1 - 4 De vraag om een teken
1 En de farizeeën en sadduceeën kwamen naar Hem toe, en om Hem te verzoeken vroegen zij Hem hun een teken uit de hemel te tonen. 2 Hij echter antwoordde en zei tot hen: <Wanneer het avond is geworden, zegt u: Mooi weer, want de hemel is rood; 3 en ‘s morgens: Vandaag storm, want de hemel is somber rood. Het aanzien van de hemel weet u wel te onderscheiden, maar kunt u het de tekenen der tijden niet?> 4 Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken worden gegeven dan het teken van Jona. En Hij verliet hen en ging weg.
Als mensen naar de Heer toe komen, kunnen ze daarbij heel verschillende motieven hebben. In Mattheüs 15 komen mensen naar Hem toe (Mt 15:30), maar met heel andere motieven dan de farizeeën en sadduceeën hier. Daar helpt Hij, hier verlaat Hij hen en gaat weg (vers 4). Farizeeën en sadduceeën zijn vijanden van elkaar, maar hier verenigen deze natuurlijke vijanden zich in hun afkeer van Christus. Ze sluiten de gelederen om samen sterk te zijn om Hem te verzoeken. De sadduceeën zijn de vrijdenkers van hun dagen, terwijl de farizeeën de voorvechters zijn van de inzettingen en het gezag van de wet en dan vooral van hun eigen inzettingen en wetten. Samen komen ze bij Hem en verlangen een teken uit de hemel, terwijl het grootste, ooit door God gegeven Teken uit de hemel voor hen staat.
De Heer wijst in Zijn antwoord op de tekenen van de natuur. Als ze bepaalde natuurverschijnselen waarnemen, weten ze die precies te duiden. Zo kunnen ze ‘s avonds aan de kleur van de hemel zien dat er mooi weer op komst is. Voor hen die geestelijk kunnen zien, is er mooi weer op komst. De “Opgang uit de hoogte” (Lk 1:78) heeft hen immers in Christus bezocht. Evenzo kunnen ze aan de kleur van de hemel zien, of er storm op komst is. In geestelijk opzicht kunnen ze echter niet onderscheiden dat het slechte weer op komst is, dat wil zeggen dat het oordeel van God zal komen als gevolg van hun verwerping van het door God uit de hemel gegeven Teken.
De Heer Jezus noemt hen “een boos en overspelig geslacht”. “Boos” zijn ze in hun hart, in hun gezindheid. “Overspelig” zijn ze in hun daden, hun handelingen van ontrouw tegenover hun God. Hij geeft hun een teken. Het teken dat Hij hun voorhoudt, is wat er met Jona is gebeurd. Het is het teken van iemand die van de aarde verdween, die als het ware door de dood uit het Joodse volk verdween, en na een tijd aan hen werd teruggegeven. Het is het beeld van de dood en de opstanding. De Heer Jezus zal in overeenstemming daarmee handelen. Hij zal in de dood gaan, maar daaruit ook weer opstaan om daarna de boodschap die Israël heeft veracht aan de volken te brengen. Dat is wat Jona heeft gedaan en daarmee is hij een afbeelding, een teken, van wat Christus zal doen.
5 - 12 Het zuurdeeg van farizeeën en sadduceeën
5 En toen de discipelen aan de overkant kwamen, hadden zij vergeten broden mee te nemen. 6 Jezus nu zei tot hen: Let op en past op voor het zuurdeeg van de farizeeën en sadduceeën. 7 Zij nu overlegden onder elkaar en zeiden: [Dat is] omdat wij geen broden hebben meegenomen. 8 Daar nu Jezus dit merkte, zei Hij: Waarom overlegt u onder elkaar, kleingelovigen, dat u geen broden hebt <meegenomen>? 9 Begrijpt u nog niet, en herinnert u zich niet de vijf broden van de vijfduizend, en hoeveel korven u meenam? 10 Of de zeven broden van de vierduizend, en hoeveel manden u meenam? 11 Hoe begrijpt u niet, dat Ik u niet over broden heb gesproken? Past u echter op voor het zuurdeeg van de farizeeën en sadduceeën. 12 Toen beseften zij, dat Hij niet had gezegd dat zij moesten oppassen voor het zuurdeeg <van de broden>, maar voor de leer van de farizeeën en sadduceeën.
