Inleiding
In de bergrede (Mattheüs 5:1-7:29) schildert de Heer Jezus het karakter van het koninkrijk der hemelen en de personen die er deel aan hebben. Tevens openbaart Hij de Vadernaam. Hij onderwijst de kenmerken van het koninkrijk omdat Hij die kenmerken liefheeft. Hij wordt er Zelf in gezien en vindt er Zijn vreugde in die kenmerken in anderen te bewerken en te herkennen.
De bergrede beschrijft hoe de ware discipelen van het koninkrijk der hemelen zich in dat koninkrijk behoren te gedragen. Dit koninkrijk is door de oudtestamentische profeten aangekondigd. Het is het koninkrijk onder het koningschap van Gods Messias. De troon van de Messias staat dan in Jeruzalem vanwaar Hij over Israël en van daaruit over de hele wereld regeert (Dn 2:44; 7:13-14).
Maar de profeten leren ook dat de Koning geboren zal worden in nederigheid. Dat vinden we in de evangeliën. Hij is een Koning, maar in de evangeliën nog zonder onderdanen omdat Zijn rijk nog niet gevestigd is. Toch is het koninkrijk aanwezig en wel in de persoon van de Koning (Lk 17:21).
Dan gaat Hij Zijn discipelen roepen. Een discipel is iemand die de Koning navolgt in alles wat Hij gebiedt. Wie Hem navolgen, leert Hij (Mt 5:2). De bergrede is de leer van de Heer voor Zijn discipelen die niet alleen van Hem willen leren, maar Hem ook gelijk willen zijn in Zijn gezindheid (Mt 10:24-25). Hij geeft Zijn onderwijs aan gelovige volgelingen, niet aan hen die geen verbinding met Hem hebben. Eerst moet iemand een discipel worden op de wijze die Johannes de doper heeft aangeven: door berouw en bekering met de doop als bewijs. Voordat het onderwijs van de bergrede in praktijk kan worden gebracht, is een innerlijke verandering noodzakelijk.
De bergrede is geen politiek programma voor de overheid, maar staat vol met gedragsregels voor het persoonlijke leven van de discipel en voor de verhoudingen tussen de discipelen onderling. Voor de discipel bevat de bergrede onderwijs in verbinding met het koninkrijk waaraan hij gehoorzaam dient te zijn. De Leraar spreekt met gezag tot iedere gelovige. Hij is de Heer van iedere gelovige. Daarom moeten zij die Zijn discipelen zijn Hem navolgen.
Het hart van de discipel wordt gericht op het hemelse deel van het koninkrijk. Het koninkrijk heet het koninkrijk der hemelen omdat er wordt geregeerd naar de normen die voor de hemel gelden en omdat het wordt geregeerd door een hemelse Koning.
Steeds wordt er over het koninkrijk der hemelen gesproken in toekomstige zin, dat wil zeggen als een koninkrijk dat nog moet komen. Johannes de doper en de Heer Jezus hebben het aangekondigd als ‘nabijgekomen’ omdat de Koning Zich presenteert. Maar omdat de Koning is verworpen, is het toen niet op aarde gevestigd. De openbare vestiging ervan is uitgesteld.
Het koninkrijk der hemelen is wel begonnen, maar op een verborgen manier en wel nadat de Heer Jezus is teruggekeerd naar de hemel. Daar is Hij de voor de wereld onzichtbare Koning Die heerst over allen die zich in geloof aan Hem hebben onderworpen. Als Hij uit de hemel naar de aarde terugkeert, zal het koninkrijk der hemelen zichtbaar op aarde gevestigd worden.
