Het is nu weer zo. De zonde van Israël ontwijdt het heilige brood. God wil van een volk dat in zonde leeft niets aannemen als heilig. Als de discipelen van de ware Koning evenals de mannen van David honger hebben, is het geoorloofd dat zij eten van wat God aanbiedt, al is het op een sabbat.
De Heer Jezus haalt nog een voorbeeld aan dat hun redenering van het ontheiligen van de sabbat volledig aan de kant zet. Hij wijst op de priesters die op de sabbatdag het zo noodzakelijke werk in de tempel doen. Dat betreft in elk geval het voor de sabbat voorgeschreven offer (Nm 28:9-10) en ook het dagelijks brandoffer, dat op de sabbat niet kan worden overgeslagen (Ex 29:38). Die offers zijn nodig, opdat God te midden van een zondig volk kan blijven wonen. Op de sabbat moeten de priesters nog harder werken dan op andere dagen. Zij hebben geen rust op de sabbat.
God handelt niet naar strakke regels. De priesters mogen dat vele werk doen op de sabbat omdat het in verband staat met de dienst aan God. De sabbat is de spil van het oude verbond, er is niets zo karakteristiek als de sabbat.
Beide voorbeelden maken duidelijk dat Israël uit zondaars bestaat. In het ene geval blijkt dat uit het vervolgen van de gezalfde koning, waardoor de toonbroden gewone broden worden. In het andere geval blijkt dat uit de offers die noodzakelijk doorgang moeten vinden, al is het sabbat.
Nadat de Heer heeft aangetoond dat God Zich niet aan Zijn voorschriften laat binden als Zijn volk Hem heeft verlaten, wijst Hij op Zichzelf als groter dan de tempel. Hij is niet alleen de Gezalfde van God Die zij vervolgen. Hij is God Zelf, Die de dienst in de tempel bepaalt. Hij bepaalt hoe God gediend moet worden en niet de formalistische farizeeën. Bij formalistische mensen gaat het alleen om het uiterlijk, bij God gaat het allereerst om het innerlijk.
De farizeeën hebben de onschuldige discipelen veroordeeld omdat ze niets weten van barmhartigheid. Wettische mensen zijn nooit barmhartig, maar onderdrukken armen en leggen anderen lasten op. Ze kijken alleen naar het offer en niet naar het hart. Barmhartigheid komt uit het hart en daar kijkt God naar.
Zoals de Heer groter is dan de tempel, zo is Hij ook Heer van de sabbat. Dat betekent dat de sabbat voor Hem geen bindende kracht heeft. Hij is de Meester ervan en kan erover beschikken naar Zijn goeddunken. Hij heeft de sabbat ingesteld en is er daarom niet aan onderworpen. De sabbat is een beeld van het vrederijk. Dan zal Hij als de grote Koning over heel de aarde heersen. Dan zal gezien worden dat Hij als de Zoon des mensen Heer is over heel de aarde.
9 - 14 Een verschrompelde hand genezen
9 Toen Hij vandaar vertrok, kwam Hij in hun synagoge. 10 En zie, er was een mens met een verschrompelde hand. En zij vroegen Hem: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen? – om Hem te kunnen aanklagen. 11 Hij zei echter tot hen: Welk mens zal er onder u zijn die één schaap zal hebben, en als dit op de sabbat in een kuil valt, het niet zal grijpen en eruit halen? 12 Hoeveel dan gaat een mens een schaap te boven! Daarom is het geoorloofd op de sabbat goed te doen. 13 Toen zei Hij tot de mens: Strek uw hand uit. En hij strekte die uit en zij werd hersteld, gezond als de andere. 14 De farizeeën nu gingen naar buiten en beraadslaagden tegen Hem dat zij Hem zouden ombrengen.
Na Zijn tocht door de velden komt de Heer in hun synagoge en volgt er nog een geschiedenis op de sabbat. De vorige betreft Zijn Persoon en het gezag dat Hij over de sabbat heeft. Deze gaat over Zijn werk, het werk van de barmhartigheid, waarvoor de sabbat zich bijzonder leent. Hij laat zien dat de sabbat een dag van zegen is.