Als de discipelen aan de overkant zijn gekomen, merken ze dat ze vergeten zijn broden mee te nemen. De Heer weet dat dit hen bezighoudt. Hij houdt Zich echter met andere dingen bezig. Hij is niet bezorgd voor hun lichamelijk welzijn, maar voor hun geestelijk welzijn. Hij weet hoe gevoelig Zijn discipelen nog zijn voor de redeneringen van de farizeeën en sadduceeën. Daarom waarschuwt Hij hen daarvoor. Hij doet dat door gebruik te maken van een beeldspraak die ze zouden moeten begrijpen.
Maar de discipelen zitten op een heel andere golflengte dan de Heer. Als Hij spreekt over zuurdeeg, leggen zij direct de relatie met de broden die ze zijn vergeten. Zij kunnen alleen aan lichamelijke behoeften denken. Als de Heer iets zegt en christenen beginnen te redeneren, begrijpen ze het nooit. Dat komt omdat ze dan beginnen bij de mens en vervolgens trachten op te klimmen tot God. Goed en gezond redeneren begint bij God en eindigt bij de mens.
De Heer merkt waarover en ook hoe ze met elkaar overleggen en stelt daar een vraag over. Door hen “kleingelovigen” te noemen wijst Hij hen er tegelijk op dat ze verkeerd bezig zijn. We beginnen te overleggen als we niet aan Christus denken. Daarop wijst de Heer in Zijn antwoord. Als ze aan Hem hadden gedacht, zouden ze zich niet ongerust hebben gemaakt over brood.
Hij brengt hun Zijn spijziging van de vijfduizend in herinnering. Hij wijst er daarbij niet zozeer op wat Hij met de vijf broden heeft gedaan, maar hoeveel er daarna nog overbleef. Hij voorziet niet alleen, Hij geeft in overvloed. Om Zijn discipelen te doordringen van Zijn overvloedige voorzieningen herinnert Hij ook nog aan de zeven broden waarmee Hij veel meer dan vierduizend mensen heeft gespijzigd en ook hier met name aan wat er was overgebleven.
Ze zijn erbij geweest. Ze hebben zelf het brood uitgedeeld en ze hebben zelf de overgeschoten brokken verzameld. Ze zijn zo nauw bij die beide wonderen betrokken geweest. Toch zitten ze nu zo in over broden die ze zijn vergeten, dat ze de woorden van de Heer alleen maar daarop kunnen betrekken. Door de herinnering van de Heer zouden ze toch wel moeten begrijpen dat Hij niet over broden heeft gesproken. In aansluiting daarop spreekt Hij nog eens de waarschuwing uit om op te passen voor het zuurdeeg van de farizeeën. Dan begrijpen de discipelen wat Hij heeft bedoeld. Met zuurdeeg heeft Hij de verdorven leer van de farizeeën en sadduceeën bedoeld.
Zuurdeeg is in de Schrift altijd een beeld van het verkeerde, van het zondige. Het zuurdeeg van de farizeeën stelt de godsdienstige huichelarij voor die alle nadruk legt op uiterlijke en ceremoniële handelingen. Het zuurdeeg van de sadduceeën is de intellectuele trots die het menselijke verstand op de stoel van de rechter plaatst en de openbaring van God en het geloof met een handbeweging wegwuift.
De christenheid is van dit zuurdeeg doortrokken. Aan de ene kant zien we ritualisme en aan de andere kant rationalisme en soms een mengvorm. Paulus waarschuwt ons in de brief aan de Kolossenzen zowel voor het rationalisme, het verstand, als voor het ritualisme, de vormendienst (Ko 2:8; 2:16-22).
Deze waarschuwing van de Heer voor dit zuurdeeg gaat direct vooraf aan Zijn openbaring aangaande de gemeente die we in de volgende verzen van Hem horen. Dat wil zeggen dat we Zijn openbaring aangaande de gemeente in de volgende verzen niet zullen begrijpen als we ons in het ene of het andere zuurdeeg verslikken.
13 - 14 Wie zeggen de mensen dat Ik ben?
13 Toen nu Jezus gekomen was in de streken van Caesaréa-Filippi, vroeg Hij Zijn discipelen aldus: Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is? 14 Zij nu zeiden: Sommigen: Johannes de doper; en anderen: Elia; en weer anderen: Jeremia of een van de profeten.