Onderverdeling van de bergrede
Mattheüs 5:3-12 Zaligsprekingen
Mattheüs 5:13-16 Zout en licht
Mattheüs 5:17-48 Het gezag van de wet en voorbeelden daarvan
Mattheüs 6:1-18 Praktische gerechtigheid
Mattheüs 6:19-34 Schatten verzamelen en bezorgdheid
Mattheüs 7:1-12 Beginselen van de Godsregering
Mattheüs 7:13-27 Valse en ware discipelen
1 - 2 Op de berg
1 Toen Hij nu de menigten zag, klom Hij op de berg; en nadat Hij was gaan zitten, kwamen Zijn discipelen naar Hem toe. 2 En Hij opende Zijn mond en leerde hen aldus:
Als de Heer de menigten ziet, gaat Hij de berg op. Hij gaat de berg op – niet om, zoals eens Mozes, de wet te ontvangen, maar – om de wet uit te leggen en uit te diepen. Als Hij is gaan zitten, komen Zijn discipelen bij Hem. In die houding van rust gaat Hij hen leren. Het onderwijs dat Hij Zijn discipelen geeft, is voor hen bedoeld. Als zij dit ter harte nemen, zal hun gedrag tot eer van hun Meester en ook tot welzijn van de menigten zijn.
3 - 6 ‘Gelukkig’ – eerste groep
3 Gelukkig de armen van geest, want van hen is het koninkrijk der hemelen. 4 Gelukkig zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. 5 Gelukkig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. 6 Gelukkig zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
Eerst spreekt de Heer over welk soort mensen het koninkrijk der hemelen binnengaat. In een koninkrijk van mensen gaat het om veel zelfvertrouwen en doorzettingsvermogen om succesvol te zijn. In het koninkrijk der hemelen dat nog niet in macht en majesteit is gevestigd, gaat het om het tegenovergestelde. Het moet een schok voor de discipelen geweest zijn te horen over lijden en vervolging en verdriet. Hun gedachte is immers dat de Messias hen zal aanvoeren in de overwinning over alles wat tegen Hem in opstand is.
De eerste groep die de Heer gelukkig noemt, wordt gevormd door mensen die worden gekenmerkt door een bepaald uiterlijk gedrag tegenover de wereld die hen omringt. In één woord samengevat worden zij gekenmerkt door gerechtigheid.
1. “De armen van geest” zijn zij die verbroken en verbrijzeld van hart en geest zijn, die niets meer van zichzelf verwachten (Js 57:15; 66:2). Van hen is het koninkrijk der hemelen, niet de hemel. Het is de aarde onder de heerschappij van de hemel. De Heer Jezus is de ware ‘Arme van geest’. Hij heeft nooit gezocht Zelf iets te zijn.
2. “Zij die treuren” doen dat over de dingen die zij om zich heen zien in de wereld waarin ze leven. De troost die hun deel zal zijn, komt als de gevolgen van de zonde weg zijn. Iemand die treurt, is dieper ingedrongen in de toestand van de dingen om zich heen. De Heer Jezus is “de Man van smarten, bekend met ziekte” (Js 53:3). Ook de verdeeldheid in de christenheid is een zaak die tot treuren brengt.
3. “De zachtmoedigen” zijn zij die in een vijandige wereld liever onrecht lijden dan voor hun recht op te komen. Zij zullen straks met Christus heersen over de aarde waar ze nu beproefd worden en zoveel onrecht lijden. De Heer Jezus is dé Zachtmoedige. Hij stelt Zich zo voor nadat Hij gezucht heeft in de geest (Mt 11:20-30). De zachtmoedige raakt niet geïrriteerd door het kwaad waarvan hij getuige is, maar hij schuilt bij God, de Heer van de hemel en de aarde. Daarmee zegt hij dat God alles in de hand heeft.
4. “Zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid” hebben een intens verlangen naar die wereld die er nu nog niet is, maar waar gerechtigheid zal heersen als de Heer Jezus in rechtmatigheid zal regeren. De gerechtigheid in deze wereld moet nog komen en daarnaar verlangt Hij ook, meer nog dan zij. “Om de moeitevolle [inspanning] van Zijn ziel zal Hij het zien, Hij zal verzadigd worden” (Js 53:11).
7 - 9 ‘Gelukkig’ – tweede groep
7 Gelukkig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verkrijgen. 8 Gelukkig de reinen van hart, want zij zullen God zien. 9 Gelukkig de vredestichters, want zij zullen zonen van God worden genoemd.