In hun synagoge is een mens met een verschrompelde hand. De arme man kan door zijn verschrompelde hand geen aren plukken en ze fijnwrijven. Hij kan geen gebruikmaken van de zegen van de sabbat. De man vraagt niet om genezen te worden, maar de Heer kent zijn onuitgesproken vraag.
De farizeeën zijn ook in de synagoge aanwezig. Ze zijn scherpe waarnemers. Ze zien iemand met een gebrek en ze zien Iemand Die ze kennen als de Barmhartige. In hun boosaardige scherpzinnigheid veronderstellen ze terecht dat de Heer de man wil genezen. In hun dwaze overlegging menen ze dat dit een uitstekende gelegenheid is om Hem een strikvraag te stellen. De Heer laat ze hun vraag stellen. Het geeft Hem de gelegenheid Zijn heerlijkheid en hun huichelarij aan te tonen. Ze lopen zo zelf in de val die ze voor Hem hebben opgezet.
Zij vragen Hem of het geoorloofd is om op de sabbat goed te doen en te zegenen. Wat een vraag! Alleen de vraag al maakt duidelijk hoe benepen en wettisch zij denken. Dat wordt nog duidelijker uit het voorbeeld dat de Heer hun voorhoudt. Daaruit blijkt dat zij met betrekking tot de sabbat geen last van hun geweten hebben als het om hun eigen voordeel gaat. Dan maken ze wel een uitzondering. Genezen op de sabbat komt in hun denken echter niet op en komt in hun regels niet voor. Zij hebben er geen regels voor, daarom mag het niet.
De Heer legt de dwaasheid van het wettische denken bloot. Zijn conclusie moet hun vlijmscherp in de oren hebben geklonken. Vervolgens richt Hij Zich tot de man. Die moet zelf ook iets doen. Hij moet zijn hand naar de Heer toe uitstrekken en de zegen aanpakken. Hij doet wat de Heer zegt en de zegen stroomt bij hem naar binnen. Zowel het duidelijke woord van de Heer als Zijn daad van genezing brengt de farizeeën niet tot bekering. Integendeel. Het bewijs van genade doet hen naar buiten gaan. Ze kunnen zich niet langer handhaven in de tegenwoordigheid van zoveel genade en waarheid.
Als ze buiten zijn, buiten de sfeer waar de genade wordt betoond, gaan ze moordplannen beramen. Wie zich bewust aan de tegenwoordigheid van Christus onttrekt, zal zich in toenemende mate als tegenstander openbaren. Wat de farizeeën zojuist hebben gehoord en gezien, hebben ze ervaren als een nederlaag. Dat is het ook. Maar in plaats van die te accepteren voelen ze zich des te meer bedreigd dat ze hun positie van aanzien onder het volk zullen verliezen. En die willen ze absoluut niet kwijtraken. Om zichzelf te kunnen handhaven zoeken ze wegen om zich te ontdoen van God geopenbaard in goedheid!
Kan haat verder gaan dan het verlangen om de hand van God, die in goedheid naar mensen is uitgestrekt, te binden aan een inzetting, en de Zoon van God te doden voor het doen van het goede? Wanneer de Heer de verschrompelde hand heeft genezen, gaan zij beraadslagen hoe ze Hem kunnen ombrengen. Hij zoekt het leven, zij zoeken de dood.
15 - 21 Zie, Mijn Knecht
15 Daar Jezus dit echter wist, vertrok Hij vandaar; en vele <menigten> volgden Hem en Hij genas hen allen. 16 En Hij waarschuwde hen dringend dat zij Hem niet openbaar zouden maken; 17 opdat vervuld werd wat gesproken is door de profeet Jesaja, die zei: 18 ‘Zie, Mijn Knecht Die Ik heb verkoren, Mijn Geliefde in Wie Mijn ziel welbehagen gevonden heeft! Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, en oordeel zal Hij de volken verkondigen. 19 Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal Zijn stem op de straten horen; 20 een geknakt riet zal Hij niet verbreken en een walmende vlaspit zal Hij niet uitblussen, totdat Hij het oordeel uitvoert tot overwinning; 21 en op Zijn Naam zullen volken hopen’.