De vraag van de Heer betreft rechtstreeks Zijn Persoon en is de kern van alle andere vragen. Het is een vraag aan de discipelen. Hij verwacht van hen hierop een antwoord als mensen die bekend zijn met de gangbare meningen die over Hem in omloop zijn. Hij stelt die vraag in een gebied dat spreekt van de heidense overheersing van het volk en daarmee van de zondige staat van het volk en de tucht daarover door God. “Caesaréa-Filippi” is genoemd naar Caesar, de keizer van Rome die ook het land Israël heeft onderworpen, en naar Filippus I uit de familie van Herodes. In deze streken, waarvan de naam zo duidelijk aangeeft hoezeer Gods volk van God is afgeweken, gaat de Heer Jezus spreken over de gemeente.
Hij wil echter eerst van Zijn discipelen horen wat voor gedachten de mensen zoal over Hem hebben. Dat weten de discipelen wel. Uit hun antwoord blijkt dat de mensen menselijk gezien best wel vleiende vergelijkingen maken. Maar ze doen in werkelijkheid volkomen tekort aan Wie Hij werkelijk is. Al hun gedachten zijn slechts meningen en hebben niets met geloof te doen. Het hult de mens in onzekerheid. Het is de onzekerheid die het gevolg is van onverschilligheid en van de afwezigheid van bewuste geestelijke nood van de ziel die alleen maar kan rusten in de waarheid, in de Heiland Die men gevonden heeft.
Dit soort mensen heeft wel een hoge dunk van Christus, maar schiet toch oneindig tekort in de waardering van Zijn Persoon. Deze mensen vormen een tweede klasse, na de farizeeën die in hun hoogmoed en ongeloof de Heiland afwijzen. Maar er is nog een derde klasse mensen. Die wordt in Petrus gevonden. Dat zijn de mensen aan wie God openbaart Wie Christus is met een door Hem gegeven geloof.
15 - 16 Wie zegt u dat Ik ben?
15 Hij zei tot hen: U echter, Wie zegt u dat Ik ben? 16 Simon Petrus nu antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God.
Dan komt de vraag van de Heer rechtstreeks tot Zijn discipelen: Wie zeggen zij dat Hij is? Die vraag is van het grootste belang voor iedere discipel. Simon Petrus beantwoordt de vraag als eerste. Hij belijdt dat Jezus de Christus is. Christus wil zeggen Messias als Degene Die de vervulling is van de beloften van God en van de profetieën die de vervulling daarvan hebben aangekondigd. Hij is de door God beloofde Messias. Bovendien is Hij de Zoon van God naar Psalm 2. Dit is de belijdenis van het Joodse overblijfsel (Jh 1:50).
Daarenboven belijdt Petrus Hem als de Zoon van de levende God. Daarmee zegt hij dat in Hem leven is. Daarmee is ook verbonden dat Hij leven gevende macht bezit. De Zoon van de levende God te zijn betekent dat Hij Zelf dit leven heeft. Wat daarop gebouwd wordt, kan niet worden aangetast door de dood of iets wat daarmee in verbinding staat. Het leven van God kan niet tenietgedaan worden. Op Zijn Persoon is alles gegrond. Niemand kan de waarheid van de gemeente begrijpen als hij niet eerst de waarheid over Zijn Persoon heeft aanvaard. In de volgende verzen maakt de Heer Jezus een begin met de openbaring van de waarheid van de gemeente.
17 - 20 De gemeente en het koninkrijk
17 Jezus nu antwoordde en zei tot hem: Gelukkig ben jij, Simon, Bar-Jona, want vlees en bloed heeft je dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader Die in de hemelen is. 18 En ook Ik zeg je dat jij Petrus bent, en op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen, en [de] poorten van [de] hades zullen haar niet overweldigen. 19 Ik zal je de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven, en alles wat jij zult binden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemelen, en alles wat jij zult ontbinden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen. 20 Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zouden zeggen dat Hij de Christus was.
Christus heeft genoeg bewijzen geleverd van Wie Hij is. Maar al deze bewijzen hebben duidelijk geen enkele uitwerking gehad op het hart van enig mens. De openbaring van de Vader is de enige weg om te weten Wie Hij is, en dat gaat ver uit boven de verwachting van een Messias. De Heer Jezus voegt aan de openbaring van de Vader aan Petrus een nieuwe openbaring toe. Door te zeggen “en ook Ik zeg je” plaatst Hij Zich op hetzelfde niveau als de Vader. Hij en de Vader zijn één (Jh 10:30). De Vader heeft iets geopenbaard en nu zal Hij ook iets openbaren.