De tweede groep wordt gevormd door mensen die worden gekenmerkt door een bepaalde innerlijke toestand. Het gaat over de gezindheid die blijkt uit de karaktertrekken die iemand vertoont. In één woord samengevat worden zij gekenmerkt door genade.
1. “De barmhartigen” bezitten iets wat van God Zelf is. God ziet graag bij hen die discipelen zijn van Zijn Zoon dat zij Zijn barmhartigheid tonen. Daardoor wordt de zondaar tot God gebracht. Wie dit bewijst in de wereld, zal zelf opnieuw de kostbaarheid ervan ervaren. De Heer Jezus is de ware Barmhartige.
2. “De reinen van hart” beantwoorden aan Gods heiligheid. God alleen is volmaakt rein. Dat is zichtbaar in het leven van de Heer Jezus en Hij is het leven van Zijn discipelen. Een mens heeft een rein hart als daarin geen verkeerde motieven aanwezig zijn. Het is de afwezigheid van alles wat God zou buitensluiten. Daarom zien zij God, zij leven in gemeenschap met Hem.
3. “De vredestichters” lijken op God Die de grote Vredestichter is. De Heer Jezus is de Vredevorst. Hier is weer de actieve zijde, zoals bij de eerste groep de laatstgenoemde ook actief is. Vredestichters zetten zich voor de vrede in. Zij tonen de kenmerken van Hem uit Wie ze geboren zijn en door Wie ze zijn aangenomen als zonen. “Zonen van God” genoemd worden wil zeggen als zonen worden erkend in hun relatie tot God. De Heer Jezus als de Zoon brengt ook vrede. Een zoon genoemd worden wil ook zeggen dat het iemand is die de kenmerken van zijn vader vertoont. Een goede zoon lijkt op zijn vader.
10 - 12 Samenvatting groepen 1 en 2
10 Gelukkig zij die worden vervolgd ter wille van [de] gerechtigheid, want van hen is het koninkrijk der hemelen. 11 Gelukkig bent u wanneer zij u smaden en vervolgen en <liegend> allerlei kwaad van u spreken ter wille van Mij. 12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want zo hebben zij de profeten vervolgd die vóór u geweest zijn.
Vers 10 vat de eerste groep van de verzen 3-6 samen, waar het om gerechtigheid gaat. De Heer wijst Zijn discipelen erop dat ze niet moeten kijken naar wie hen vervolgen, maar naar de reden van de vervolging en dat is het doen van gerechtigheid. Zoals Hij het koninkrijk niet verliest door de vervolging vanwege de gerechtigheid, zo ook Zijn discipelen niet. Het koninkrijk der hemelen behoort hun toe.
De verzen 11-12 vatten de tweede groep van de verzen 7-9 samen, waar het gaat om de innerlijke kenmerken van Christus. Het vertonen van Zijn kenmerken is het vertonen van een genade die uitgaat naar anderen. Waar die kenmerken aanwezig zijn, is lijden ter wille van Hemzelf het gevolg. Hier worden de discipelen rechtstreeks zelf aangesproken, “gelukkig bent u”, en wordt de zegen tot een persoonlijke zaak gemaakt en niet algemeen gesteld. Het loon staat in dit geval niet in verbinding met het koninkrijk der hemelen, maar met de hemel zelf.
De smaad ter wille van Christus Zelf heeft een hogere beloning dan het lijden ter wille van de gerechtigheid. God neemt hen die ter wille van Christus lijden van het aards toneel weg om bij Hem in de hemel te zijn.
13 - 16 Zout en licht
13 U bent het zout van de aarde; als nu het zout smakeloos wordt, waarmee zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. 14 U bent het licht van de wereld; een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen zijn. 15 Ook steekt men geen lamp aan en zet die onder de korenmaat, maar op de kandelaar, en zij schijnt voor allen die in het huis zijn. 16 Laat zo uw licht schijnen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader Die in de hemelen is, verheerlijken.