De geheime beraadslagingen van de farizeeën zijn de Alwetende bekend. Daarom vertrekt Hij vandaar. Zijn vertrek blijft niet onopgemerkt. Vele menigten volgen Hem. Tegenover hen blijft Hij in genade handelen en geneest allen die genezing nodig hebben. Hij waarschuwt hen wel dat ze Hem niet openbaar zullen maken. Hij wil niet vanwege Zijn daden de populariteit van het volk winnen waarop de farizeeën zo dol zijn.
Altijd is Hij bezig voor het oog van Zijn Vader Die in het verborgen kijkt. Hij zoekt geen eer van mensen. Door deze wijze van optreden vervult Hij de profetie van Jesaja die Hem als zodanig heeft aangekondigd. De HEERE, Jahweh, heeft tot Jesaja gesproken over Zijn uitverkoren Knecht (Js 42:1-4), dat is de Heer Jezus. Die Knecht noemt Hij zelfs ”Mijn Geliefde”. Tussen Jahweh en de Knecht bestaat niet alleen een verhouding van gehoorzaamheid, maar ook van liefde.
De Heer Jezus kent de liefde die de Vader voor Hem heeft. Dat maakt Zijn dienst voor Hem tot een ware vreugde, al wordt die dienst ook met moordplannen bij de leidslieden en onbegrip bij de menigten beantwoord. Hij kent het welbehagen dat Jahweh in Hem heeft gevonden door Zijn volledig aan Hem toegewijde leven. Dit is al vanaf het begin duidelijk. Daarom heeft Jahweh Zijn Geest op Hem gelegd (Mt 3:16).
Hier zien we de vreugde van de drie-enige God: de Vader legt Zijn Geest op Zijn Zoon. Op grond van dit welbehagen en de Geest Die de Vader Hem heeft gegeven, heeft Christus het recht om het oordeel te verkondingen en dat niet alleen over Israël maar over alle volken. Het wijst op Zijn heerschappij over alle volken als resultaat van de verwerping door Zijn volk.
Wat Zijn optreden van het moment betreft, is het nog geheel anders. Hij is nu nog de Man in vernedering. Hij gaat Zijn weg in nederigheid, zonder opzien te willen baren. Hij schreeuwt niet om de aandacht. Het is juist helemaal anders. Hij heeft aandacht voor allen die op het punt staan verbroken en uitgeblust te worden.
Er is niets van waarde in “een geknakt riet” (Js 36:6). “Een geknakt riet” doet denken aan het gebroken hart dat is vertrapt door ruwe behandeling. Maar Hij is in staat van dit geknakte riet een muziekpijp te maken of een meetstok voor het nieuwe Jeruzalem (Op 21:15). Hij is gekomen voor hen die gebroken van hart zijn (Js 61:1). Hij legt hun geen ijzeren roede op, maar steekt hun de gouden scepter van Zijn genade toe. Hij is Zelf verbroken of verbrijzeld (Js 53:5,10; Gn 3:15).
“Een walmende vlaspit” geeft nauwelijks licht en warmte en is ook niet meer in staat een andere vlaspit aan te steken. Vaak brandt de liefde in onze harten zo zwak, dat alleen Hij Die alle dingen weet ook weet dat er toch nog een sprankje liefde aanwezig is (Jh 21:17b).
We zien hier Zijn liefdevolle zorg voor ons nu en dat mag ons bemoedigen. Als we ons soms als een geknakt riet voelen, alleen maar geschikt om volledig afgebroken te worden, of we voelen dat ons licht zo heel armetierig brandt, laten we dan denken aan Zijn verlangens voor ons. We mogen naar Hem toe gaan om in genade hernieuwd te worden en herstel van kracht te krijgen.