Voor deze openbaring maakt Hij gebruik van de betekenis van de naam van Petrus door tegen hem te zeggen: “Jij bent Petrus.” Petrus betekent ‘steen’. De Heer geeft hiermee aan dat Petrus een van de stenen is die op de rots, in het Grieks petra, zullen worden gebouwd. Dat Petrus de zinspeling van de Heer op zijn naam heeft begrepen, zien we in zijn eerste brief. Daarin schrijft hij namelijk over de gelovigen als “levende stenen” die samen een geestelijk huis vormen (1Pt 2:5).
Het bouwen van de gemeente ligt hier nog in de toekomst, want de Heer zegt: “Zal Ik … bouwen.” Dit maakt tevens duidelijk dat de gemeente niet vanaf Adam bestaat. Verder wijst Hij erop dat dit werk van God door geen macht van de vijand te verstoren is. Als het gaat om het bouwen van de gemeente door de mens, is er wél verstoring mogelijk (1Ko 3:12-17). De opstanding van de Heer Jezus is het bewijs dat Hij de Zoon van de levende God is (Rm 1:4) en dat de dood geen enkele macht over Hem heeft. Hij heeft Zelf de sleutels van de dood en de hades (Op 1:18).
Hij geeft aan Petrus de sleutels van het koninkrijk der hemelen. Dat zijn niet de sleutels van de gemeente. Aan het koninkrijk wordt door mensen gestalte gegeven, terwijl de gemeente zoals die hier wordt voorgesteld, alleen Gods werk is. Uit het gebruik dat Petrus van de sleutels maakt, zien we dat het koninkrijk en de gemeente twee verschillende terreinen zijn.
We zien Petrus de sleutels gebruiken in Handelingen 2 om de Joden te “ontbinden”, dat is hen los te maken van hun Joodse omgeving (Hd 2:37-40). In Handelingen 10 gebruikt hij die sleutels om de heidenen te “ontbinden”, dat is hen los maken van hun heidense omgeving (Hd 10:44-48). De doop is de poort waardoor zij het koninkrijk der hemelen binnengaan. In Handelingen 8 gebruikt hij de sleutels om Simon de tovenaar te “binden”, dat is zijn zonden op hem te binden (Hd 8:20-23). Hoewel Simon de tovenaar gedoopt was, bleek hij aan zijn zonden gebonden te zijn, wat door de handeling van Petrus als het ware bekrachtigd wordt.
Na deze bijzondere mededelingen van de Heer hebben de discipelen misschien een groot verlangen gekregen om Hem als de Christus bekend te maken. Dat wil de Heer niet. De tijd daarvoor is voorbij. Het volk heeft Hem verworpen. Het gaat nu om iets anders, namelijk om het werk aan het kruis. Dat stelt Hij in het volgende vers voor.
21 - 23 Eerste aankondiging van het lijden
21 Van toen af begon Jezus Zijn discipelen te tonen dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden vanwege de oudsten, overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en op de derde dag worden opgewekt. 22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen en zei: [God] zij U genadig, Heer, dat zal U geenszins gebeuren. 23 Hij echter keerde Zich om en zei tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan, je bent Mij een aanstoot; want je bedenkt niet de dingen van God, maar de dingen van de mensen.
Na de openbaring van Zijn bouwen van de gemeente spreekt de Heer Jezus voor de eerste keer over Zijn lijden, dood en opstanding. Hij weet dat dit nu voor Hem ligt. Wil er een gemeente zijn, dan zal Hij eerst het verlossingswerk aan het kruis moeten volbrengen en ook alle lijden moeten doorstaan dat Hem in verbinding daarmee zal worden aangedaan. Om dat alles te ondergaan moet Hij naar Jeruzalem – en niet om er de troon te bestijgen. Hij voegt er wel aan toe dat Hij op de derde dag zal worden opgewekt. Zijn dood is niet het einde. Hij wil dat Zijn discipelen dat weten.
Maar Petrus wil niets weten van een lijdende Messias. Dit kan niet waar zijn en het mag ook niet gebeuren! Hij roept er zelfs de genade van God voor te hulp. Petrus is nog te zeer bezig met de vestiging van het koninkrijk hier-en-nu. Daardoor gaat hij voorbij aan het probleem van de zonden van het volk. Hoe gezegend en geëerd Petrus ook is door de openbaring van de Vader, zijn hart hangt nog op een vleselijke manier aan de menselijke heerlijkheid van de Messias en in werkelijkheid aan die van zichzelf. Hij kan zich niet verheffen tot de hoogte van de gedachten van God. Hij is daarin niet alleen. Het is één ding om overtuigd te zijn van de meest verheven waarheden en ze zelfs oprecht als waarheid te genieten. Iets anders is dat het hart die waarheden heeft opgenomen en geniet en dat die brengen tot een wandel die in overeenstemming is met die waarheden.