Na de kenmerken van de discipelen spreekt de Heer over hun plaats in de wereld, waarin ze door God zijn gesteld. Hij noemt hen “het zout van de aarde”. De aarde is de schepping van God die door Hem in stand wordt gehouden ondanks de zondeval. Discipelen van de Heer zijn verantwoordelijk om in alle aardse betrekkingen die God heeft ingesteld te laten zien wat Hij daarmee heeft bedoeld. Dit betreft zaken als huwelijk en gezin en werkkring. In verbinding daarmee behoort de discipel het zout te zijn.
Het kenmerk van zout is dat het het bederven tegengaat. Voor de discipel betekent dit dat hij niet toegeeft aan de wereldse invloeden. Als christenen niet meer het zout zijn, blijft er niets zichtbaars over van Gods oorspronkelijke bedoelingen. Als de christenen van de aarde weg zijn, zal alles normloos worden.
De Heer noemt de discipelen ook “het licht van de wereld”. Terwijl de discipelen wel aan aardse verhoudingen deelhebben, hebben ze geen deel aan de wereld, ze behoren er niet toe. Ze zijn er wel in, maar dan als licht. Het licht staat tegenover de wereld en schijnt erin. Het mag niet verborgen zijn.
Zout houdt iets tegen, licht laat iets zien. Het gevaar voor zout is dat het zijn smaak verliest. Het gevaar voor licht is dat het gedoofd wordt door een korenmaat, dat wil zeggen dat er geen getuigenis in de wereld wordt afgelegd omdat men te druk bezig is met de aardse dingen.
Licht laten we schijnen, niet zozeer door wat we zeggen, maar door wat we doen. De “goede werken” zijn hier niet werken van weldadigheid voor anderen, maar oprechte, eerbare werken. Het gaat niet om het effect van de werken, maar om de aard ervan. Deze goede werken hebben hun bron in de Vader in de hemel. Ze verspreiden licht en verheerlijken Hem. Als mensen deze goede werken zien, zullen zij in plaats van te zeggen ‘wat een goed mens’ de Vader van die mens verheerlijken.
17 - 20 De wet en de profeten
17 Meent niet dat Ik ben gekomen om de wet of de profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om te vervullen. 18 Want voorwaar, Ik zeg u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal niet één jota of één tittel van de wet voorbijgaan totdat alles is gebeurd. 19 Wie dan een van deze geringste geboden ontbindt, en de mensen zo leert, zal de geringste worden genoemd in het koninkrijk der hemelen; maar wie ze doet en leert, die zal groot worden genoemd in het koninkrijk der hemelen. 20 Want Ik zeg u, dat als uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en farizeeën, u het koninkrijk der hemelen geenszins zult binnengaan.
Wat de Heer Jezus verkondigt, betekent niet dat het oude terzijde wordt gesteld. De Heer volbrengt in Zijn eigen Persoon alles wat er geschreven staat. Hij heeft elke eis van de wet vervuld. Maar Hij heeft meer gedaan. Hij heeft ook de ware bedoeling laten zien van alles wat in de wet en de profeten geschreven staat. Hij is de vervulling van dat alles, want alles daarin wijst naar Hem. Alles wat geschreven staat, zal ook werkelijk gebeuren. Eerbied voor wat God heeft gezegd, komt tot uiting in doen wat God heeft gezegd. Daarna kan ook aan anderen worden geleerd wat God heeft gezegd. Maar wie het kleinste voorschrift van God van geen betekenis verklaart en dat vervolgens ook aan anderen leert, zal in het koninkrijk niet in tel zijn.
“Uw gerechtigheid” is de gerechtigheid van de schriftgeleerden en farizeeën. Het is hun eigen gerechtigheid, waarvoor ze het loon al ontvangen in de vorm van waardering van mensen. Maar hun gerechtigheid is niet voldoende om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. De gerechtigheid van de farizeeën, die bestaat uit het elke dag naar de tempel gaan, lange gebeden doen en dergelijke, heeft geen inhoud voor God. Met al dit uiterlijk vertoon gaat geen besef van zonde voor God gepaard. En dit laatste is juist nodig om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan.
De “overvloediger” gerechtigheid is de erkenning van Gods rechtvaardige oordeel over de zonden. Wie erkent dat God rechtvaardig is als Hij dat oordeel over hem zou uitoefenen, neemt zijn ware plaats als overtuigd zondaar voor God in. Zo iemand mag het koninkrijk der hemelen binnengaan.