Pas als Hij Zijn werk van vernedering ten volle heeft volbracht, zal Hij het oordeel niet alleen verkondigen, maar ook uitvoeren. Een volkomen overwinning zal het glorieuze en volmaakte resultaat van Zijn werk in vernedering zijn. De volken die gespaard blijven, zullen op Zijn Naam hopen. Zowel het overblijfsel van Israël als de gespaarde volken zullen erkennen dat alle zegen van Hem afhangt en van hun houding tegenover Hem. Deze situatie zal er zijn als Hij voor de tweede keer naar de aarde komt. Dan komt Hij niet in vernedering zoals de eerste keer, maar in macht en majesteit.
22 - 27 De Heer Jezus en Beëlzebul
22 Toen werd een bezetene bij Hem gebracht, blind en stom; en Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. 23 En alle menigten waren buiten zichzelf en zeiden: Is Deze niet de Zoon van David? 24 Toen de farizeeën dit echter hoorden, zeiden zij: Deze drijft de demonen alleen maar uit door Beëlzebul, de overste van de demonen. 25 <Jezus> echter kende hun gedachten en zei tot hen: Elk koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en elke stad die of elk huis dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet standhouden. 26 En als de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld: hoe zal zijn koninkrijk dan standhouden? 27 En als Ik door Beëlzebul de demonen uitdrijf, door wie drijven uw zonen ze uit? Daarom zullen die uw rechters zijn.
De man die bij de Heer wordt gebracht, is er ellendig aan toe. Hij is bezeten door een demon. Die heeft hem zozeer in zijn macht, dat hij niets ziet en ook niets kan zeggen. Hij weet niet waar hij zich bevindt en kan niet om hulp roepen. Gelukkig is de Heer er met Zijn barmhartigheid en zijn er mensen die de man bij Hem brengen. Hij beantwoordt hun geloof met genezing. In deze man kunnen we een beeld zien van de toestand waarin Israël zich bevindt. Als geheel is het volk blind voor de heerlijkheid van Christus en komt het niet tot Hem om Hem als zijn Messias te belijden.
De menigten zijn diep onder de indruk van deze genezing. Ze uiten zelfs het vermoeden dat Hij wel eens de Zoon van David kan zijn. Verder komen ze niet, ze zijn niet werkelijk in het hart geraakt. Als de farizeeën deze uitspraak horen, willen ze voorkomen dat de menigten ook maar even in die richting blijven doordenken. Ze willen dit vermoeden in de kiem smoren en beschuldigen de Heer op de meest lasterlijke manier die maar mogelijk is.
Er is geen grovere en meer beledigende beschuldiging denkbaar dan Hem ervan te beschuldigen dat Hij Zijn wonderen van genade verricht in de kracht van de overste van de demonen, dat is de satan zelf. Het maakt tegelijk de volslagen onwil van de farizeeën duidelijk om in Hem ook maar iets van God te zien. Het is onmogelijk om te loochenen dat God in goedheid en genade in Christus te midden van Zijn volk aan het werk is. Bij hen is het geen kwestie van zich vergissen, maar van het loochenen van het onloochenbare. Tegen beter weten in verzetten ze zich. Willens en wetens verwerpen ze Hem.
De Heer heeft op een dergelijke eerdere lastering (Mt 9:34) niet gereageerd. Nu gaat Hij erop in. Met een voorbeeld uit het leven van elke dag doet Hij een beroep op het nuchtere verstand en bewijst daarmee de totale onzinnigheid van hun uitspraak. Hij laat met Zijn argument zien dat zij geen verstand hebben. Ieder weldenkend mens weet dat het onmogelijk is om iets in stand te houden dat innerlijk verdeeld is, ongeacht of het een koninkrijk of een huis betreft. Innerlijke verdeeldheid betekent ondergang en geen succes. De conclusie is duidelijk. Het is onmogelijk dat Hij door Beëlzebul de demonen uitdrijft.