De Heer onderkent de bron van waaruit Petrus spreekt. Petrus laat zich gebruiken door de satan die Hem van het pad van gehoorzaamheid wil afbrengen. De satan kan hem daarvoor gebruiken omdat hij niet de dingen van God bedenkt, maar die van de mensen. Mensen schuwen het lijden en willen heerlijkheid zonder ervoor te hoeven lijden. Bij God kan er geen heerlijkheid op aarde zijn behalve door lijden heen.
24 - 28 Een verworpen Christus volgen
24 Toen zei Jezus tot Zijn discipelen: Als iemand achter Mij wil komen, laat hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij volgen. 25 Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest ter wille van Mij, zal het vinden. 26 Want wat zal het een mens baten als hij de hele wereld wint, maar zijn ziel erbij inboet? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn ziel? 27 Want de Zoon des mensen staat te komen in de heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen, en dan zal Hij ieder vergelden naar zijn doen. 28 Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van hen die hier staan, die [de] dood geenszins zullen smaken voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn koninkrijk.
De Heer verbindt aan Zijn verwerping direct onderwijs voor Zijn discipelen. Hij stelt hun voor wat het kost om Hem te volgen. Hem volgen kost iemand alles. Wie Hem wil volgen, moet zichzelf en al zijn eigen belangen helemaal opzijzetten. Vervolgens moet hij bereid zijn de smaad van de kant van de wereld te ondergaan. Dit is de betekenis van “zijn kruis opnemen”. Het een zowel als het ander wordt door de Heer als een keus aan Zijn discipelen voorgehouden. Wie achter Hem wil komen, zal aan deze twee voorwaarden moeten voldoen. Pas als hij dat doet, kan hij Hem volgen. Niemand wordt ertoe gedwongen, maar als iemand het wil, zijn dit de kosten.
Wie wil leven voor dit leven en zo zijn leven wil behouden, zal het uiteindelijk niet behouden, maar het zeker kwijtraken. Als iemand daarentegen zijn leven aan Hem overgeeft, zal hij het ware leven vinden dat alleen gevonden en genoten wordt in Zijn gezelschap. Wat de Heer hier zegt, gaat altijd op, er is niet aan te ontkomen: wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen; wie zijn leven verliest ter wille van Hem, zal het vinden.
De Heer geeft er een overweging bij die de keus gemakkelijk moet maken. Hij wil dat zij en wij erover nadenken. Stellen we ons voor dat we de hele wereld winnen. Hoelang kunnen we daarvan genieten? Hooguit honderd jaar en dan ook nog maar uiterst beperkt. We kunnen bijvoorbeeld een overvloed aan heerlijk eten en aan sieraden hebben, maar onze maag heeft een beperkte inhoud en ons lichaam kan maar een beperkt aantal sieraden dragen. Ten slotte is daar de dood en de eeuwigheid. Als dan de ziel erbij ingeboet is, volgt er een eeuwig wee op het korte aardse genot.
De ziel van een mens is het kostbaarste bezit dat hij heeft. Als hij die voor eeuwig verliest, is er geen enkel ruilmiddel dat hem uit de eeuwige pijn bevrijdt. De Heer wijst met deze woorden op het belang van de ziel. Daar moeten de mensen zich zorgen over maken en niet over het tijdelijke genot van de wereld.
De Heer Jezus plaatst het belang van de ziel in het licht van Zijn spoedige komst als de Zoon des mensen om ieder te vergelden naar zijn werken. Hij zal ook niet alleen komen, maar Zijn engelen zullen Hem vergezellen, terwijl Hij omgeven is door de heerlijkheid van Zijn Vader. Alles straalt majesteit en luister uit. Wie daaraan voorbijgaat en niet nu al in het geloof buigt voor die toekomstige majesteit, doet zijn ziel geweld aan.
Na deze ernstige woorden heeft Hij een bemoediging voor enkele van Zijn discipelen. Dit blijken Petrus en Jakobus en Johannes te zijn. Zij zullen met eigen ogen de Zoon des mensen in Zijn koninkrijk zien komen voordat zij sterven. Ze zullen het spoedig zien, want de Heer doelt met deze woorden op het tafereel dat we in het volgende gedeelte hebben, de verheerlijking op de berg. Door wat ze daar zullen zien, zullen ze bemoedigd worden om hun dienst voor Hem te doen, hoe groot de tegenstand ook is.