21 - 26 Doodslag en toorn
21 U hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: U zult niet doden; en: Wie doodt, zal vervallen aan het gericht. 22 Maar Ik zeg u, dat ieder die <ten onrechte> op zijn broeder toornig is, zal vervallen aan het gericht, en wie tot zijn broeder zegt: ’Raka!’, zal vervallen aan de Raad, en wie zegt: ’Dwaas!’, zal vervallen aan de hel van het vuur. 23 Wanneer u dan uw gave offert op het altaar en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat daar uw gave vóór het altaar en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. 25 Wees spoedig welgezind jegens uw tegenpartij, terwijl u met hem onderweg bent, opdat uw tegenpartij u niet misschien aan de rechter en de rechter u aan de dienaar overlevert en u in de gevangenis geworpen wordt. 26 Voorwaar, Ik zeg u: u zult daar geenszins uitkomen, voordat u de laatste kwadrant hebt betaald.
De Heer gaat de diepere, eigenlijke betekenis van de wet uitleggen. Hij doet dat door vijf voorbeelden. Drie daarvan gaan over de natuur van de zonde: gewelddadigheid (verzen 21-26), begeerten (verzen 27-32) en leugen (verzen 33-37). De andere twee gaan over de natuur van God: de liefde (verzen 38-48). In deze voorbeelden toont de Heer de diepte van de wet aan en laat Hij zien dat de wet van de tien geboden opgaat in een hogere wet. Hij geeft aan wat volgens de wet allemaal niet mag en ook wat de hogere wet is. Zo plaatst Hij tegenover het negatieve gebod om niet te doden het positieve weldoen aan anderen. Ten slotte toont Hij aan wat de farizeeën hebben toegevoegd. Als Hij zegt ”maar Ik zeg u”, geeft dat een verdieping, een aanscherping of een weerlegging aan.
De Heer begint met het zesde gebod dat God heeft gegeven “u zult niet doden” met de toevoeging van de mensen “wie doodt, zal vervallen aan het gericht”. Door deze toevoeging is doodslag gemaakt tot een zaak die een plaatselijke rechtbank wel kan afhandelen. De Heer Jezus plaatst tegenover de lichtzinnigheid van de farizeeën een ernstiger opvatting over de wet. In Zijn onderwijs past Hij het doden van iemand toe op schelden. In schelden wordt de toestand van het hart openbaar. Naarmate het schelden heftiger wordt, verbindt Hij daaraan zwaardere straffen.
Christus maakt duidelijk dat het maar niet alleen gaat om de openbare daad, maar evenzeer om de toestand van het hart. Daarom behandelt Hij in dezelfde categorie van doodslag elke soort geweld, gevoel en uitdrukking, alle verachting en haat die de boze gezindheid van het hart tot uitdrukking brengt.
Na deze uitingen die de gezindheid van het hart openbaar maken, spreekt Hij over het brengen van een offer. God kan alleen een offer aanvaarden van iemand die in vrede met zijn naaste leeft. Maar als hij zijn naaste iets heeft aangedaan of gezegd waardoor zijn naaste iets tegen hem heeft, moet hij zich eerst met zijn naaste verzoenen. Pas na de verzoening kan hij tot God naderen en kan God zijn offer aannemen. Het is belangrijk om haast te maken met verzoening met de tegenpartij. Als iemand verzoening onbelangrijk vindt, zal die houding later tot zijn val leiden.
De Heer Jezus spreekt in profetische zin ook over wat het volk te wachten staat als het Hem niet welgezind is. Hij is hun tegenpartij, want zij behandelen Hem volkomen respectloos. Ze nemen Hem niet aan en zullen Hem zelfs verwerpen en doden. Zij zullen hun straf niet ontlopen en er ook geen verlichting van ontvangen, maar die ten volle moeten ondergaan.