Hij geeft een tweede argument voor hun onzinnige bewering. Hij stelt dat argument als vraag. Hun zonen zijn bezig met het uitdrijven van demonen. Als ze consequent zijn, moeten ze zeggen dat ook hun zonen dat door de satan doen. Dat zullen ze natuurlijk nooit willen zeggen. Welnu, zegt de Heer, dan zullen uw zonen uw rechters zijn. De handelwijze van hun zonen zal hun lastering aan de kaak stellen en zal een getuigenis ervan zijn dat zij Hem gelasterd hebben.
28 - 32 De lastering van de Geest
28 Als Ik echter door [de] Geest van God de demonen uitdrijf, dan is het koninkrijk van God tot u gekomen. 29 Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke bindt? En dan zal hij zijn huis beroven. 30 Wie niet met Mij is, is tegen Mij, en wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit. 31 Daarom zeg Ik u: elke zonde en lastering zal de mensen worden vergeven; maar de lastering van de Geest zal niet worden vergeven. 32 En wie een woord spreekt tegen de Zoon des mensen, het zal hem worden vergeven; maar wie tegen de Heilige Geest spreekt, het zal hem niet worden vergeven, niet in deze eeuw en niet in de toekomstige.
De Heer vertelt hun de ware oorsprong van Zijn handelen. Hij handelt door de Geest van God. Dit betekent dat het koninkrijk van God tot hen is gekomen. Dat willen ze natuurlijk niet erkennen, maar het feit is niet anders. In Christus is God bezig Zijn koninkrijk te vestigen. Daarom gaat Hij het huis van de sterke, dat is de duivel, binnen en ontrooft hem zijn huisraad, dat zijn mensen die zich in zijn macht bevinden. De Heer heeft de sterke gebonden toen Hij hem in de woestijn met Gods Woord versloeg (Mt 4:1-11). Daarna is Hij het land doorgegaan, terwijl Hij goeddeed en allen gezond maakte die door de duivel waren overweldigd (Hd 10:38). Op het kruis zal Hij de duivel de kop vermorzelen.
Ten opzichte van Zijn optreden tegen het rijk van de satan en het beroven van diens huis kan iemand alleen een volgeling of een tegenstander zijn. Neutraliteit is onmogelijk. Wie zich niet ondubbelzinnig aan Zijn zijde stelt, is tegen Hem. Hij is bezig te vergaderen voor het koninkrijk der hemelen. Wie daarin niet met Hem bezig is, is bezig met het tegenovergestelde, het verstrooien, en openbaart zich als tegenstander van het koninkrijk.
De ernst van de zonde van de farizeeën is zo groot omdat ze weten dat de Heer goed is en door de Heilige Geest werkt, maar ondanks alle bewijzen Zijn werk toeschrijven aan de satan. Zij maken zich daarmee schuldig aan de onvergeeflijke zonde van “de lastering van de Geest”. Deze zonde is anders dan elke andere zonde. Voor elke andere zonde is vergeving mogelijk. Ook wie zich verzet tegen de Heer Jezus als de Zoon des mensen, kan op vergeving rekenen als die zonde wordt beleden.
Elke zonde die een mens doet, is een zonde tegen de drie-enige God, dat wil zeggen zowel tegen de Vader als tegen de Zoon en de Heilige Geest. Wat maakt de lastering van de Geest dan zo speciaal? Deze zonde is speciaal omdat het hier gaat om de uiting van de Geest in de Persoon van Christus op aarde. Het is onmogelijk iets wat Christus doet, onbedoeld toe te schrijven aan de satan. Wie de Heilige Geest, Die volkomen in Christus tot uiting komt, uitmaakt voor de satan, doet dat bewust.
Wat Christus doet, is altijd volkomen door de Geest. Hij is de Zondeloze. In Zijn hele leven en Zijn hele wezen is niets van zonde of het zondige vlees aanwezig. Alles is zuiver van de Geest. Iemand kan blind zijn voor de heerlijkheid van de Heer Jezus. Maar als iemand Zijn daden, die Hij door de Geest doet, bewust toeschrijft aan de satan, is er sprake van verharding van een hart dat in opstand tegen Hem leeft en dat zich absoluut niet voor Hem wil buigen.