27 - 32 Overspel en echtscheiding
27 U hebt gehoord dat gezegd is: U zult geen overspel plegen. 28 Maar Ik zeg u, dat ieder die een vrouw aanziet om haar te begeren, al overspel met haar gepleegd heeft in zijn hart. 29 Als nu uw rechteroog u een aanleiding tot vallen is, trek het uit en werp het van u; want het is nuttig voor u, dat een van uw leden vergaat en niet uw hele lichaam in [de] hel wordt geworpen. 30 En als uw rechterhand u een aanleiding tot vallen is, hak die af en werp die van u; want het is nuttig voor u, dat een van uw leden vergaat en niet uw hele lichaam naar [de] hel gaat. 31 Er is ook gezegd: Ieder die zijn vrouw verstoot, moet haar een scheidbrief geven. 32 Maar Ik zeg u, dat ieder die zijn vrouw verstoot anders dan uit oorzaak van hoererij, maakt dat zij overspel pleegt; en wie een verstotene trouwt, pleegt overspel.
Het tweede gebod dat de Heer aanhaalt en uitdiept, is het zevende gebod van de wet “u zult geen overspel plegen”. Hij maakt duidelijk dat iemand niet pas schuldig is bij de daad van overspel, maar al bij het aanzien van een vrouw om haar te begeren. Hiermee toont Hij de kiem aan en dat is het boze, overspelige hart.
Om aan het oordeel van de hel te ontkomen dat op zulke daden staat, wijst Hij op de noodzaak van radicaal zelfoordeel. Geen offer kan te groot zijn als het dient tot bevrijding van de hel die aan het einde van een boze weg wacht. We moeten onszelf niet in verzoeking brengen en ons niet blootstellen aan gevaar waardoor wij zondigen en ten val komen. Wat ook maar een aanleiding tot zonde kan zijn, moet zonder pardon worden weggedaan uit ons leven of uit ons huis. Het oog staat symbool voor wat we zien, de hand voor wat we doen. We moeten het kijken naar dingen die ons tot zondige gedachten brengen, absoluut vermijden. Ook moeten we absoluut situaties vermijden die ons tot een verkeerd handelen kunnen brengen.
Met de woorden “er is ook gezegd” (vers 31) leidt de Heer een gezegde in dat door mensen is toegevoegd aan de wet. Er wordt in de wet wel over een scheidbrief gesproken (Dt 24:1-4). De zin ervan is dat in het geval er een scheidbrief is meegegeven, er geen weg terug meer is. De bedoeling is dat iemand zich wel tweemaal bedenkt om een dergelijke scheidbrief mee te geven. De Israëlieten hadden er echter van gemaakt: ‘Je kunt wel scheiden als je maar een scheidbrief meegeeft.’ Dit betekent een verzwakking van het huwelijk als door God ingesteld.
Tegenover dit door mensen toegevoegde gezegde plaatst de Heer Zijn “maar Ik zeg u”. Door dit telkens terugkerende “maar Ik zeg u” toont Hij aan dat de verordeningen die door Mozes zijn gegeven niet de hele wil van God uitdrukken. Wat Hij zegt, is geen tegenstelling met Mozes. Hij neemt niet weg wat Mozes heeft gezegd, maar vult het aan en geeft er de volle betekenis aan. Zo stelt Hij dat het onmogelijk is om te scheiden. Wie scheidt, werkt overspel in de hand. Dit geldt zowel voor de verstoten vrouw als zij weer trouwt als voor de man die met een verstoten vrouw trouwt. Het huwelijk is voor God een onverbrekelijk verbond. Hij haat de echtscheiding (Ml 2:16).
De enige situatie waarin het toelaatbaar is dat iemand zijn vrouw verstoot, is in geval zij hoererij heeft begaan. Let wel, hier staat niet: uit oorzaak van overspel, maar: uit oorzaak van hoererij. De situatie die de Heer hier bedoelt, is een situatie zoals we die bij Jozef en Maria hebben aangetroffen (Mt 1:18-19). Jozef en Maria waren ondertrouwd (Mt 1:18). Er had nog geen officiële huwelijksvoltrekking plaatsgevonden. Toch spreekt de Heilige Geest over Jozef als de man van Maria (Mt 1:19) en spreekt de engel van de Heer tot Jozef over Maria als zijn vrouw (Mt 1:20).
Dat geeft aan dat de status van ondertrouw bijna gelijk is aan die van een huwelijk. Als in de ondertrouwde status een van beiden met een derde geslachtsgemeenschap heeft, is dat geen overspel, maar hoererij. In dat geval geeft de Heer hier de mogelijkheid om te verstoten. Dat wilde Jozef ook met Maria doen (Mt 1:19). Hij wordt daarover ook niet door de engel uit Naam van God vermaand. Als Jozef hoort wat er werkelijk is gebeurd, neemt hij Maria weer tot zich.
33 - 37 Zweren
33 U hebt eveneens gehoord dat tot de ouden gezegd is: U zult geen valse eed zweren, maar de Heer uw eden houden. 34 Maar Ik zeg u helemaal niet te zweren, niet bij de hemel, want hij is [de] troon van God; 35 niet bij de aarde, want zij is [de] voetbank voor Zijn voeten; niet bij Jeruzalem, want zij is [de] stad van de grote Koning; 36 niet bij uw hoofd zult u zweren, want u kunt niet één haar wit of zwart maken. 37 Laat uw woord ja echter ja zijn, [en uw] nee nee; en wat meer is dan dit, is uit de boze.
De eed waarop de Heer Jezus hier doelt, heeft betrekking op het onderlinge verkeer tussen mensen in het leven van alle dag. Velen hebben de gewoonte om hun woorden met het zweren van een eed kracht bij te zetten als hun eerlijkheid in twijfel wordt getrokken. Het kan ook gaan om de bekrachtiging van een belofte.
Mensen zeggen echter wel eens meer dan ze menen of kunnen waarmaken. Een valse eed is een eed die bewust of onbewust niet wordt ingelost. Een valse eed is een overmoedig uitgesproken eed waardoor een groot gebrek aan zelfkennis wordt blootgelegd. Met veel grootspraak worden voornemens aangekondigd, terwijl daarvan in de praktijk niets terechtkomt. De eigen mogelijkheden worden overschat of huichelachtig aangeprezen en anderen ondervinden daarvan de nadelige gevolgen. De Heer laat zien hoe misplaatst elk zelfvertrouwen is.
Het gaat hier niet om de eed voor de overheid. Het afleggen van zo’n eed is niet meer dan de erkenning van Gods gezag om voor Zijn aangezicht en met Zijn hulp de waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid te vertellen. De Heer Jezus zwijgt bij alle beschuldigingen die door de hogepriester worden geuit. Maar als deze Hem met een eed bezweert, antwoordt Hij.
Ingeleid met “maar Ik zeg u” bindt de Heer Zijn discipelen op het hart dat het beter is helemaal niet te zweren en dus af te zien van het gebruik van krachttermen. De Joden roepen bij het zweren van een eed allerlei hogere zaken aan. Daarmee claimen ze dat een hoger gezag achter hun woorden staat en ze daarom te vertrouwen zijn in wat ze zeggen. Maar een dergelijke claim is uiterst misplaatst en misleidend. We mogen God en alles wat met Hem in verbinding staat niet tot ons niveau verlagen. Hij verwacht van ons dat we betrouwbaar zijn. Als we ‘ja’ zeggen, bedoelen we ook ‘ja’ en handelen daarnaar. Voor ‘nee’ zeggen geldt hetzelfde.
Een mens die bijna elke bewering met een eed bekrachtigt, is niet te vertrouwen in zijn gewone uitspraken. Wie betrouwbaar is, hoeft wat hij zegt niet met allerlei krachttermen te onderstrepen. Dergelijke onderstrepingen komen niet van God, maar zijn uit de boze, de satan.
38 - 42 Vergelding
38 U hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. 39 Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan; maar wie u op uw rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; 40 en wie met u een rechtsgeding wil voeren en uw onderkleed nemen, laat hem ook de mantel; 41 en wie u tot één mijl zal dwingen, ga met hem twee. 42 Geef aan hem die van u vraagt, en keer u niet af van hem die van u wil lenen.