Dat de lastering van de Geest specifiek met Christus te maken heeft en dan ook nog met Zijn persoonlijke aanwezigheid op aarde, blijkt uit de woorden dat die zonde niet wordt vergeven “in deze eeuw en niet in de toekomstige”. In beide gevallen, deze eeuw en de toekomstige eeuw, gaat het om een periode dat Christus op aarde is. Dit is zo bij Zijn eerste komst en bij Zijn tweede komst. Daarom is het niet mogelijk deze zonde nu, in de huidige tijd dat de Heer Jezus niet op aarde is, te begaan.
33 - 37 De boom en zijn vruchten
33 Of stel: de boom is goed, en [dan ook] zijn vrucht goed; of stel: de boom is bedorven, en [dan ook] zijn vrucht bedorven. Want aan de vrucht wordt de boom gekend. 34 Adderengebroed, hoe kunt u goede dingen spreken, terwijl u boos bent? Want uit de overvloed van het hart spreekt de mond. 35 De goede mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en de boze mens brengt uit zijn boze schat boze dingen voort. 36 Ik zeg u echter, dat van elk zinloos woord dat de mensen zullen spreken, zij rekenschap zullen geven in [de] dag van [het] oordeel. 37 Want op grond van uw woorden zult u gerechtvaardigd en op grond van uw woorden zult u veroordeeld worden.
De Heer neemt een voorbeeld uit de natuur. Iedereen weet dat een goede boom alleen goede vrucht voortbrengt. Als een boom echter bedorven is, kan hij geen goede, maar slechts bedorven vruchten voortbrengen. De boom brengt vrucht voort in overeenstemming met zijn aard. De farizeeën zijn een bedorven boom. Zij zijn “adderengebroed” (vers 34; Mt 3:7; 23:33), dat wil zeggen dat ze door de satan zijn uitgebroed. Ze zijn kinderen van de duivel; de duivel is hun vader (Jh 8:44; 1Jh 3:8a). Het is dan ook onmogelijk dat zij goede dingen spreken. Zij brengen bedorven vrucht voort, geheel in overeenstemming met de bedorven boom die zij zijn. In hun hart is een overvloed aan verderf en dat komt uit hun mond.
De Heer past het algemene beginsel van de boom en zijn vrucht verder toe op de mens. De goede mens is de mens die door bekering en geloof nieuw leven heeft en in wie de Heilige Geest woont. Die goede mens brengt vanuit de schat van het nieuwe leven en de Heilige Geest goede dingen voort, zoals leven en vrede (Rm 8:6). De boze mens is vol van het vlees en van zichzelf. Hij brengt vanuit de boze schat van het vlees de werken van het vlees voort (Gl 5:19-21).
Woorden zijn niet waardevrij, want ze zijn verbonden met het hart. Woorden geven uiting aan wat er in de mens is. De Heer Jezus is het Woord van God, dat wil zeggen de volkomen uitdrukking van Wie God is. Hij heeft altijd alleen gesproken wat de Vader tegen Hem heeft gezegd dat Hij moest spreken (Jh 12:50). Nooit heeft Hij een zinloos woord gesproken. Gelovigen spreken wel eens zinloze woorden, woorden zonder nut en betekenis. Dit geldt wel in het bijzonder voor wat wordt genoemd het spreken in tongen. Dat laat zien hoe we van binnen zijn. We moeten dat ook belijden.
Ongelovigen vragen zich helemaal niet af wat God wil dat ze zullen zeggen. Zij spreken zinloze woorden. Daarvan zullen ze in de dag van het oordeel, voor de grote, witte troon, rekenschap moeten afleggen voor Hem Die op de troon zit, dat is Christus (Op 20:11-12). Ze zullen er niet omheen kunnen draaien door bijvoorbeeld te zeggen dat ze het allemaal net wat anders hebben bedoeld, want Hij kent volmaakt de motieven die het hart beheersten toen die woorden werden gesproken.