Wat de wet eist, is altijd rechtvaardig. Daarom is er niets mis met “oog om oog en tand om tand”. [Daarbij moet worden opgemerkt dat dit door het bevoegde gerecht moet worden toegepast. Het geldt niet in de sfeer van een persoonlijke vergelding.] Dat hebben ze gehoord. Maar de genade gaat veel verder. Daarop wijst de Heer als Hij zegt “maar Ik zeg u”. In wat Hij zegt, laat Hij de geest zien waarin Zijn discipelen behoren te handelen, zoals Hij dat volmaakt doet.
Het betekent dat we ons tegen een boze naaste niet verweren en dat we ons niet een beetje, maar diep laten vernederen. We staan ook niet op onze rechten, maar staan meer af dan van ons wordt geëist. We gaan verder mee dan de afstand die we gedwongen worden te gaan. We zijn bereid te geven en te lenen als dat van ons wordt gevraagd.
Zoals de Heer Jezus in de vorige verzen het karakter van geweld en verderf heeft blootgelegd, zo laat Hij hier het beroep zien dat gedaan wordt op de gezindheid van het hart van de christen. Het moet dan wel gaan om echte nood en niet om het inwilligen van een verzoek dat aan wereldse begeerten voldoet. De christen behoort verder te gaan dan hij verplicht wordt en niet bekend te staan als iemand die altijd zoveel mogelijk uit een zaak probeert te halen.
43 - 48 Liefde voor vijanden
43 U hebt gehoord dat gezegd is: U zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten. 44 Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief en bidt voor hen die u vervolgen, 45 opdat u zonen wordt van uw Vader Die in [de] hemelen is; want Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Want als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor loon hebt u? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? 47 En als u alleen uw broeders groet, wat doet u méér? Doen ook de volken niet hetzelfde? 48 Weest u dan volmaakt zoals uw hemelse Vader volmaakt is.
Het eerste deel van wat ze hebben gehoord, “u zult uw naaste liefhebben”, staat in de wet (Lv 19:18b). Voor de farizeeën betekent dit in de praktijk dat ze alleen hun partijgenoten liefhebben, want alleen die zien ze als hun naasten. Ook discipelen van de Heer lopen gevaar de liefde tot de naaste te begrenzen tot hen met wie ze het eens zijn. Het tweede deel, “uw vijand haten”, is een zelfgemaakte toevoeging.
Ingeleid met het bekende woorden “maar Ik zeg u” gaat de Heer uitdiepen wat is gezegd. Vervolgens geeft Hij er de ware betekenis en inhoud aan. Hij laat zien dat ook ‘uw vijand’ een naaste is die we moeten liefhebben. In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan is Hij daarin Zelf het voorbeeld (Lk 10:29-37). Waar nood is, daar gaat het hart van de Heer naar uit ongeacht hoe ze Hem daarvoor behandelen. Alle ondankbaarheid die Hij ontvangt, zelfs verwerping en dood, kan Hem er niet van weerhouden te handelen naar Zijn natuur van volmaakte liefde en gevende goedheid. Dat doet Hij omdat de Vader zo is. En Hem wil Hij verheerlijken. Juist naar de naaste toe is er een weerspiegeling te geven van de Vader door in waardigheid als zonen van de Vader te handelen.
God wordt hier niet voorgesteld als Wetgever, maar als Vader. Zo wordt God in een nieuw licht gezien. God als Vader beheerst het onderwijs van de Heer hier. Wij behoren ons op praktische wijze als zonen van onze Vader in de hemelen te bewijzen. Een zoon is namelijk dan volmaakt als hij is zoals zijn vader. Dan gaat het er niet om hoe die ander tegenover mij staat (heeft hij mij lief?) of wie die ander voor mij is (is hij mijn broeder?). Zo bekijken de mensen in de wereld die zaken. Het gaat er juist om dat wij naar alle mensen toe, zelfs naar onze vijanden, laten zien Wie onze hemelse Vader is. Het hele gedrag van de discipelen moet verwijzen naar hun Vader in de hemel.