Uit de woorden van de mond blijkt de toestand van het hart. Woorden geven uitdrukking aan de gevoelens en tonen ons wie iemand is, net zo goed als zijn gedrag het op een andere manier laat zien. Woorden zijn zó belangrijk, dat ieder mens op grond van zijn woorden zal worden gerechtvaardigd of zal worden veroordeeld (vgl. Rm 10:9-10). De Heer zal een volkomen uitspraak over het gebruik van de woorden doen omdat Hij weet uit welke bron ze komen.
38 - 42 De vraag om een teken
38 Toen antwoordden sommigen van de schriftgeleerden en farizeeën Hem en zeiden: Meester, wij willen van U een teken zien. 39 Hij antwoordde echter en zei tot hen: Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven dan het teken van de profeet Jona. 40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn. 41 Mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en het veroordelen, want zij bekeerden zich op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier! 42 [De] koningin van [het] Zuiden zal worden opgewekt in het oordeel met dit geslacht en het veroordelen, want zij kwam van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo is hier!
De onverbeterlijke boosheid en verharding van de godsdienstige leiders blijkt uit hun brutaliteit om als antwoord op wat de Heer heeft gezegd van Hem een teken te vragen. Alsof ze dan zouden geloven! De Heer geeft hun in Zijn antwoord duidelijk aan wat ze zijn en dat ze daarom een speciaal teken zullen ontvangen. Hij noemt hen een “boos en overspelig geslacht” of soort. In hun hart, vanbinnen, zijn ze “boos”. In hun uiterlijke verhoudingen zijn ze “overspelig”, want hun hele optreden is werelds (vgl. Jk 4:4). Het enige teken dat ze van Hem krijgen, is “het teken van de profeet Jona”. Wat er met Jona is gebeurd, zal met Hem gebeuren. Hij zal ook drie dagen in het graf zijn, net zoals Jona drie dagen in het watergraf was.
Drie keer wordt over een teken in verband met de Heer Jezus gesproken. Het eerste teken is dat van Zijn geboorte (Lk 2:12). Het derde teken is dat van de Zoon des mensen Die komt in Zijn heerlijkheid (Mt 24:30). Tussen beide gebeurtenissen in staat dit teken van Jona dat spreekt van Zijn dood en opstanding. Dit zijn de drie tekenen die mensen tot geloof moeten brengen. Wie daaraan niet genoeg heeft, zal door geen duizend andere tekenen tot geloof komen.
Vervolgens verwijst de Heer naar de mannen van Ninevé. Jona is na zijn ‘opstanding’ uit het watergraf naar Ninevé gegaan en heeft er gepredikt. Zo zal de Heer Jezus na Zijn opstanding en hemelvaart het evangelie aan alle volken laten verkondigen. Dit betekent dat Israël zijn uitzonderlijke positie als Gods volk kwijtraakt. De heidense Ninevieten bekeerden zich op de prediking van Jona, terwijl Gods volk Hem verwerpt Die meer is dan Jona.
De Heer voegt er nog een voorbeeld aan toe. Hij wijst op de koningin van het Zuiden. Zij behoorde niet tot Gods volk. Als iemand uit de volken had zij van de wijsheid van Salomo gehoord en was zij van ver weg naar hem toe gekomen om zijn wijsheid te horen. Wat zij deed, vormt een groot contrast met de godsdienstige leiders die Hem, Die meer is dan Salomo, willen doden. Evenals de mannen van Ninevé zal zij het geslacht dat de Heer Jezus verwerpt, veroordelen op de dag van het oordeel.
43 - 45 De terugkeer van de onreine geest
43 Wanneer nu de onreine geest van de mens is uitgegaan, gaat hij door dorre plaatsen, op zoek naar rust, en vindt die niet. 44 Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis waar ik ben uitgegaan. En als hij komt, vindt hij het leegstaan, geveegd en geordend. 45 Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten met zich mee, bozer dan hijzelf, en zij komen binnen en wonen daar; en het laatste van die mens wordt erger dan het eerste. Zo zal het ook zijn met dit boos geslacht.
De Heer wijst op een situatie dat een mens bevrijd is van een onreine geest. Die onreine geest zoekt een andere verblijfplaats, maar vindt die niet. In werkelijkheid spreekt Hij over Israël en zijn toekomst. De situatie van Israël ten tijde van de Heer Jezus is niet dat het volk als geheel zich tot de afgoden wendt. Er is geen afgoderij (Hs 3:4), maar er is ook geen leven uit en met God aanwezig. De mens, het huis, is leeg gebleven. Daarom kan de onreine geest er, als hij terugkomt, zo weer zijn intrek in nemen.
Het is ook nog eens een huis dat niet vol spinrag zit, maar dat geveegd en geordend is. Het is geen ruïne, maar piekfijn onderhouden. Toch is het leeg. Het spreekt van de holle godsdienst met uiterlijke gedragingen en een mooie schijn, maar zonder dat er leven uit en voor God is. In dat huis is geen plaats voor de Heilige Geest.
Omdat er geen andere bewoners zijn, ziet de onreine geest zijn kans schoon om ook andere geesten uit te nodigen er te komen wonen. Een volheid, “zeven”, van boze geesten van een nog verdorvener aard dan deze onreine geest komt mee. Dat veroorzaakt een toestand in dat huis, in die mens, die erger is dan daarvoor.
Israël dat vrij was van afgoderij, heeft de Heer Jezus niet aangenomen. Daardoor is het volk leeg gebleven en kan het een plaats worden waar de boosaardigste geesten hun intrek in nemen. Dat zal gebeuren als de antichrist over “dit boos geslacht” zal regeren en de dienst in de tempel zal bepalen (2Th 2:3-4). Hij zal daar het afgodsbeeld van het beest uit de zee neerzetten, opdat allen die op aarde zijn het beeld van het beest zullen aanbidden (Op 13:14-15).
Ook in het leven van ieder mens is het van belang dat er geen vacuüm ontstaat. Anders zal de duivel komen om de leegte op te vullen. In geestelijk opzicht is dat ook nu te zien. Mensen die zonder God leven, maar wel spiritueel bezig willen zijn, zijn een gemakkelijke prooi voor allerlei leringen van demonen.
46 - 50 De moeder en broers van de Heer
46 Terwijl Hij nog tot de menigten sprak, zie, Zijn moeder en Zijn broers stonden buiten en trachtten Hem te spreken. 47 En iemand zei tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers staan buiten en trachten U te spreken. 48 Hij antwoordde echter en zei tot hem die tot Hem sprak: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broers? 49 En Hij strekte Zijn hand over Zijn discipelen uit en zei: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders! 50 Want wie de wil doet van Mijn Vader Die in [de] hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder.
Terwijl de Heer met Zijn dienst bezig is, willen Zijn moeder en Zijn broers Hem spreken. Waarom zouden ze Hem willen spreken? Zouden ze Hem willen zeggen dat Hij niet zulke harde woorden moet spreken? Uit Zijn reactie blijkt dat ze niet zijn gekomen om hun bijval aan Zijn woorden te betuigen.
Zijn familie kan blijkbaar zelf niet bij Hem komen omdat Hij omgeven is door een menigte. Daarom laten ze hun wens doorgeven naar voren totdat iemand die dicht bij Hem staat, tegen Hem kan zeggen dat Zijn familie Hem wil spreken. De Heer richt zich tot de man die Hem het verzoek overbrengt en stelt de vraag wie Zijn moeder en Zijn broers zijn. Met deze vraag geeft Hij aan dat de tijd van de natuurlijke band tussen Hem en Zijn volk, dat is Israël naar het vlees, voorbij is.
Zijn echte verwanten zijn Zijn discipelen. Zij hebben zich bij Hem gevoegd en volgen Hem en leren van Hem. De enige familieleden die Hij kan erkennen, zijn zij die de wil doen van Zijn Vader in de hemel. Hij erkent uitsluitend de band die gevormd wordt door het Woord van God dat iemand ontvangt in het hart en vervolgens gehoorzaamt.